Conclusie
1.Inleiding
BNB2004/218, dat inhield dat ook een bij belangwisseling latent verlies niet verrekend kan worden met winsten in jaren ná belangwijziging, hoezeer het ook pas ná die belangwijziging wordt gerealiseerd.
BNB2004/218 nog steeds geldt en ook latente verliezen onder de verliesoverdrachtbeperking van art. 20a Wet Vpb vallen.
BNB2004/218 en HR
BNB1995/152 volgde dat onder het oude regime (tot 2001) ook de bij belangwijziging latente verliezen werden getroffen door de verliesverrekeningsbeperking. Uit de parlementaire geschiedenis van het nieuwe art. 20a Wet Vpb volgt niet dat de wetgever van die rechtspraak wilde afwijken en wilde toestaan dat de nieuwe aandeelhouders vanaf 2001 wél gebruik zouden kunnen maken van verliezen toererkenbaar aan de bezitsperiode van de oude, overdragende aandeelhouders.
BNB2004/218, over een belastingjaar ná 1995, paste u art. 20(5) (oud) Wet Vpb ook toe op latente verliezen ontstaan in jaren ná invoering van de verliesvaststellingsbeschikking.
BNB1995/152. Daar staat ook tegenover dat het niet-toepassen van art. 20a op latente verliezen manipulatiemogelijkheden creëert die de wetgever met de invoering van art. 20a juist wilde uitsluiten en die evenzeer tot uitvoerige discussie kunnen leiden over historische feiten en omstandigheden. De belanghebbende meent dat goed koopmansgebruik de inspecteur ‘binnen zekere grenzen’ de mogelijkheid biedt om verliesneming vóór de belangwijziging af te dwingen, maar ook op dat punt bestaat het risico dat de ene discussie vervangen wordt door de andere, want: binnen wélke grenzen? En hoe moet de Inspecteur (tijdig) op dat idee komen?
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
fiscaleboekwaarde van haar vastgoed bedroeg op die datum in totaal € 89,8 miljoen. Het verschil tussen de transactiewaarde en de fiscale boekwaarde was bij sommige panden positief en bij sommige negatief.
sui generisis, of een totaalwinstbepaling, waarvoor de beginselen van goed koopmansgebruik niet gelden.
BNB2004/218, zodat de term ‘geleden’ in art. 20a(1) Wet Vpb niet beperkend moet worden uitgelegd. Anders dan de Rechtbank, acht het Hof het onder art. 20a Wet Vpb niet meer relevant of de band tussen de verliezen en de activiteiten waaruit zij zijn opgekomen is blijven bestaan. Ook latente verliezen vallen volgens het Hof onder art. 20a Wet Vpb.
3.Het geding in cassatie
BNB2004/218 waarnaar het Hof naar verwijst, werd gewezen, bestond de verliesvaststellingsbeschikking (het huidige art. 20 Wet Vpb) nog niet. Na dier invoering is de rechtspraak van vóór die invoering – de belanghebbende wijst ook op HR
BNB1995/152 – niet meer richtinggevend omdat uit de wetsgeschiedenis van die invoering volgt dat rechtsonzekerheid over het verlies dat de belastingplichtige kan verrekenen onwenselijk is. Als art. 20a Wet Vpb ook geldt voor latente verliezen kunnen later, bij realisatie van verlies op een activum of passivum, moeizame discussies ontstaan over de vraag of het gerealiseerde verlies geheel of deels al vóór de belangwijziging latent in de onderneming aanwezig was. Die discussies worden bemoeilijkt doordat zij gaan over feiten die zich vóór de belangwijziging hebben voorgegaan. ’s Hofs benadering leidt juist tot rechtsonzekerheid, aldus de belanghebbende.
BNB1991/165).
verweerbetoogt de Staatssecretaris dat HR
BNB2004/218 nog steeds geldt. Met het Hof meent hij dat grammaticale interpretatie van art. 20a(1) Wet Vpb niet tot een eenduidige conclusie leidt, zodat te rade moet worden gegaan bij de geschiedenis en de ratio van die bepaling. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat doel en strekking van artikel 20a Wet Vpb dezelfde zijn als die van zijn voorganger artikel 20(5) (oud) Wet Vpb, zodat ook latent aanwezige verliezen onder art. 20a Wet Vpb vallen.
4.De regeling en haar achtergrond
BNB2004/218 (zie 5.2 hieronder). Dat lag voor de hand omdat het anders eenvoudig was om verliezen aan de beperking van art. 20(5) Wet Vpb te onttrekken door hun realisering uit te stellen tot na de staking van de onderneming.
hoeftlatente verliezen helemaal niet uit te sluiten van verrekening – en art. 20 hoeft niets over latente verliezen te zeggen – omdat latente verliezen hoe dan ook niet verrekenbaar zijn zolang zij latent zijn. Zie 4.18 en 4.19 hieronder. Dat art. 20a Wet Vpb zegt dat het afwijkt van art. 20 Wet Vpb laat zich mijns inziens horen, gegeven dat volgens art. 20 Wet Vpb vastgestelde verliezen als hoofdregel wél verrekend kunnen worden.
BNB2003/5. [25]
5.Rechtspraak
BNB1995/152 [29] betrof een vennootschap die haar onderneming in 1981 had gestaakt na liquiditeitsproblemen, maar haar activa had aangehouden. In 1982 en 1983 werden de activa alsnog met verlies verkocht. In 1984 werden de aandelen in de belanghebbende overgedragen, waarna zij winst ging maken. In 1989 was in geschil of het verlies op de verkoop van de activa kon worden verrekend met de winst van het jaar 1989 of dat art. 20(5) (oud) Wet Vpb daaraan in de weg stond. U overwoog:
BNB2004/218 [30] betrof het belang in een vennootschap die van 1988 tot 1996 fungeerde als houdster- en financieringsmaatschappij van een groep. Tot haar activa behoorde tot 1996 een deelneming in C. In 1993 staakte zij haar activiteiten zoals bedoeld in art. 20(5) (oud) Wet Vpb. Naast de deelneming in C had zij toen nog enige andere bezittingen. Haar totale bezit werd vanaf de staking negatief gewaardeerd. In 1995 werd het belang in haar gewijzigd zoals bedoeld in art. 20(5) (oud) Wet Vpb. In 1999 trad deelneming C in liquidatie, waarop de belanghebbende een liquidatieverlies in aanmerking wilde nemen. Volgens de inspecteur vloeide dat liquidatieverlies echter voort uit de staking in 1993. In geschil was of art. 20(5) (oud) Wet Vpb in de weg stond aan verrekening van het liquidatieverlies met in de winst 1999. U overwoog op het cassatieberoep van de belanghebbende:
6.Literatuur
NLF2023/1488 heeft Ruijschop de Hofuitspraak als volgt becommentarieerd:
NTFR2022/2854 bij de uitspraak van de Rechtbank) meende dat het om ontwijking van art. 20a Wet Vpb ging en dat de Inspecteur wellicht beter fraus legis had kunnen stellen. Hij ging ook in op de betekenis van goed koopmansgebruik:
Credit Suissearresten [37] voor mogelijke handel in latenties [38] (ik laat voetnoten weg):
BNB1995/152, HR 9 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7333,
BNB2004/218, NTFR 2004/553 en HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5550,
BNB2010/125, NTFR 2010/529.
BNB1980/214 en HR 12 februari 1986, nr. 23.275,
BNB1986/201.
BNB1980/214 en
BNB1986/201 kunnen worden gezien.
impliciethad bevestigd dat latente resultaten niet onder (…) art. 20a Wet Vpb 1969 vielen. Immers, als de Hoge Raad van mening zou zijn geweest dat latente winsten onder (…) art. 20a Wet Vpb 1969 zouden vallen, had de Hoge Raad dan in de twee laatstgenoemde arresten niet moeten oordelen dat de latent aanwezige winsten niet verrekend mochten worden met de nadien geleden verliezen/rentekosten? In elk geval had de Hoge Raad hier dan een belemmering moeten (kunnen) opwerpen ten aanzien van de latente winsten die toerekenbaar waren aan de jaren
voorafgaandeaan het jaar van de belangwijziging. En nu dat niet was gebeurd, had de Hoge Raad hiermee niet het toepassingsbereik van art. 20a Wet Vpb 1969 beperkt tot resultaten die op basis van goed koopmansgebruik daadwerkelijk in aanmerking moesten worden genomen? Ik neig er nog steeds naar dat het vorenstaande de juiste lezing zou moeten zijn. Tegelijkertijd realiseer ik me dat hier enige nuanceringen wellicht op zijn plaats zijn:
7.Beoordeling
BNB1995/152, maar kennelijk is er niet aan gedacht of zag Financiën te weinig aanleiding om er iets voor te regelen.
Crédit Suisse-arresten lijken mij geen licht te werpen op onze kwestie omdat het in die zaken ging om gekunstelde
binnenjaarse compensatie (aangekochte realisatiewinsten die in hetzelfde jaar werden weggevaagd met gekunstelde enorme rentelasten) in de jaren 2004-2008, dus vóór de boven (4.9) beschreven wijziging van art. 20a Wet Vpb in 2011 die ook binnenjaarse benutting van voor-wijziging-verliezen door na-wijziging-aandeelhouders onmogelijk maakte. Het ging bovendien om aangekochte (realisatie)winsten en niet om aangekochte (latente) verliezen. De conclusie voor die arresten betoogde dan ook dat het Hof in die zaken ten onrechte
fraus-art. 20a had aangenomen, gegeven dat art. 20a tot 2011 niet gold voor binnenjaarse benutting van aangekochte verliezen, laat staan aangekochte winsten, maar dat het Hof wel terecht
fraus legishad aangenomen.