ECLI:NL:PHR:2024:210

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
25 februari 2024
Zaaknummer
23/02337
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsaanvraag in strafzaak betreffende hennepteelt en de rol van getuigenverklaring

In deze zaak betreft het een herzieningsaanvraag op basis van artikel 457, eerste lid aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De aanvrager, geboren in 1979, was eerder veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor het opzettelijk aanwezig hebben van 128 hennepplanten in zijn woning. De veroordeling vond plaats op 22 september 2020, en de Hoge Raad verwierp het cassatieberoep op 29 maart 2022. De herzieningsaanvraag is ingediend naar aanleiding van een getuigenverklaring van de partner van de aanvrager, die in een ontnemingsprocedure werd afgelegd. Deze verklaring, die pas na de veroordeling werd gehoord, zou volgens de aanvrager kunnen leiden tot een vrijspraak, omdat deze nieuwe informatie niet eerder bekend was bij het hof. De advocaat-generaal concludeert dat het hof, indien het destijds op de hoogte was geweest van deze getuigenverklaring, mogelijk tot een andere beslissing zou zijn gekomen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de herzieningsaanvraag gegrond is en dat de zaak naar een ander gerechtshof moet worden verwezen voor herbehandeling. De zaak illustreert de complexiteit van herzieningsprocedures in het strafrecht, vooral wanneer nieuwe getuigenverklaringen de eerdere oordelen in twijfel trekken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02337 H
Zitting27 februari 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de aanvrager
I.
De uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd
De aanvrager is bij arrest van 22 september 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen vervangende hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Ten laste van de aanvrager is toen bewezenverklaard ‘het aanwezig hebben’ van 128 hennepplanten (zie hieronder randnummer 5).
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:471 het cassatieberoep tegen bovengenoemd arrest verworpen. Daarmee is de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd in kracht van gewijsde gegaan. [1]
II.
De aanvraag tot herziening
3. De herzieningsaanvraag is namens de aanvrager ingediend door A.W.J. van Galen, advocaat te Amsterdam.
4. De aanvraag betreft de veroordeling van de aanvrager voor het onder 1. bewezenverklaarde aanwezig hebben van 128 hennepplanten in een pand aan de [a-straat 1] te [plaats] . De aanvraag stoelt op het standpunt dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Daartoe wordt gewezen op de verklaring die een getuige (de partner van de aanvrager) later in de, met de strafzaak samenhangende, ontnemingsprocedure heeft afgelegd en die het hof bij het onderzoek op de terechtzitting in de strafzaak nog niet bekend was. Aangevoerd wordt dat het ernstige vermoeden bestaat dat indien in de strafzaak deze getuigenverklaring bij het hof bekend zou zijn geweest, het onderzoek ter terechtzitting zou hebben geleid tot een vrijspraak van de aanvrager.
III.
De onherroepelijke veroordeling
Hoger beroep
5. Ten laste van de aanvrager is door het hof bij arrest van 22 september 2020 bewezenverklaard dat:
“hij op 15 april 2015 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van in totaal 128 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen doorzoeking woning met nummer PL1300-2015086176-14 van 16 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Op woensdag 15 april 2015 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden onder toezicht van de rechtercommissaris E. Diepraam. De locatie van de doorzoeking was het adres [a-straat 1] te [plaats] .
In de gemeentelijke basisadministratie staat op dit adres ingeschreven [aanvrager] , geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] .
De woning heeft een eigen opgang welke middels een tussendeur was te bereiken. Bij binnenkomst in de woning roken wij een wiet “hennep” lucht. Er bleek in de beide slaapkamers een kleine hennepplantage te zijn.
2. Een proces-verbaal van bevindingen doorzoeking woning, met fotobijlagen, met nummer PL1300-2015086176-15 van 16 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Aantreffen hennep:
Bij binnenkomst in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] op 15 april 2015 werd meteen, door verbalisanten, een henneplucht waargenomen. In de woning waren twee hennep kweekruimtes. De hennepkwekerij bevond zich in twee los staande ruimtes. In beide ruimtes stonden manshoge zwarte groei tenten, afgesloten middels een rits.
De beide tenten waren aangesloten aan een gesloten luchtfiltersysteem. Na het openen van de tenten zagen wij een ambtshalve bekende in werking zijnde hennepkwekerij. Wij herkenden de planten als zijnde hennepplanten aan de kleur, vorm en geur. In de beide ruimtes, zagen wij, een open kast, waarin diverse elektrische schakel materiaal bevestigd was.
In de achterste ruimte (B) stond een kweekruimte van ongeveer 9 m2 met 63 planten, 6 armaturen, 6 aangesloten assimilatielampen, 1 koolfilter, schakelbord, 1 slakenhuis, 2 ventilatoren, 1 temperatuurventilatieregelaar. In de voorste ruimte (A) stond een kweekruimte van ongeveer 9 m2 met 65 planten, 6 armaturen, 6 aangesloten assimilatielampen, 1 koolfilter, 1 slakenhuis, 2 ventilatoren, hygro-ph/ec en thermometer, 1 temperatuurventilatieregelaar.
In de badkamer troffen wij twee groene voedingsmiddeljerrycans, vier groene voedingsmiddelflessen aan. Tevens stond er een grote open ton met daarin plastic slangen in de badkamer.
3. Een geschrift, zijnde een door de desbetreffende partijen ondertekende huurovereenkomst, blijkens de inhoud daarvan afgesloten tussen Woonstichting [A] te Amsterdam en de verdachte met betrekking tot de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . De overeenkomst is ingegaan op 17 september 1994, voor onbepaalde tijd.
4. Een geschrift, te weten een ID-staat conform SKDB van 25 september 2018, betreffende [aanvrager] , geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] . Uit de SKDB blijkt dat deze persoon is ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie vanaf 18 september 2014 tot en met 8 oktober 2015 op het adres [a-straat 1] , [postcode] [plaats] .”
7. Voorts heeft het hof overwogen, voor zover hier van belang:

Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1
[…]
Inhoudelijke verweren
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, omdat verdachte de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] had onderverhuurd en geen wetenschap had van de kennelijk door die onderhuurder in de woning aangelegde hennepplantage. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte in de periode dat de hennepplantage zou zijn aangelegd en geëxploiteerd ziek was en het om die reden weinig aannemelijk is dat hij zich bezig hield met het opzetten en verzorgen van een hennepplantage. Tot slot is aangevoerd dat notities in de woning zijn aangetroffen met daarop verschillende handschriften waaruit kan worden afgeleid dat meerdere – en andere – personen betrokken waren bij de hennepplantage.
Voor zover het hof van oordeel is dat de verdachte (op eigen houtje) de hennepplantage heeft gehad, heeft de verdediging het voorwaardelijk verzoek gedaan tot een vergelijkend handschriftonderzoek en onderzoek naar dactyloscopische en/of DNA-sporen op de in de woning aangetroffen notities.
Het hof overweegt als volgt.
Op 15 april 2015 is in de door de verdachte gehuurde woning, op het adres waar hij ook ingeschreven stond, een hennepplantage met 128 hennepplanten aangetroffen. Het hof is van oordeel dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario dat hij elders woonde, de woning had onderverhuurd en dat de hennepplantage zou zijn aangelegd door die onderhuurder buiten de wetenschap en medewerking van de verdachte niet aannemelijk is geworden. Verdachte heeft geen andere gegevens verstrekt van de gestelde onderhuurder dan een enkele voornaam om dit alternatieve scenario ook maar enigszins controleerbaar of aannemelijk te maken, terwijl dit in de omstandigheden van dit geval wel op zijn weg had gelegen. Daar komt bij dat de verdachte over zijn aanwezigheid in de woning aan de [a-straat 1] voorafgaand aan de datum van het aantreffen van de hennepplanten niet consistent heeft verklaard en dat bovendien is gerelateerd dat hij toestemming voor een doorzoeking van die woning heeft geweigerd. Onder die omstandigheden moet de ontkenning van de verdachte dat hij de op 15 april 2015 in de door hem gehuurde woning aangetroffen hennepplanten aanwezig heeft gehad, als onaannemelijk terzijde geschoven worden.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die op 15 april 2015 de aangetroffen hennepplanten aanwezig heeft gehad. Dat de verdachte aan depressieve klachten leed, maakt dit oordeel niet anders. Niet is gebleken dat hij ten gevolge daarvan niet in staat was tot het bewezen te verklaren aanwezig hebben van de hennepplanten.
Het hof zal niet bewezen verklaren dat sprake is geweest van het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep op 15 april 2015. Het dossier bevat weliswaar aanwijzingen van betrokkenheid van anderen bij de hennepplantage in de periode voorafgaand aan 15 april 2015, maar deze periode wordt niet in de tenlastelegging genoemd.
In deze situatie hoeft het hof dan ook geen beslissing te nemen op de hiervoor genoemde voorwaardelijke verzoeken van de zijde van de verdediging.”
Beroep in cassatie
8. De Hoge Raad oordeelde in het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep dat in vorengenoemde overwegingen als oordeel van het hof besloten ligt dat het niet anders kan dan dat de aanvrager – ongeacht of hij zelf woonachtig was in de woning aan de [a-straat] dan wel op een ander adres – de zich in de woning bevindende hennepplanten opzettelijk aanwezig had en dat dit oordeel, ook in het licht van wat door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk is. [2]
IV.
De ontnemingszaak en de getuigenverklaring van 8 november 2022
Hoger beroep
9. Op 22 september 2020 heeft het hof tevens arrest gewezen in de ontnemingsprocedure tegen de aanvrager. Het hof wees de ontnemingsvordering toe op de grond dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de aanvrager een ander strafbaar feit heeft begaan dan is bewezenverklaard in de zin van art. 36e, tweede lid, Sr, namelijk het telen van hennep samen met ten minste een ander. [3] Het arrest houdt daaromtrent onder meer het volgende in:

Grondslag van het te ontnemen bedrag
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in de periode voorafgaand aan het aantreffen van de kwekerij van 10 oktober 2014 tot 15 april 2015 hennep is gekweekt in de beide slaapkamers van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Gelet hierop en gelet op de hierna weergegeven indicatoren en constateringen is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene, samen met ten minste een ander, voorafgaand aan de in de strafzaak bewezenverklaarde datum, een ander strafbaar feit heeft begaan dan bewezen is verklaard, te weten het telen van hennep in een periode voorafgaand aan 15 april 2015 en dat deze teelt heeft geleid tot in ieder geval twee eerdere oogsten.
Verdeling van het voordeel
Over het aantal andere personen die betrokken waren bij de hennepkwekerij en over de omvang van hun werkzaamheden heeft de betrokkene geen verklaring afgelegd. Het dossier bevat hierover evenmin aanwijzingen. Uit de aangetroffen notities volgen voldoende aanwijzingen om aannemelijk te achten dat tenminste één ander bij de hennepkwekerij betrokken was. Nu de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, zal het hof er in het voordeel van de betrokkene van uitgaan dat één andere persoon betrokken was bij de kwekerij. Op basis van een pondspondsgewijze toerekening wordt de helft van het geschatte wederrechtelijk voordeel aan de betrokkene toegerekend. Het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene wordt geschat bedraagt 24.432,31:2 = € 12.216,15.”
Beroep in cassatie
10. De Hoge Raad vernietigde dit oordeel in zijn arrest van 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472 en overwoog daartoe het volgende (rov. 2.4):
“Het hof heeft overwogen dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene samen met één andere persoon een ander strafbaar feit heeft begaan dan in de strafzaak is bewezenverklaard, te weten het telen van hennep in de periode van 10 oktober 2014 tot 15 april 2015. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene in de betreffende periode met een ander in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] hennep heeft geteeld. De voldoende aanwijzingen dat de betrokkene dit feit heeft begaan, kunnen echter niet zonder meer worden afgeleid uit de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, zoals onder 2.2 weergegeven. Gelet hierop is het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd.”
Hoger beroep na terugwijzing
11. Na terugwijzing van de ontnemingszaak naar het hof heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2022 een getuige meegebracht, genaamd [betrokkene 1] , de partner van de aanvrager. Zij is aldaar gehoord. Het proces-verbaal van die zitting relateert daarover – voor zover hier relevant – het volgende:
“De raadsman van de betrokkene deelt mee dat [betrokkene 1] niet met de betrokkene is gehuwd volgens Nederlands burgerlijk recht maar dat zij met hem is gehuwd volgens de Islamitische wet. (...) De getuige kan de periode waarop de ontnemingsvordering betrekking heeft goed kan plaatsen want in die periode zou dit huwelijk zijn gesloten.
[…]
De getuige, die tijdens het voorbereidend onderzoek nog niet is gehoord en op verzoek van de betrokkene ter terechtzitting is verschenen, is eerst door de betrokkene en diens raadsman en daarna door de voorzitter ondervraagd. Vervolgens heeft de voorzitter de raadsheren en de advocaat-generaal de gelegenheid gegeven tot het stellen van vragen aan deze getuige en de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld tot het maken van opmerkingen over de ondervraging van deze getuige.
De getuige [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] , legt – zakelijk weergegeven de volgende verklaring af:
[aanvrager] is mijn man. Ik ben niet voor de wet met hem getrouwd, wel volgens Islamitisch recht. Ik ben juriste en procesvertegenwoordiger bij de IND. Ik heb [aanvrager] in september 2013 online ontmoet. Een maand later hadden we onze eerste date en sindsdien hadden we een relatie, negen jaar dus. Ik woon nu met hem samen sinds juni 2022. We hebben ook heel lang ge-LAT, omdat ik op een gegeven moment met onze kinderen in Limburg ben gaan wonen. Ik woonde toen in [plaats] en [aanvrager] bleef in [plaats] wonen. Het was zo beter voor de opvang van de kinderen. Dat had te maken met [aanvrager] depressie, waarvan hij in juni 2017 last kreeg vóór de geboorte van onze dochter. Wij zijn in 2022 weer gaan samenwonen, in [plaats] . Onze dochter is geboren op [geboortedatum] 2017 en onze zoon was geboren in [geboortedatum] 2016. Voordat wij gingen samenwonen in [plaats] in 2022, woonden wij eerder samen op de [b-straat 1] te [plaats] . Vanaf 2017 zijn wij gaan LAT-en toen ik in [plaats] ging wonen. Aan de [b-straat] had ik mij officieel ingeschreven begin 2016/eind 2015. Ik ben daar aan de [b-straat] al vrij snel met hem gaan samenwonen kort nadat wij elkaar leerden kennen in 2013. In november 2013 bleef ik al vaak slapen. Officieel gingen wij pas samenwonen vanaf 1 november 2014, de datum van ons islamitisch huwelijk. Kort na die huwelijksdatum ben ik daar ingetrokken. Mijn man woonde daar en zijn broer woonde daar af en toe. Eigenlijk was het de woning van zijn broer. Mijn man stond daar op de [b-straat] niet ingeschreven. De ouders van mijn man woonden schuin tegenover ons aan de [b-straat 2] . Het was niet de bedoeling om na ons huwelijk te gaan samenwonen. Ik ben bij hem ingetrokken vanwege de medische toestand van mijn man. Hij had een woning gehuurd aan de [a-straat] . Het was de bedoeling dat we daar zouden gaan wonen. [aanvrager] is chronisch depressief en slikte toen, in 2013, Efexor. Hij slikte die medicijnen al 6 à 7 jaar lang. Hij kreeg er ernstige bijwerkingen van, hij ging hallucineren. Hij zei toen bijvoorbeeld ook tegen mij dat ik het stuur moest overnemen toen wij in een auto reden, omdat alles in hem zei dat hij tegen de vangrail moest aanrijden. Hij kreeg vlak voor ons huwelijk heftige hallucinaties. Toen zijn wij met zijn arts om tafel gaan zitten over zijn medicatie, ook vanwege zijn suïcidale gedachten. Er is toen gezegd dat er toezicht op hem nodig zou zijn en toen werd de [b-straat] mijn vaste basis. Ik werk in Den Bosch, behalve als ik zittingen heb dan werk ik op andere plaatsen. We hadden hulp van zijn ouders. Zijn vader kwam heel regelmatig bij ons als ik er niet was. Zijn moeder kon ook koken net als zijn broer. Alle hulp was in de buurt. Het was aanvankelijk het plan om de woning aan de [a-straat] te betrekken. Ik weet alleen dat mijn man zei dat we woonden op de [b-straat] . Ik betaalde daar de huur, dat had ik zo afgesproken met de broer van [aanvrager] . Die broer zat in een verzoeningsperiode met zijn vrouw. [aanvrager] zou de [a-straat] gaan onderverhuren. Hij kende iemand van vroeger voor die woning. Ik hoefde daar niet meer naar om te kijken, zei [aanvrager] tegen mij. Dat is alles wat ik ervan weet. Ik kende de mensen niet aan wie mijn man de woning heeft verhuurd. Zelf ben ik niet in de woning aan de [a-straat] wezen kijken. Die woning heb ik alleen op foto’s gezien. Uiteindelijk heeft mijn man destijds het huurcontract voor de [a-straat] getekend. Hij stond al langere tijd ingeschreven en ik kon daar niet zo maar bijkomen, ook omdat wij niet officieel samenwoonden. In september 2014 waren wij nog niet getrouwd. Ik was destijds vier dagen in de week aan het werk in Den Bosch. Mijn man belde en facetimede continue met mij. Als ik facetimede met [aanvrager] kon ik zien dat hij thuis was aan de [b-straat] . Verder kwam ik samen met hem thuis in de woning aan de [b-straat] . Ik belde dagelijks met hem. Ik had geen twijfel over de onderverhuur van de woning aan de [a-straat] . Ik kende de man niet die de woning onderhuurde. Ik ben juriste. Ik ben van de contracten en van de regels. Ik wilde graag dat er een contract kwam. Ik wilde overigens wel dat [aanvrager] dat in overleg met de woningbouwvereniging zou doen. Ik wist niet dat onderverhuur niet was toegestaan. Ik heb [aanvrager] niet gevraagd wie de onderhuurder op de [a-straat] was. Ik was meer met [aanvrager] en zijn depressies bezig. Ik vertrouwde hem dat hij de woning aan een betrouwbaar persoon had onderverhuurd. Ik ben nooit bekend geraakt met de persoon van de onderhuurder. Ik kan mij niet herinneren welke vragen ik daarover aan [aanvrager] heb gesteld. Ik had begrepen van [aanvrager] dat de onderhuurder een vriend van hem van vroeger was, die een woning nodig had.”
12. Het hof heeft vervolgens bij arrest van 22 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3339 de ontnemingsvordering afgewezen en daaraan – voor zover hier van belang – de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in navolging van zijn schriftelijke conclusie van 31 oktober 2022, gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag van € 12.216,00. De advocaat-generaal stelt zich daarbij op het standpunt dat sprake is van voldoende aanwijzingen dat de betrokkene ook medeplichtig is geweest aan het telen van hennep op het adres [a-straat 1] in [plaats] gedurende de periode voorafgaand aan 15 april 2015, te weten vanaf het najaar van 2014.
De raadsman van de betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de betrokkene geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit hennepteelt, nu niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene dat feit (hennepteelt, in vereniging) heeft begaan. De betrokkene heeft vanaf het begin verklaard dat hij niet woonachtig was op het adres aan de [a-straat 1] maar op de [b-straat 1] in [plaats] bij zijn ouders woonde. Kort nadat hij de woning aan de [a-straat] kreeg toegewezen, in september 2014, is hij de woning gaan onderverhuren aan een jeugdvriend. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat hoogstens sprake is van medeplichtigheid aan hennepteelt door de woning aan een ander ter beschikking te stellen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel zou in dat geval gesteld moeten worden op de ontvangen huuropbrengsten van € 4.641,00 (7 x de maandelijkse huur van € 663,00). Meer subsidiair heeft de raadsman betoogd dat het voordeel moet worden gesteld op bedragen die uit de in de woning aan de [a-straat] aangetroffen aantekeningen blijken. Uiterst subsidiair zou het ontnemingsbedrag door vier moeten worden gedeeld, nu deze aantekeningen aanwijzingen bevatten dat in totaal vier personen betrokken waren bij de hennepteelt. Voor zover het hof zou oordelen dat de verdachte alleen of in vereniging met één ander hennep heeft geteeld, is het voorwaardelijk verzoek gedaan nader onderzoek te laten verrichten aan de in de woning aangetroffen aantekeningen (dactyloscopisch onderzoek, DNA-onderzoek, het horen van daaruit voortvloeiende personen die matchen, handschriftvergelijkend onderzoek dan wel onderzoek door en/of het horen van een handschriftdeskundige).
Het hof overweegt als volgt.
De betrokkene huurde de woning aan de [adres02] in [plaats01] vanaf 17 september 2014. Op 15 april 2015 is in de woning een hennepplantage aangetroffen. Uit in de woning aangetroffen aantekeningen, bevattende onder meer een groeischema waarbij als aanvang van een hennepkweek 10 oktober 2014 was genoteerd, leidt het hof af dat de teelt op die datum is gestart. De betrokkene heeft verklaard dat hij de woning heeft onderverhuurd aan een jeugdvriend en daarvoor € 663,00 per maand ontving. Hij ontving de huurbetalingen contant en er was geen huurovereenkomst opgesteld. De betrokkene controleerde de woning ook niet; hij kwam enkel zijn post uit de brievenbus in het portiek beneden ophalen. Ook heeft hij de woningbouwvereniging niet in kennis gesteld van de onderhuur.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2022 heeft de partner van de betrokkene als getuige verklaard dat zij en de betrokkene in de betreffende periode samenwoonden in een woning van de broer van de betrokkene, aan de [adres03] in [plaats02]. Voorts heeft zij verklaard dat zij en haar partner aanvankelijk zouden gaan samenwonen in de woning aan de [adres02], maar dat zij in de woning aan de [adres03] zijn gebleven omdat de betrokkene kampte met psychische problematiek en daarom constant hulp en steun behoefde van haar, zijn partner, of, indien zij niet aanwezig was, van de ouders van de betrokkene die in diezelfde straat woonden en de betrokkene in de gaten konden houden.
Het hof ziet op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aanwijzingen dat de betrokkene als (mede)pleger of medeplichtige betrokken was bij de hennepteelt in de periode voorafgaand aan 15 april 2015.
Het hof zal de ontnemingsvordering dan ook afwijzen.”
V.
De beoordeling van de aanvraag
13. In de voorliggende zaak drong zich bij mij allereerst de vraag op waarom de verdediging de partner van de aanvrager eerst in de ontnemingsprocedure op de terechtzitting in hoger beroep na terugwijzing heeft meegebracht als getuige en haar niet reeds in de strafzaak als getuige heeft doen horen om het geschetste alternatieve scenario te onderbouwen. De wet vereist op dit moment voor het slagen van een herzieningsaanvraag weliswaar niet dat de aanvrager alles in het werk heeft gesteld een veroordeling te voorkomen, maar niettemin meen ik mèt Van Dorst [4] wel uit HR 3 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:581 te mogen opmaken dat in algemene zin verlangd mag worden dat de herzieningsaanvraag opheldering geeft over de vraag waarom bijvoorbeeld een getuigenverklaring niet eerder in het geding is ingebracht en dat, indien daarover geen openheid van zaken wordt gegeven, een en ander afbreuk kan doen aan de overtuigingskracht van de aanvraag en in het nadeel van de aanvrager kan worden meegewogen.
14. Wat daar verder van zij, het schijnt mij – ik schrijf dit met enige aarzeling – in dit
specifiekegeval toe dat de aanvrager zich terecht op het standpunt stelt dat hier sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid, onder c, Sv. [5] Ik licht dit hieronder toe.
15. De aanvrager heeft in de strafzaak altijd ontkend bekend te zijn geweest met de op 15 april 2015 in zijn woning aan de [a-straat 1] aangetroffen hennepplanten. Zijn verklaring was (samengevat) dat hij op dat moment ernstig ziek en hulpbehoevend was en daarom elders woonde, en dat hij zijn woning onderverhuurde aan een jeugdvriend. Het hof heeft deze alternatieve lezing in het strafarrest van 22 september 2020 terzijde geschoven op de grond dat deze onvoldoende aannemelijk is geworden. Bij dat oordeel heeft het hof betrokken dat de aanvrager geen andere gegevens heeft verstrekt van de gestelde onderhuurder dan een enkele voornaam, hij niet consistent heeft verklaard over zijn aanwezigheid in de woning voorafgaand aan het aantreffen van de hennepplanten en hij toestemming voor een doorzoeking van die woning heeft geweigerd.
16. Nadien is de partner van de aanvrager in de ontnemingsprocedure ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2022 gehoord als getuige ter ondersteuning van de verklaring van de aanvrager.
17. Dat deze getuigenverklaring zich laat kwalificeren als een gegeven dat bij het onderzoek ter terechtzitting niet aan het hof bekend was in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv, lijkt mij alleszins verdedigbaar. Zij was immers nog niet afgelegd toen het hof op 22 september 2020 arrest wees in de strafzaak tegen de aanvrager.
18. Daarmee is evenwel nog niet een andere vraag beantwoord, te weten of het ernstige vermoeden bestaat dat indien deze getuigenverklaring destijds bekend zou zijn geweest bij het hof, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak van de aanvrager, zoals in de herzieningsaanvraag wordt betoogd. De aanvrager refereert in dat verband aan het nadien gewezen arrest van het hof in de ontnemingsprocedure van 22 november 2022, [6] waarin het hof – dit is hetzelfde hof dat de aanvrager heeft veroordeeld voor het aanwezig hebben van de hennepplanten – mede naar aanleiding van deze nieuwe getuigenverklaring tot het oordeel komt dat het “op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aanwijzingen [ziet] dat de betrokkene als (mede)pleger of medeplichtige betrokken was bij de hennepteelt in de periode voorafgaand aan 15 april 2015”.
19. In dit ontnemingsarrest geeft het hof enkel een oordeel over de betrokkenheid van de aanvrager bij de
teeltvan hennep in de periode die aan de pleegdatum van 15 april 2015 in de strafzaak voorafgaat – het verwijt waarop de ontnemingsvordering is gebaseerd – en niet over het
aanwezig hebbenvan de hennepplanten op 15 april 2015, het delict waarvoor de aanvrager eerder (in de strafzaak) is veroordeeld. Tegen die achtergrond is dus op zichzelf nog niet noodzakelijkerwijs gezegd dat het hof de aanvrager in de strafzaak nu wél zou hebben vrijgesproken van het aanwezig hebben van de hennepplanten, was het toen bekend geweest met de verklaring van de getuige.
20. Nochtans meen ik dat de aan bedoeld oordeel (in de ontnemingszaak) ten grondslag gelegde overwegingen van het hof wel in de richting wijzen van het standpunt dat de verdachte in de periode voorafgaand aan de ontdekking van de hennepplanten op 15 april 2015 (de dag van de doorzoeking) niet in zijn woning aanwezig is geweest. Bij dat oordeel heeft het hof immers acht geslagen op de verklaring van de aanvrager dat hij de woning onderverhuurde, dat hij de woning niet controleerde en dat hij enkel zijn post uit de brievenbus in het portiek beneden ophaalde. Voorts heeft het hof nadrukkelijk bij dat oordeel betrokken de getuigenverklaring van de partner van de aanvrager dat zij en de aanvrager in de betreffende periode samenwoonden in een woning van zijn broer aan de [b-straat 1] in [plaats], en dat zij aanvankelijk zouden gaan samenwonen in de woning aan de [a-straat 1] , maar dat zij in de woning aan de [b-straat] zijn gebleven omdat de aanvrager kampte met psychische problematiek en daarom constant hulp en steun behoefde van haar of, indien zij niet aanwezig was, van zijn ouders die in diezelfde straat woonden en hem in de gaten konden houden. In die motivering van het hof klinkt naar het mij voorkomt tevens als oordeel van het hof door dat de verdachte toen geen wetenschap heeft gehad van de hennepplanten in zijn woning, althans dat daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bestaan.
21. Daarbij merk ik nog op dat in een ontnemingszaak een ander bewijsregime geldt met een lagere bewijsdrempel dan in een strafzaak. Voor ontneming op grond van art. 36e, tweede lid, Sr volstaan “voldoende aanwijzingen” dat de betrokkene het andere feit heeft begaan. [7] Mede tegen die achtergrond en in het licht van de bovengenoemde overwegingen van het hof in de laatste, met de strafzaak samenhangende, ontnemingszaak, roept het oordeel van het hof in die ontnemingszaak dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van de aanvrager bij hennepteelt bij mij de nodige twijfel op of het hof, indien het reeds destijds in de strafzaak kennis had kunnen nemen van die getuigenverklaring van de partner van de aanvrager, alsnog wettig en overtuigend bewezenverklaard had bevonden dat de aanvrager de hennepplanten op 15 april 2015 – nogmaals: de dag van de doorzoeking, die direct aansluit op de door het hof in de ontnemingszaak genoemde periode – opzettelijk aanwezig heeft gehad.
22. Alles overziend acht ik in dit
specifiekegeval al met al overtuigend het standpunt in de herzieningsaanvraag dat het ernstige vermoeden is ontstaan dat het onderzoek van de zaak tot een vrijspraak van de aanvrager had geleid indien het hof destijds bekend was geweest met de getuigenverklaring van zijn partner. Daarbij heb ik nadrukkelijk in aanmerking genomen dat dit standpunt in het bijzonder is gegrond op de overwegingen van het hof
zelfin de laatst behandelde ontnemingszaak, waarin het hof naar aanleiding van die getuigenverklaring in zoveel woorden heeft meegewogen dat de aanvrager destijds in een andere woning verbleef, hij ernstig ziek was en constant hulp en steun behoefde. [8]
23. Het voorgaande brengt mijns inziens mee dat de herzieningsaanvraag gegrond is.
VI.
Slotsom
24. Daarom strekt deze conclusie ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag tot herziening gegrond zal verklaren en daarbij voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het in randnummer 1 vermelde arrest van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak van de aanvrager zal bevelen, en de zaak op de voet van art. 472, tweede lid, Sv in verbinding met art. 471, eerste lid, Sv zal verwijzen naar een ander gerechtshof, opdat de zaak opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Blijkens de bij de aanvraag gevoegde bijlagen 8 en 9 is vervolgens bij schrijven van 6 februari 2023 namens de aanvrager ter zake van deze onherroepelijke veroordeling een gratieverzoek ingediend en is dit verzoek bij beslissing van 23 mei 2023 afgewezen.
2.HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:471 (rov 3.3).
4.A.J.A. van Dorst,
5.Daar komt bij dat in dit geval in de herzieningsaanvraag is uitgelegd waarom de aanvrager in eerdere stadia ervoor koos zijn partner niet als getuige op te geven, namelijk omdat hij haar – gelet op haar baan bij de IND – niet bij zijn strafzaak wilde betrekken en vreesde dat hij daarmee haar positie zou kunnen schaden. Deze explicatie (waarmee openheid van zaken is gegeven) maakt, denk ik, dat in dit geval geen sprake is van een verwijtbaar verzuim in de door Van Dorst bedoelde zin.
6.Bijlage 7 bij de herzieningsaanvraag.
7.Het strafvorderlijk bewijsrecht (art. 338-344a Sv) is hier niet van toepassing (aldus reeds HR 13 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1173,
8.Juist