Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00721
Zitting10 april 2024
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
Centrum Indicatiestelling Zorg,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als betrokkene respectievelijk CIZ.
1.Inleiding en samenvatting
1.1
In deze Wzd-zaak gaat het om de vraag of een opvolgende rechterlijke machtiging kan worden verleend, indien de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging al ruim een maand verlopen is. Daarnaast voert het middel aan dat de rechtbank de machtiging ten onrechte met terugwerkende kracht heeft verleend.
2.Feiten en procesverloop
2.1
Bij beschikking van 13 april 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland een machtiging tot opname en verblijf verleend tot en met 13 oktober 2023.
2.2
Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland ingekomen op 16 november 2023, heeft het CIZ op grond van art. 24 Wzd de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een opvolgende machtiging te verlenen voor de duur van twee jaar. Bij het verzoekschrift zijn onder andere de volgende gegevens overgelegd:
- de medische verklaring die op 10 november 2023 is ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken deskundige arts als bedoeld in art. 26 lid 5 onder d Wzd;
- het zorgplan;
- een brief van de verpleegkundig specialist.
- de medische verklaring die op 10 november 2023 is ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken deskundige arts als bedoeld in art. 26 lid 5 onder d Wzd;
- het zorgplan;
- een brief van de verpleegkundig specialist.
2.3
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 december 2023 in de accommodatie waar betrokkene verblijft. Gehoord zijn: betrokkene, bijgestaan door haar advocaat en de teamleider van de afdeling waar betrokkene verblijft.
2.4
Bij mondelinge beschikking van 7 december 2023 heeft de rechtbank een opvolgende machtiging verleend tot voortzetting van het verblijf van betrokkene in een accommodatie. De rechtbank heeft bepaald dat de machtiging wordt verleend tot en met 13 oktober 2025. Over de duur van de machtiging heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De termijn
3.5.
Op 13 april 2023 is door de rechtbank een machtiging opname en verblijf verleend tot en met 13 oktober 2023. Het verzoekschrift is binnengekomen op 16 november 2023 en de beslissing is genomen op 7 december 2023. De rechtbank heeft het verzoek daarmee binnen de termijn van drie weken afgedaan (artikel 39 lid1 Wzd).
3.6.
In artikel 39 lid 5 Wzd is opgenomen dat de rechter een opvolgende rechterlijke machtiging kan verlenen voor een betrokkene die al op grond van een rechterlijke machtiging in een accommodatie verblijft. In het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:227) is opgenomen dat in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 39 Wzd geen aanwijzingen te vinden zijn dat de wetgever verlening van een opvolgende machtiging als bedoeld in artikel 39 lid 5 Wzd heeft willen uitsluiten voor een geval waarin het daartoe strekkende verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging is ingediend, maar betrokkene nog in de accommodatie verblijft. Aan de periode tussen de expiratiedatum van de rechterlijke machtiging en het indienen van het verzoek is geen maximale termijn gekoppeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om dit verzoek te beoordelen als een eerste rechterlijke machtiging voor de duur van zes maanden. De rechtbank benoemt hierbij ook dat er geen twijfel bestaat over de stoornis van betrokkene en dat vaststaat dat het een progressief ziektebeeld is.
3.7.
In hetzelfde arrest van de Hoge Raad is benoemd dat de rechtbank de rechterlijke machtiging moet verlenen, gerekend vanaf de datum waarop de voorgaande machtiging verstreek. Omdat de rechterlijke machtiging verliep op 13 oktober 2023, verleent de rechtbank voor betrokkene een opvolgende machtiging tot 13 oktober 2025.”
2.5
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Namens CIZ is geen verweerschrift ingediend.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Onderdeel I ziet op de duur van de verleende machtiging. Onderdeel II ziet op de ingangsdatum van de machtiging.
3.2
Onderdeel Iziet op de vraag of een opvolgende rechterlijke machtiging kan worden verleend indien de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging al ruim een maand verlopen is.
3.3
De Hoge Raad heeft zich eerder uitgelaten over de vraag of een opvolgende machtiging kan worden verleend indien de voorgaande machtiging al is verlopen. Bij beschikking van 21 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:227 heeft de Hoge Raad overwogen:
“(…) Onder de Wet Bopz (oud) heeft de Hoge Raad over een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 van die wet beslist dat, indien de betrokkene ten tijde van de beslissing over het verzoek nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, de rechtbank de verzochte machtiging mocht verlenen, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie was ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging. Art. 15 Wet Bopz (oud) stelde in lid 1 de voorwaarde dat de betrokkene ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Deze voorwaarde had dus dezelfde inhoud als de voorwaarde gesteld in art. 39 lid 5 Wzd. Weliswaar verwees art. 15 lid 3 Wet Bopz (oud) met zoveel woorden naar de situatie waarin de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging al was verstreken, en ontbreekt een soortgelijke bepaling in art. 39 Wzd, maar in de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling zijn geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever verlening van een opvolgende machtiging als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd heeft willen uitsluiten voor een geval waarin het daartoe strekkende verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging is ingediend, maar de betrokkene nog in de accommodatie verblijft.”
3.4
Anders dan de steller van het middel betoogt, volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad niet dat er alleen sprake is van een ‘opvolgende machtiging’ indien het verzoek voor een opvolgende machtiging is ingediend na slechts een geringe termijnoverschrijding van enkele dagen na het aflopen van de voorgaande machtiging. In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6205, NJ 2007/257 liep de voorgaande machtiging tot 7 maart 2006 en werd op 16 maart 2006 – dus 9 dagen later – het verzoek tot het verlenen van een op opvolgende machtiging ingediend. De Hoge Raad overwoog dat de betrokkene nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef en in een zodanig geval:
“(…) ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf [kan] verlenen.”
3.5
De Hoge Raad verwijst in die zaak naar een uitspraak van 19 januari 1996 [1] . In die zaak had de officier van justitie zich op 7 september 1995 tot de rechtbank gewend en op de voet van art. 15 Wet Bopz gevorderd een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De voorgaande machtiging was op 8 augustus 1995 verstreken. Er was dus een termijnoverschrijding van dertig dagen. De rechtbank verleende op 5 oktober 1995 een machtiging tot voortgezet verblijf tot en met 8 september 1996. De Hoge Raad overwoog:
“3.3 (…) Weliswaar moet het verblijf van verzoekster gedurende het tijdvak gelegen tussen 8 augustus 1995 en 5 oktober 1995 worden beschouwd als een vrijwillig verblijf, nu hieraan niet een nog geldende machtiging ten grondslag lag, maar dit brengt niet mee dat de Officier niet meer een machtiging als bedoeld in art. 15 kon vorderen. Zoals blijkt uit art. 15 lid 3, kan ook na het verstrijken van de geldigheidsduur van een lopende machtiging een machtiging tot voortgezet verblijf worden gevorderd. Voor zodanige gevallen verklaart art. 15 lid 3 het bepaalde in art. 2, derde en vierde lid, en art. 4 van overeenkomstige toepassing; dit moet in redelijkheid aldus worden begrepen dat niet de toepasselijkheid van de overige bepalingen van de tweede paragraaf van hoofdstuk II, waarvan art. 15 lid 3 deel uitmaakt, wordt uitgesloten, doch slechts in aanvulling daarop wordt bepaald: (i) dat dient te worden vastgesteld dat 'de nodige bereidheid' als bedoeld in art. 2 lid 3 onder a ontbreekt of zich omstandigheden als bedoeld in art. 2 lid 3 onder b en c voordoen; (ii) dat de in art. 4 genoemde personen een verzoek, gericht op het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf, kunnen doen. Deze uitleg strookt ook met het reeds in HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715 (rov. 3.1), gegeven oordeel dat mede gelet op de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 18, toelichting op de schrapping van het woord 'tijdig' in art. 48) moet worden aangenomen dat een sanctie op het niet in acht nemen van de in art. 17 lid 1 gestelde termijn bewust achterwege is gelaten.
3.4
Het ontbreken van een sanctie als niet-ontvankelijkheid van de officier, betekent evenwel niet dat het te laat instellen van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf steeds zonder gevolgen dient te blijven. Met name indien de vordering, zoals in deze zaak, wordt ingesteld na het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, staat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan ten hoogste een jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde.”
3.6
Uit deze laatste uitspraak van de Hoge Raad volgt dan ook dat zelfs bij een termijnoverschrijding van dertig dagen een opvolgende machtiging kan worden verleend. De klacht dat slechts bij een geringe termijnoverschrijding een opvolgende machtiging kan worden verleend, faalt dan ook.
3.7
Onderdeel IIis gericht tegen rov. 3.7 van de beschikking van de rechtbank en voert aan dat de rechtbank in strijd met de standaard jurisprudentie van de Hoge Raad de opvolgende machtiging met terugwerkende kracht heeft verleend.
3.8
Het onderdeel faalt. Bij beschikking van 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601 [2] oordeelde de Hoge Raad dat een termijnoverschrijding niet aan verlening van de verzochte machtiging in de weg stond, maar dat de rechtbank wel de duur van de periode dat betrokkene zonder rechterlijke machtiging in de accommodatie verbleef op de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf in mindering diende te brengen.
“3.1.4 Op grond van art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wzd verleent de zorgaanbieder ambtshalve of op verzoek van of namens de betrokkene ontslag uit de accommodatie, indien de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging, dan wel van de beschikking tot inbewaringstelling is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende machtiging. In dat geval verleent de zorgaanbieder ontslag zodra op het verzoek afwijzend is beslist, of de termijn voor het geven van een beslissing is verstreken.
3.1.5
Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz (oud) bevatte een vergelijkbare bepaling. De Hoge Raad heeft ten aanzien van deze bepaling in verbinding met art. 31 lid 2 Wet Bopz (oud) geoordeeld dat, indien het verzoek tot het verlenen van een machtiging is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging, de termijnoverschrijding niet eraan in de weg staat dat de machtiging alsnog wordt verleend, mits aan de voor verlening van de machtiging geldende voorwaarden wordt voldaan. In dat geval dient de rechter, gelet op het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene, de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de aansluitende machtiging.
De wetgever heeft met art. 48 lid 1 Wzd willen aansluiten bij de regeling van art. 48 lid 1 Wet Bopz (oud). De zojuist genoemde rechtspraak heeft dan ook haar gelding behouden.” [3]
3.9
Met verwijzing naar deze beschikking van de Hoge Raad overwoog de Hoge Raad in de beschikking van 21 februari 2021 [4] :
“Evenals het geval is indien niet tijdig is verzocht om een machtiging tot voortzetting van het verblijf in een accommodatie waarin de betrokkene eerder op grond van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verbleef, dient de rechter, gelet op het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene, ook ingeval van een verzoek als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de verzochte machtiging.”
3.1
De rechtbank heeft in de onderhavige zaak overwogen ‘dat de rechtbank de rechterlijke machtiging moet verlenen, gerekend vanaf de datum waarop de voorgaande machtiging verstreek’. Daarmee heeft de rechtbank niet bedoeld dat de machtiging met terugwerkende kracht wordt verleend, maar dat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg staat dat de vrijheidsbeneming langer voortduurt dan twee jaar, gerekend vanaf de dag waarop de voorafgaande machtiging verstreek. [5]
3.11
In het onderhavige zaak heeft de rechtbank overwogen dat de voorgaande machtiging verliep op 13 oktober 2023, zodat de opvolgende machtiging tot 13 oktober 2025 kan worden verleend. Daaruit volgt niet dat de rechtbank de ingangsdatum van de machtiging ook laat ingaan op een datum die is gelegen voor die van de beschikking waarbij de machtiging is verleend. Het onderdeel faalt dan ook.
4.Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G