ECLI:NL:PHR:2024:617

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
22/00972
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid openbaar ministerie en redelijke termijn in strafzaak belaging

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, die is veroordeeld voor belaging. De verdachte is bij arrest van 7 maart 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 254 dagen voorwaardelijk. In cassatie zijn twee middelen voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, omdat er geen klacht zou zijn ingediend. De Hoge Raad oordeelt dat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd, aangezien de verdachte ter terechtzitting is verschenen en bijgestaan door een raadsman, en het verweer niet is gevoerd. Het hof heeft geen reden gezien om ambtshalve onderzoek te doen naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat er geen ernstig en rechtstreeks vermoeden bestond van niet-ontvankelijkheid.

Het tweede middel betreft de schending van de redelijke termijn in cassatie. De Hoge Raad constateert dat de inzendtermijn van de stukken met meer dan twaalf maanden is overschreden, wat een inbreuk vormt op het recht op een redelijke termijn van berechting. De Hoge Raad oordeelt dat, hoewel het tweede middel gegrond is, dit niet tot cassatie hoeft te leiden. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00972

Zitting25 juni 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 7 maart 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 1 en 3 telkens “Belaging” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen, waarvan 254 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft verder beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft M. Broere, advocaat in Roosendaal, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging voor feit 3 vanwege het ontbreken van een klacht.
4. Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 31 december 2017 tot en met 8 januari 2018 te [plaats], althans in Nederland, wederrechtelijk, stelselmatig en opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer], door:
- Meerdere malen te bellen naar [slachtoffer] (ongeveer 132 keer in 8 dagen) met het oogmerk die [slachtoffer], te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.”
5. Het onder 3 bewezenverklaarde feit is strafbaar gesteld in art. 285b lid 1 Sr. Uit lid 2 van art. 285b Sr volgt dat vervolging voor dit feit niet plaats kan vinden “dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.” De steller van het middel betoogt dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een klacht, waardoor het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk is verklaard in de vervolging.
6. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt evenwel dat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie naar voren kan worden gebracht als dat verweer niet ter terechtzitting is gevoerd terwijl de verdachte ter terechtzitting is verschenen en door een raadsman is bijgestaan. In zijn arrest van 27 september 2011 overwoog de Hoge Raad het volgende:
“In aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep enerzijds inhoudt dat de verdachte aldaar is verschenen en is bijgestaan door een raadsman, en anderzijds niet inhoudt dat het verweer is gevoerd dat niet is gebleken dat door alle ‘belaagden’ een klacht is ingediend, kan daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd.” [1]
7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2022 blijkt dat de verdachte daar is verschenen en is bijgestaan door een raadsman. Zoals de steller van het middel in de toelichting erkent, is in hoger beroep door of namens de verdachte niet het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie vanwege het ontbreken van een klacht als bedoeld in art. 285b lid 2 Sr niet-ontvankelijk verklaard dient te worden ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit.
8. Het middel kan daarom in zoverre niet tot cassatie leiden.
9. Voorts wordt in de schriftuur onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 30 oktober 2018 aangevoerd dat het hof “ambtshalve [had] moeten onderzoeken” of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging. Als ik de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad welwillend lees en goed begrijp, dan meent de steller van het middel dat er in de onderhavige zaak een “ernstig en rechtstreeks vermoeden” bestond dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging. Het arrest van 30 oktober 2018 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Ingevolge art. 348 Sv behoort de rechter onderzoek te doen naar de geldigheid van de dagvaarding, zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging. Uit het vonnis of arrest behoeft echter slechts dan te blijken dat de rechter dit onderzoek heeft verricht, indien
[…]
(d) uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig, de rechter onbevoegd of het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is dan wel redenen voor schorsing van de vervolging bestaan, en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.”
10. Dit arrest gaat niet – zoals de schriftuur wel doet vermoeden – over de vraag of de rechter ambtshalve onderzoek moet doen naar de vragen van art. 348 Sv; dat moet de rechter op grond van art. 348 Sv altijd doen. Het gaat wel over de vraag of de rechter in zijn vonnis of arrest (ambtshalve) blijk moet geven van dat onderzoek. In de onderhavige zaak heeft het hof de vraag of sprake was van een klacht niet in zijn arrest besproken. Hieruit kan worden afgeleid dat het hof heeft gemeend dat er geen sprake was van een “ernstig en rechtstreeks vermoeden” en dat het daarom geen reden heeft gezien in zijn arrest blijk te geven van het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
11. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2020 blijkt dat de voorzitter van het hof opmerkt dat een formele klacht zich niet in het dossier bevindt. Dat proces-verbaal luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De voorzitter merkt op als volgt.
In het dossier wordt gesproken over WhatsApp-verkeer tussen de politie en [slachtoffer] waaruit zou kunnen volgen dat er, naast de aangifte van [slachtoffer], ook een formele klacht door [slachtoffer] is gedaan. Deze klacht bevindt zich echter niet in het dossier. Is het mogelijk om die klacht alsnog aan het dossier toe te voegen?
De advocaat-generaal deelt mede als volgt.
Er is geen klacht van [slachtoffer] in het dossier omdat zij op dat moment in het buitenland verbleef. Ik kan de politie wel verzoeken een aanvullend proces-verbaal van bevindingen op te maken omtrent de aanwezigheid van het WhatsApp-verkeer of andere stukken waar een formele klacht uit zou kunnen blijken.
[…]
Het hof:
[…]
• stelt de stukken in handen van de advocaat-generaal teneinde een aanvullend proces-verbaal van bevindingen te doen opstellen omtrent de aanwezigheid van een (formele) klacht van [slachtoffer];”
12. Uit de opmerking van de voorzitter zou – zo vul ik wederom voor de steller van het middel in – kunnen worden afgeleid dat er op de terechtzitting van 1 juli 2020 sprake was van een ernstig en rechtstreeks vermoeden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was vanwege het ontbreken van een klacht. Een blik achter de papieren muur leert echter dat naar aanleiding van deze terechtzitting een reeds op 30 maart 2018 opgemaakt proces-verbaal in het dossier is gevoegd. In dat proces-verbaal – dat blijkens een op 2 juli 2020 opgemaakt proces-verbaal abusievelijk niet in het einddossier was opgenomen – is te lezen dat de verbalisant op 26 maart 2018 Whats-appcontact met de aangeefster heeft gehad en dat zij heeft aangegeven dat “ze klacht wilde doen en dat ze de aangifte door wilde zetten en strafvervolging wilde”.
13. Gelet op de inhoud van dit later in het dossier gevoegde proces-verbaal is het niet onbegrijpelijk dat het hof in zijn arrest niet ambtshalve blijk heeft gegeven van het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Er bestond daardoor immers geen ernstig en rechtstreeks vermoeden meer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was vanwege het ontbreken van een klacht.
14. Het middel faalt.

Het tweede middel

15. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in cassatie is geschonden.
16. Op 18 maart 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn pas op 13 december 2023 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de in dit geval geldende inzendtermijn van acht maanden met meer dan twaalf maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
17. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 24 maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat ook in dit opzicht inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
18. Uit het overzichtsarrest van 17 juni 2008 volgt dat de Hoge Raad in gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, handelt “naar bevind van zaken”. [2] In het licht van de opgelegde gevangenisstraf, waarvan de verdachte het onvoorwaardelijk deel reeds heeft ondergaan, kan de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

Slotsom

19. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel is gegrond, maar hoeft niet tot cassatie te leiden.
20. Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6702,
2.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,