ECLI:NL:PHR:2024:640

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
22/01772
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op noodweer in mishandelingszaak met getuigenverklaringen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1987, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 mei 2022 veroordeeld voor mishandeling. Hij kreeg een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en er werd een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de benadeelde partij. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij hij een middel heeft voorgesteld dat zich richt op de verwerping van zijn beroep op noodweer. De Hoge Raad heeft in zijn conclusie vastgesteld dat de verwerping van het beroep op noodweer niet onbegrijpelijk is. De verdachte had verklaard dat hij in noodweer handelde, omdat de aangever hem met een zaklamp had geslagen. Echter, getuigenverklaringen gaven aan dat de verdachte zonder enige provocatie de aangever met gebalde vuist heeft geslagen. De Hoge Raad concludeert dat de feitenrechter niet aannemelijk heeft geacht dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij ook wordt opgemerkt dat de redelijke termijn van behandeling is overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebrengt in deze zaak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01772

Zitting25 juni 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 4 mei 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof beslist over de vordering van de benadeelde partij en in verband daarmee aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte heeft R. Zwiers, advocaat in Almere, één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het middel klaagt over de motivering van de verwerping van een beroep op noodweer.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 20 januari 2020 te [plaats] , [aangever] heeft mishandeld door die [aangever] meermalen met kracht in het gezicht te stompen.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De door de verdachte ter terechtzitting van het gerechtshof d.d. 21 april 2022 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik kan me het incident op 20 januari 2020 in [plaats] nog redelijk goed herinneren. Aangever [aangever] kwam in de richting van mijn bus gelopen. Toen hij z'n zegje had gedaan, liep hij weg. Ik liep achter hem aan om verhaal te halen. Ik heb aangever [aangever] toen een klap verkocht.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 21 januari 2020 […], voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
Op maandag 20 januari 202 om ongeveer 22.10 ging ik de hond uitlaten. Toen ik mijn voordeur uitstapte, kwam er tegen het verkeer in met vrij hoge snelheid een koeriersbusje aanrijden. Dit busje komt ongeveer vier keer per week bij de tandarts op [a-straat 1] . Hij rijdt altijd bij mij voor de deur langs tegen het verkeer in, over de voetgangers zone. Ik zwaaide naar hem dat hij normaal moest doen. Wij wonen nu twee jaar op de [a-straat ] en het is een wonder dat er nog nooit iets gebeurd is. Hij bleef vol gas verder rijden. Ik ben zijn kant opgelopen. Hij bleef staan waarna ik naar hem toe liep. Hij stapte uit toen ik aankwam. Vanaf dat ik naar hem toe liep heb ik geprobeerd het kenteken te onthouden. Ik heb met mijn zaklamp in zijn gezicht geschenen. Ik zag dat hij uitstapte. Ik heb tegen hem gezegd dat ik zijn kenteken had, dat ik er klaar mee was dat hij steeds tegen het verkeer inreed, dat het levensgevaarlijk is en dat ik aangifte ging doen. Volgens mij stapte hij weer in. Ik liep weer terug. Plotseling stond hij voor mij. Hij riep iets, ik weet niet meer wat. Het volgende moment stonden buren om mij heen. Ik heb geen idee hoe hij mij geraakt heeft. Ik heb nu pijn rechts op mijn voorhoofd. Mijn oog is dik. Ik heb heel veel pijn aan mijn linker kaak. Ik ben net nagekeken in het ziekenhuis. Er is een scan van mijn hoofd gemaakt. Het zijn kneuzingen van mijn hoofd en aangezicht.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 maart 2020 […], voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant] , hoofdagent van politie:
Op maandag 20 januari 2020 omstreeks 23.15 was ik in het Tergooiziekenhuis locatie Hilversum. Ik was daar voor het opnemen van een aangifte mishandeling, zojuist gepleegd op de [a-straat ] te [plaats] . Ik zag bij de aangever het volgende letsel:
- Een wond op zijn rechter elleboog.
- Zwelling van het rechter oog
- Zwelling rechter oogkas
- Zwelling op zijn linker wang
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 januari 2020 […], voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik zag, tijdens een wandeling, een soort woordenwisseling. Ik zag dat er een gele bestelwagen stond aan de andere kant van de weg waar ik aan het lopen was. Ik zag dat er twee mannen een discussie hadden. Ik hoorde namelijk dat beiden partijen hun stem verhief. Ik stond op dat moment stil en kon het zien van ongeveer 10 meter afstand. Ik zag dat er plotseling één van de mannen, zonder dat de ander wat deed, fors uithaalde met een gebalde vuist tegen het hoofd van de man die mee is genomen door de ambulance Ik zag dat het slachtoffer als een blok op de straat viel. De man die sloeg stapte snel in de gele bestelwagen en reed richting Weesp weg.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 januari 2020 […], voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
Vandaag, maandag 20 januari 2020, omstreeks 22.05 uur, liet ik mijn honden uit in de [a-straat ] te [plaats] . Ik zag dat er aan de overkant van de weg, op ongeveer 50 meter afstand, een gele bestelauto stilstond. Ik zag twee mannen nabij dit voertuig staan. Ik zag dat een van de twee mannen de andere man een klap in zijn gezicht gaf. Ik zag dat hij dit met zijn rechterhand deed. Ik zag dat de man die geslagen werd vervolgens op de grond viel. Dit slaan van de man zag er erg professioneel en agressief uit. Ik zag dat de man welke zojuist geslagen had in de gele bestelauto stapte en ik hoorde dat hij vervolgens hard weg reed. Ik ben vervolgens naar de overkant van de weg, naar de man welke op de grond lag, gelopen. Aangekomen bij de man zag ik dat de man welke zojuist geslagen was " [aangever] " betrof.
6. Het hof heeft het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde feit vrijspraak bepleit. Verdachte heeft erkend dat hij aangever een klap in het gezicht heeft gegeven, maar stelt zich op het standpunt uit noodweer te hebben gehandeld. Verdachte werd door aangever met een zaklamp op de neus geslagen, als gevolg waarvan hij een forse verwonding aan de neus opliep. Vervolgens probeerde aangever verdachte opnieuw te slaan. Ter noodzakelijke verdediging heeft verdachte aangever daarop een aantal klappen gegeven. Het door aangever toegepaste geweld leverde een zodanig bedreigende situatie op, dat deze als ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding moet worden aangemerkt, aldus de verdediging.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor een geslaagd beroep op noodweer in de eerste plaats vereist dat de rechter de door de verdachte opgegeven feitelijke toedracht, die uit wettige bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid, aannemelijk geworden acht. Eerst als dat het geval is, kan worden toegekomen aan de vraag of die toedracht kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en of het door de verdachte begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging daartegen.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat het niet aangever, maar verdachte was die het geweld initieerde. Aangever heeft verdachte aangesproken op diens gevaarlijke rijgedrag in de straat waarin hij woont, waarna hij zich omdraaide om terug naar huis te lopen. Verdachte volgde aangever omdat hij verhaal wilde halen over de in zijn ogen onheuse manier waarop hij door aangever was benaderd. Toen aangever bij deze tweede confrontatie in verdachtes gezicht scheen met een zaklamp, sloeg verdachte deze zaklamp weg. Een tweetal getuigen die op ongeveer tien respectievelijk vijftig meter afstand stonden, hebben beiden verklaard dat van de zijde van aangever geen geweld is gebruikt. Het was verdachte die aangever tweemaal met gebalde vuist en met zodanige kracht tegen het hoofd sloeg, dat aangever als een blok op straat viel waarop verdachte, zonder om te kijken, in zijn bus stapte en vertrok. In het licht van de verklaringen van aangever en de beide getuigen acht het hof verdachtes lezing omtrent de feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden. De enkele omstandigheid dat verdachte gedurende de confrontatie kennelijk een wondje op de neus opliep, is daarvoor onvoldoende. Nu niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van aangever, moet reeds daarom het beroep op noodweer worden verworpen.”
De eerste klacht
7. In de schriftuur wordt ten eerste geklaagd over de overweging van het hof dat uit de verklaringen van twee getuigen volgt dat de verdachte “tweemaal” tegen het hoofd van de aangever heeft geslagen. Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn wanneer ervan wordt uitgegaan dat het hof heeft gedoeld op de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (bewijsmiddel 4 en 5). Uit deze verklaringen volgt immers dat de verdachte slechts één klap heeft gegeven, aldus de steller van het middel.
8. Het hof heeft naar mijn idee inderdaad onmiskenbaar gedoeld op de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die – zoals door het hof overwogen – op ongeveer tien respectievelijk vijftig meter afstand hebben gestaan toen het tenlastegelegde feit werd gepleegd. Uit de verklaringen van deze getuigen blijkt – net zoals uit de als bewijsmiddel 1 opgenomen verklaring van de verdachte – dat de verdachte slechts één klap heeft gegeven. In zoverre is de klacht gegrond.
9. Dat maakt de verwerping van het beroep op noodweer echter niet onbegrijpelijk. Het hof heeft dat beroep verworpen, kort gezegd omdat niet aannemelijk is geworden dat er een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is geweest voorafgaand aan de tenlastegelegde gedraging van de verdachte. Dat oordeel heeft het hof gebaseerd op de zojuist genoemde twee getuigenverklaringen die zijn opgenomen in bewijsmiddel 4 en 5 en waarvan de weergave in cassatie niet wordt betwist. Uit deze bewijsmiddelen volgt dat de verdachte “zonder dat de ander wat deed” fors uithaalde naar de aangever (bewijsmiddel 4, verklaring getuige [betrokkene 1] ) en dat (alleen) een van de twee mannen de andere man een klap in zijn gezicht gaf waarna de geslagen man op de grond viel (bewijsmiddel 5, verklaring getuige [betrokkene 2] ). Of de verdachte één of twee klappen heeft gegeven, is voor de verwerping van het beroep op noodweer niet van belang.
10. De eerste klacht faalt.
De tweede klacht
11. Vervolgens bevat de schriftuur een verhandeling gebaseerd op allerlei processtukken, waaronder verhoren van de verdachte en van getuigen. Deze verhandeling mondt uit in een klacht over het oordeel van het hof dat de door de verdachte aangevoerde feitelijke toedracht niet aannemelijk is geworden. Die feitelijke toedracht houdt volgens het arrest in dat de verdachte door de aangever met een zaklamp op zijn neus werd geslagen waardoor hij een forse verwonding aan de neus opliep, en dat de aangever hem daarna opnieuw probeerde te slaan. In de schriftuur wordt aangevoerd dat dit oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is. Volgens de steller van het middel “lijkt” die feitelijke toedracht “immers te volgen uit wettige bewijsmiddelen”. [1] De steller van het middel wijst in zijn betoog in dat kader op het volgende:
(i) de verdachte en de aangever hebben verklaard dat de aangever een zaklamp bij zich had en daarmee onmiddellijk voorafgaand aan het geweldsincident met die zaklamp in de richting van de verdachte scheen;
(ii) de aangever heeft verklaard op welke wijze hij de zaklamp daarbij vasthield;
(iii) de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben niets verklaard over een zaklamp waarmee de aangever in de richting van de verdachte heeft geschenen en hebben dat dus kennelijk niet waargenomen, zodat niet valt uit te sluiten dat dat ook geldt voor de neerwaartse slaande beweging die de aangever volgens de verklaring van de verdachte maakte met diens hand waarin hij de zaklamp vasthield en waarbij hij de neus van de verdachte raakte;
(iv) de verdachte heeft verklaard dat de aangever met de zaklamp een neerwaartse slaande beweging maakte en hem met die zaklamp bovenop diens neus raakte, terwijl uit het dossier blijkt dat de aangever kort na het geweldsincident een verwonding op diens neus had;
(v) uit wat de verdediging heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat aannemelijk is dat de verdachte de verwonding aan diens neus heeft opgelopen tijdens de confrontatie met de aangever, omdat de aangever het slaan met de zaklamp niet ontkent maar alleen heeft verklaard dat hij zich dit niet kan herinneren;
(vi) de getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat de aangever op het moment dat zij hem benaderde alleen bezig was het kenteken van de bus van de verdachte op te noemen en daaruit kan worden afgeleid dat de geheugenfunctie van de aangever op dat moment intact was;
(vii) nu zowel de verdachte als de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben verklaard dat de aangever van de verdachte een klap in het gezicht kreeg, waarna hij direct “als een blok ” tegen de grond is gevallen, is aannemelijk dat de verdachte de verwonding aan zijn neus heeft opgelopen onmiddellijk voorafgaand aan de klap die hij de aangever gaf en dat dit de lezing van de verdachte, dat de aangever hem onverhoeds met de zaklamp op zijn neus sloeg, ondersteunt.
12. Bij de beoordeling van deze klacht is van belang dat de feitenrechter beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal wel en niet betrouwbaar en bruikbaar vindt, dat hij deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in beginsel niet hoeft te motiveren, en dat de Hoge Raad alleen de begrijpelijkheid onderzoekt van conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de bewijsmiddelen. [2]
13. Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen – en met het middel wordt niet geklaagd over bijvoorbeeld denaturering van de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen, zodat van de juistheid van de weergave van die verklaringen moet worden uitgegaan – vastgesteld dat de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] beiden hebben verklaard dat van de zijde van aangever geen geweld is gebruikt. Uit hun in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen blijkt inderdaad dat de verdachte “zonder dat de ander wat deed” fors uithaalde naar de aangever (bewijsmiddel 4, verklaring getuige [betrokkene 1] ) en dat (alleen) een van de twee mannen de andere man een klap in zijn gezicht gaf waarna de geslagen man op de grond viel (bewijsmiddel 5, verklaring getuige [betrokkene 2] ).
13. Op basis van deze bewijsmiddelen is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte aangevoerde feitelijke toedracht niet aannemelijk is geworden. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof immers kunnen afleiden dat niet aannemelijk is dat de verdachte door de aangever met een zaklamp op zijn neus werd geslagen en dat de aangever hem daarna opnieuw probeerde te slaan, voordat de tenlastegelegde mishandeling plaatsvond. Daarbij teken ik aan dat het hof ook op basis van de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de twee getuigen op ongeveer tien respectievelijk vijftig meter afstand stonden, waardoor het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel is geweest dat de getuigen het voorgevallene goed hebben kunnen waarnemen.
13. De tweede klacht faalt.

Slotsom

16. Het middel faalt. Het middel gaat over een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en daarom ligt afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO niet voor de hand. [3]
17. Ambtshalve merk ik op dat het cassatieberoep is ingesteld op 13 mei 2022. De Hoge Raad gaat uitspraak doen nadat de behandeltermijn van twee jaar is overschreden. Daarom is de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Omdat in deze zaak alleen een taakstraf is opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder dan honderd uren beloopt, hoeft daaraan echter geen rechtsgevolg te worden verbonden. [4] Ook verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Mede gelet op die onderbouwing rijst de vraag of de klacht voldoet aan de vereisten voor een cassatiemiddel. Daarvoor moet zij immers stellig en duidelijk zijn (HR 12 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1726, r.o. 3). Mede omdat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en de klacht aan de bewezenverklaring raakt, laat ik dat punt hier verder onbesproken.
2.HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:498, r.o. 2.2.
3.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,
4.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.3.