Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste onderdeelricht zich
onder 1.1tegen de tweede volzin van rechtsoverweging 4.2 van het bestreden arrest:
hoeveel gewichtaan elk van beide perspectieven toekomt. Dat kan ook niet, omdat de maatstaf verwijst naar ‘de gegeven omstandigheden’ en het hiervoor bedoelde gewicht dus van zaak tot zaak verschilt. De in de klacht genoemde ‘regel’ volgt dus niet uit de Haviltex-maatstaf.
Amsterdamse dakopbouw,waarin onder 11.2 de formulering van (het perspectief van) ‘een redelijk denkende burger’ voorkomt
: [12]
redelijkerwijsaan de desbetreffende mededeling kon ontlenen, materieel niet verschilt van de maatstaf hoe een uitlating bij een
redelijk denkende burgeroverkomt. Beide normen komen mij voor volmaakt uitwisselbaar te zijn. Een redelijk denkende burger heeft uitsluitend redelijke verwachtingen en redelijke verwachtingen van een burger (een private rechtspersoon als de rederij daaronder begrepen) zijn slechts die verwachtingen die door die burger in redelijkheid kunnen worden gedacht.
onder 1.2van het onderdeel iets anders te lezen dan een vergeefse herhaling van zetten.
tweede onderdeelricht
onder 2.1motiveringsklachten tegen rechtsoverweging 4.8 van het bestreden arrest:
De gemeente wilde met de mededeling tegemoetkomen aan de bezwaren van de rederij tegen de bestemmingsplanwijziging.In het oordeel van het hof onder 4.6 dat aannemelijk is dat de mededeling, mede gelet op het kader waarin de mededeling is gedaan, was bedoeld als een nadere onderbouwing van de bestemmingsplanwijziging ligt een verwerping van deze stelling besloten.
De rederij en de gemeente hebben vóór de uitspraak(naar ik begrijp, is hiermee bedoeld: de omstreden mededeling)
overleg gevoerd over financiële compensatie van de rederij.Het gelukt mij niet om in te zien waarom deze stelling het oordeel van het hof over de kwalificatie van de omstreden mededeling onbegrijpelijk zou maken. De steller van het middel licht dit ook niet toe.
De rederij heeft bij brief van 13 januari 2017 aanspraak gemaakt op vergoeding van haar schade door de gemeente.Voor zover de rederij bedoelt te zeggen dat uit de aanspraak blijkt dat de rederij erop heeft vertrouwd dat haar schade zou worden vergoed, hoefde het hof daarop niet in te gaan, omdat het hof had te oordelen over de vraag of de rederij
gerechtvaardigdheeft vertrouwd. Die vraag heeft het hof gemotiveerd ontkennend beantwoord.
de rederij en de gemeente hebben ieder afzonderlijk een deskundige ingeschakeld voor de begroting van de schade, (2)
de door de rederij ingeschakelde deskundige heeft de schade begroot op € 826.581,– en de door de gemeente ingeschakelde deskundige op € 156.441,–,(3)
de rederij en de gemeente hebben in 2017 overleg gevoerd over de hoogte van de door de gemeente te betalen schadevergoeding, maar hebben hierover geen overeenstemming bereikten (4)
de gemeente heeft in het kader van het overleg aangeboden om € 156.441,– aan de rederij te betalen.Een en ander komt er in de kern op neer dat de gemeente in 2017 onderzoek heeft gedaan naar de omvang van de door de rederij geleden schade en zelfs in het kader van minnelijk overleg heeft aangeboden om een bepaald bedrag aan de rederij te betalen. Ik stel voorop dat uit deze omstandigheden in ieder geval niet
directvolgt dat de omstreden mededeling van de gemeente uit augustus 2012 – vijf jaar eerder – moet worden gekwalificeerd als een toezegging van de gemeente om de door de rederij geleden schade als gevolg van de bestemmingsplanwijziging te vergoeden. Ik zie ook niet in waarom dit
indirectuit die omstandigheden zou volgen. De genoemde omstandigheden (1) tot en met (4) dateren als gezegd van 2017 en hebben zich voorgedaan in de periode nadat de rederij bij de gemeente een verzoek tot nadeelcompensatie had ingediend. [15] Hoewel op zichzelf ook omstandigheden van na het doen van een mededeling mogen worden betrokken bij de uitleg van een mededeling, is het tijdstip waarop die omstandigheden zich voordoen uiteraard wel relevant. Hier vormt dat tijdstip mijns inziens een krachtige aanwijzing dat de omstandigheden (1) tot en met (4) verband houden met het vlak daarvoor ingediende verzoek om nadeelcompensatie dat de rederij in 2017 bij de gemeente heeft ingediend, over welk verzoek inmiddels de Afdeling finaal oordeel heeft gegeven. Dat uit die omstandigheden daarnaast zou volgen dat de omstreden mededeling uit 2012 geldt als een toezegging jegens de rederij ligt mijns inziens niet in de rede. De genoemde omstandigheden maken het oordeel van het hof derhalve naar mijn mening niet onbegrijpelijk.
beperkendewoorden zijn, impliceert dat de omstreden mededeling naar ’s hofs oordeel wél een voorbehoud bevat. Het is niet nodig aan (2) en (3) nog woorden te wijden. De klacht is ongegrond.
onder ais dit oordeel onbegrijpelijk [16] voor zover het hof daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat de mededeling niet zou kunnen worden gekwalificeerd als een toezegging aan de rederij, omdat zij gericht is tot de Afdeling en niet tot de rederij.
onder a(procesinleiding in cassatie, p. 4 onderaan en p. 5 bovenaan) aan de hand waarvan de steller van het middel betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, maken dit oordeel niet onbegrijpelijk, maar stroken juist met dat oordeel. Die stellingen wijzen op de context van de procedure waarin de mededeling door (de advocaat van) de gemeente is gedaan, namelijk naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Afdeling van 11 april 2012. Dit is juist wat ook het hof in rechtsoverweging 4.6 in zijn beoordeling heeft betrokken en mijns inziens op alleszins begrijpelijke wijze.
onder bis het oordeel van het hof onbegrijpelijk, voor zover het hof daarmee iets anders zou hebben bedoeld dan hiervoor onder a werd verondersteld, omdat het arrest dan onvoldoende inzicht zou geven in de gedachtegang van het hof. Ook deze klacht is ongegrond. Het hof heeft onder 4.7 overwogen dat de Afdeling de inhoud, vorm en wijze van overbrenging van de brief van 1 augustus 2012 heeft bepaald. Hiermee heeft het hof kennelijk bedoeld dat de Afdeling in haar tussenuitspraak van 11 april 2012 heeft bepaald welke vragen de gemeente in haar reactie diende te beantwoorden en heeft bepaald dat de gemeente die antwoorden aan de Afdeling moest toezenden. [20] Vanwege de procedurele context vloeit uit de uitspraak bovendien voort dat de gemeente haar antwoorden op schrift moest stellen. Het arrest geeft voldoende inzicht in de door het hof gevolgde gedachtegang.
onder 2.3behoeft niets te worden gezegd.
Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe,voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijvenen voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
“De conclusie is dat het college zich in het besluit van 30 juli 2018 terecht op het standpunt heeft gesteld dat Eureka geen planschade heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.”’
die wetsbepaling– en dus niet het geding – gaat over planschade. Het onderdeel faalt.
onder ais dit oordeel onbegrijpelijk, omdat tussen de rederij en de gemeente niet in geschil is dat de rederij schade geleden heeft. De steller van het middel wijst erop dat een door de rederij ingeschakelde deskundige de schade van de rederij heeft begroot op € 826.581,–, terwijl de deskundige van de gemeente die schade heeft begroot op € 156.441,–. Volgens de steller van het middel stond tussen partijen alleen de hoogte van de schade en niet het bestaan van (enige) schade ter discussie.
onder bis het oordeel van het hof onbegrijpelijk, gelet op de stelling van de rederij dat de formele rechtskracht van het besluit van de gemeente om het verzoek om een tegemoetkoming in de planschade af te wijzen, niet in de weg staat aan het toekennen van schadevergoeding in deze procedure. [23] De klacht is ongegrond. Het hof heeft de formele rechtskracht van het besluit over de tegemoetkoming in de planschade niet ten grondslag gelegd aan zijn afwijzing van de (schadevergoedings)vorderingen van de rederij – en dus ook niet aan de bestreden rechtsoverweging 4.9.
onder cbetoogt dat de schade die de door de gemeente ingeschakelde deskundige heeft begroot en de schade waarover de gemeente met de rederij in overleg is getreden geen planschade kan zijn, omdat het gebruik dat de rederij heeft gemaakt van de ligplaats aan De Worp volgens (de eigen stellingen van) de gemeente illegaal was. Het valt me niet mee om de strekking van deze klacht helder te doorgronden. Begrijp ik het goed, dan komt de klacht er eigenlijk op neer dat in de inschakeling van de deskundige en het minnelijke overleg dat de gemeente met de rederij heeft gevoerd, een erkenning besloten ligt van de gemeente dat de rederij schade heeft geleden, meer specifiek: andere schade dan planschade. Hieruit zou dan volgen dat het oordeel van het hof dat de rederij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij andere schade dan planschade heeft geleden, onbegrijpelijk is.