ECLI:NL:PHR:2024:747

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
22/02363
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een groot contant geldbedrag op Schiphol met onvoldoende bewijs voor legale herkomst

In deze zaak is de verdachte op 30 mei 2020 op Schiphol aangehouden met een contant geldbedrag van € 127.670,00, dat hij volgens eigen zeggen voor een familielid moest vervoeren. De verdachte werd door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor witwassen, maar ging in cassatie. De advocaat van de verdachte voerde aan dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld voldoende concreet en verifieerbaar was, en dat er geen bewijs was voor een criminele herkomst. Het hof oordeelde echter dat de verklaring van de verdachte niet voldoende was onderbouwd door de overgelegde stukken, en dat er geen concrete, verifieerbare verklaring was voor de herkomst van het geld. De Hoge Raad bevestigde dat het aan het openbaar ministerie was om bewijs te leveren van de criminele herkomst, maar dat de verdachte ook een verifieerbare verklaring moest geven. De conclusie van de advocaat-generaal was dat de duur van de gevangenisstraf moest worden verminderd, maar dat het cassatieberoep voor het overige moest worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02363

Zitting9 juli 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 2 juni 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens ‘witwassen’, veroordeeld tot 7 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sr, en verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 127.670,-.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. D.J.M. Dammers en R. van Leusden, beiden advocaat in Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel bevat de klacht dat de bewijsvoering ontoereikend is. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat het hof aan de gemachtigde raadsman niet de gelegenheid heeft gegeven het laatste woord te spreken.
Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer. Ook citeer ik enkele passages uit de door de verdediging overgelegde pleitnotities en uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep.
Bewezenverklaring en bewijsvoering, het proces-verbaal van de terechtzitting en pleitnotities
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 30 mei 2020 te Schiphol een geldbedrag ter hoogte van 127.670 euro heeft voorhanden gehad en de herkomst en de verplaatsing heeft verhuld, terwijl hij wist dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf.’
6. Het hof heeft in de aanvulling op het bestreden arrest overwogen dat het de bewijsmiddelen overneemt zoals vermeld in de bijlage bij het vonnis waarvan beroep. De bewezenverklaring steunt daarmee op de volgende in de bijlage bij het vonnis opgenomen bewijsmiddelen:
Een proces-verbaal van bevindingen en overdracht van 30 mei 2020 (pagina 039-046), inhoudende in als relaas van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] dan wel een (of meer) van hen:Op 30 mei 2020 werd ik op de hoogte gebracht dat er in vertrekhal 1, op de luchthaven Schiphol, een mannelijke passagier was aangetroffen met contant geld.
Uit de gegevens in het Poolse paspoort met goed gelijkende pasfoto bleek het te gaan om:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1993, te [geboorteplaats] .
[verdachte] reisde met een zwarte ‘North Face’ rugtas en zwarte ‘Hummel’ sporttas als zijnde handbagage.
Wij telden en bevonden de volgende bedragen:
♦ In de zwarte ‘Hummel’ sporttas, in broekzakken en schoenen, bundels met eurobiljetten, een totaalbedrag van € 62.000.
♦ In de zwarte ‘Hummel’ sporttas, in broekzakken, zlotybiljetten, een totaalbedrag van 1.470 zloty.
♦ In de zwarte ‘Hugo’ heuptas, in een bruine portemonnee, eurobiljetten, een totaalbedrag van € 15.670
♦ In de zwarte ‘North Face’ rugtas, in opbergvakken, bundels met eurobiljetten, een totaalbedrag van € 44.000
♦ In de zwarte ‘North Face’ rugtas, tussen bladzijden van een boek, eurobiljetten, een totaalbedrag van € 6.000
Wij vroegen aan [verdachte] : Waarom heeft u het geld verdeeld over uw bagage verdeeld? [verdachte] antwoordde: “Omdat het zoveel geld is, voor de veiligheid en om het veilig te vervoeren.”

Een proces-verbaal van verhoor verdachte (pagina 029-038), inhoudende:

Ik moest het geld van Polen naar Spanje brengen. Het was bijna 128.000 euro. Ik ben toen naar Amsterdam gereden. Vervolgens wilde ik het vliegtuig pakken naar Spanje. Ik heb het geld voor het vertrek in mijn portemonnee, tas en rugtas gedaan. Ik besloot om het geld niet meteen bovenaan te leggen in mijn tas. Daarom had ik het verstopt.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘Bewijsoverwegingen’ het volgende overwogen:
‘De verdachte is op Schiphol aangehouden met een contant geldbedrag van € 127.670,00 verstopt in zijn tassen, kleding en schoenen. Een deel van het geld bestond uit coupures van € 500 en € 200. Tijdens het eerste verhoor verklaarde de verdachte tegenover de douane slechts over een deel van het geld, en dat hij het geld op verzoek van zijn vriend [betrokkene 1] van Polen naar Malaga transporteerde. Hij verklaarde dat hij alleen van Polen naar Amsterdam was gereden en vervolgens naar Madrid zou vliegen, om vanuit daar een trein naar Malaga te nemen. Hij verklaarde dat hij het vliegticket zelf had betaald. De zwager van [betrokkene 1] , genaamd [betrokkene 2] , meldde zich op zaterdag 30 mei 2020 bij de Koninklijke Marechaussee op Schiphol. Hij vertelde dat het complete geldbedrag toebehoort aan zijn familie. Bij het tweede verhoor verklaarde de verdachte desgevraagd dat er een vrouw, [betrokkene 3] , met hem mee was gereisd en dat zijn ticket waarschijnlijk door [betrokkene 2] was betaald.
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat komt vast te staan dat de desbetreffende voorwerpen middellijk of onmiddellijk van enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dat wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
Het hof stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat via de luchthaven Schiphol grote bedragen in contanten, die onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig zijn, worden in- of uitgevoerd. Het is in het normale, niet-financiële verkeer hoogst ongebruikelijk om een dergelijk bedrag als de verdachte bij zich had fysiek te vervoeren, ook gelet op het risico waarmee dit gepaard gaat. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat coupures van € 500 bijna uitsluitend worden gebruikt in het criminele circuit.
De wijze waarop de verdachte het geld heeft vervoerd, de hoogte van het bedrag, de gebruikte coupures en de onjuiste verklaring van de verdachte zijn feiten en omstandigheden die zonder meer een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Van de verdachte mag daarom worden verwacht dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de legale herkomst van het aangetroffen geld. Het is vervolgens aan het openbaar ministerie om de verklaring te verifiëren.
De verdachte heeft verklaard dat hij het geld voor [betrokkene 1] vervoerde en dat het geld aan de [familie van betrokkene 1] toebehoort. Ter onderbouwing van deze verklaring heeft de verdachte afschriften van de rekening op naam van [betrokkene 2] bij de mBank overgelegd. Hieruit blijkt dat er van 3 juni 2014 tot en met 3 juni 2020 omgerekend € 1.082.311,00 is bijgeschreven en er tussen 3 juni 2019 en 3 juni 2020 omgerekend € 193.325,00 is afgeschreven. Daarnaast heeft de verdachte een notariële akte overgelegd waarin staat dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat zijn moeder ( [betrokkene 4] ) op 28 mei 2020 een bedrag van € 128.000 aan de verdachte heeft gegeven. Ook zijn enkele documenten bijgevoegd die zien op een huurovereenkomst tussen de [gemeente] en [betrokkene 5] . Ten slotte heeft de raadsman in hoger beroep schriftelijke getuigenissen van de verdachte en [betrokkene 2] overgelegd.
Uit de rekeningafschriften blijkt dat de [familie van betrokkene 1] de beschikking had over meer geld dan onder de verdachte is aangetroffen. Er blijkt evenwel niet uit dat het aangetroffen geldbedrag ook daadwerkelijk is opgenomen voorafgaand aan de aanhouding op Schiphol. De overzichten bieden daarom geen verklaring voor de herkomst van het onder de verdachte aangetroffen geld.
Of en hoe de stukken die zien op de huurovereenkomst verband houden met het onder de verdachte inbeslaggenomen geld is niet gebleken.
Ten aanzien van de notariële akte zij het volgende opgemerkt. Voor zover de daarin opgetekende verklaring zich al leent voor vastlegging in een notariële akte, is daarmee nog niet gebleken van de (legale) herkomst van het geld.
De getuigenissen die de raadsman van de verdachte in hoger beroep heeft overgelegd acht het hof ongeloofwaardig, nu hierin geen verklaring wordt gegeven voor het aangetroffen contante geldbedrag. Bovendien blijft onverklaard waarom het geld cash via Nederland en door de verdachte moest worden vervoerd.
Samenvattend stelt het hof vast dat de (uiteindelijke) verklaring van de verdachte niet wordt onderbouwd door de overgelegde stukken. Er kan daarom geen verband kan worden gelegd tussen de inkomsten van de [familie van betrokkene 1] en het geld waarmee de verdachte is aangehouden.
Bij gebreke aan een concrete, verifieerbare verklaring oordeelt het hof daarom dat het niet anders kan zijn dan dat het geld afkomstig is van enig misdrijf, en (mede gelet op de manier van vervoeren van het geld) dat de verdachte dit wist.’
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De raadsman legt de volgende stukken aan het hof over:
- een e-mailbericht in de Engelse taal van 18 mei 2022;
- vier bijlages in de Poolse taal;
- een notariële akte in de Poolse taal van 29 mei 2020, met een Nederlandse vertaling, inhoudende dat [betrokkene 2] verklaart dat zijn moeder € 128.000,00 aan de verdachte heeft gegeven;
- een getuigenis van de verdachte in de Poolse taal, zonder datum, met een Nederlandse vertaling, inhoudende de verklaring van de verdachte dat hij het geld diende te vervoeren omdat het vanwege de pandemie niet mogelijk was om geld op te nemen bij een bank, en omdat het opnemen van geld in Spanje beperkt was tot € 1.000,00 per dag, en er destijds geen vliegtuigen vanuit Polen vlogen;
- een getuigenis van [betrokkene 2] in de Poolse taal, zonder datum, met een Nederlandse vertaling, inhoudende de verklaring dat hij de verdachte heeft gevraagd het geld voor zijn familie te vervoeren;
- een document in de Spaanse taal.
Deze stukken worden in het dossier gevoegd.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging aan de hand van zijn pleitnotities. Hij legt zijn pleitnotities en een geprinte pagina van Wikipedia over, waarop informatie over [betrokkene 1] staat in de Engelse taal. De stukken worden in het dossier gevoegd.
In aanvulling op zijn pleitnotities zegt de raadsman:
Waarom zou een man als [betrokkene 1] zich achter een verhaal scharen dat niet klopt? Mijn cliënt voelde zich verantwoordelijk voor het geld dat hij bij zich had, dus probeerde hij te verzwijgen hoeveel hij bij zich had. Als het daadwerkelijk om crimineel geld ging was [betrokkene 1] niet meteen naar Schiphol gekomen. Bijlage drie van de stukken die ik zojuist heb overgelegd toont opnamen voor meer dan het tenlastegelegde bedrag. Er ging die dag geen vlucht van Polen naar Spanje.
De voorzitter merkt op dat, blijkens de stukken, de verdachte drie dagen eerder een vlucht boekte voor [betrokkene 2] . De raadsman heeft hierover geen informatie.
(…)
De raadsman voert het woord in dupliek:
Bij wie ligt nu eigenlijk de verantwoordelijkheid voor het onderzoek? Het verhaal van mijn cliënt is door de familie bevestigd. Het onderzoeksbevel vanuit Polen heeft lang geduurd. Waarom is er in de tussentijd geen navraag gedaan naar bankopnames, zijn er geen mensen gehoord? Als het een Nederlandse zaak was zou het openbaar ministerie alles opgevraagd hebben. Ik vind daarom dat de verantwoordelijkheid bij het openbaar ministerie ligt. Het criterium wordt nu omgekeerd. Het gaat om legaal geld, dus ik verzoek om vrijspraak en het bedrag niet verbeurd te verklaren.’
9. De door de raadsman overgelegde pleitnotities houden onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):

‘Vrijspraak witwassen wegens ontbreken criminele herkomst

4. Bij het aantreffen van grote contante geldbedragen ligt het voor de hand dat vragen rijzen over herkomst ervan. Dat was ook in deze zaak het geval. De strafzaak tegen mijn cliënt is namelijk aangevangen met het onder hem aangetroffen contante geldbedrag op Schiphol op 30 mei 2020 in drie sporttassen. Blijkens het dossier zou ten aanzien van dit geldbedrag een vermoeden van witwassen bestaan. Aanwijzingen voor concrete brondelicten waren (en zijn) niet aanwezig.
5. Los van het feit dat de verdediging vraagtekens heeft bij het bestaan van een witwasvermoeden in casu, heeft cliënt spoedig een verklaring afgelegd over de legale herkomst van het geldbedrag, welke verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
6. Client heeft voor wat betreft de bestemming van het geldbedrag direct verklaard dat hij voornemens was om met dit contante geldbedrag vanuit Polen, via Nederland, naar Spanje te reizen. Vanuit Polen gingen vanwege de Covid restricties geen directe vluchten. Daarbij gaf hij ook aan dat hij het geldbedrag naar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zou brengen. [betrokkene 1] is een Poolse professionele basketbalspeler en speelt voor een Spaanse basketbalploeg. Uit het dossier volgt dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij de zwager van [betrokkene 1] is, professioneel handballer is en dat het geldbedrag voor hen beiden bestemd zou zijn om te investeren in bouwprojecten in Spanje, zodat daar voor de gehele familie woningen kunnen worden gebouwd. Beiden zijn in verband met hun professionele sportcarrière immers in Spanje woonachtig en de in beslag genomen gelden waren bedoeld om kosten voor deze bouwprojecten mee te voldoen. In Spanje is het niet ongebruikelijk om bouwkosten contant te voldoen. Ter onderbouwing van dit verhaal zijn ook documenten overhandigd.
7. Voor wat betreft de legale herkomst van het geldbedrag heeft cliënt tijdens zijn verhoor op donderdag 4 juni 2020 verklaard dit te hebben opgehaald in Polen bij de schoonmoeder van [betrokkene 1] , aldus de moeder van [betrokkene 2] , [betrokkene 4] . Client is immers een familievriend.
8. Deze [betrokkene 2] heeft zich na de aanhouding van [verdachte] ook bij de Koninklijke Marechaussee gemeld met de mededeling dat het complete geldbedrag toebehoort aan zijn familie en dat het volledige geldbedrag is bestemd voor het financieren van bouwprojecten in Spanje.
9. Ter onderbouwing van dit verhaal heeft [betrokkene 2] een aantal documenten overhandigd, welke zijn vertaald en waaruit blijkens het dossier volgt dat grote geldbedragen vanaf 2012 worden bijgeschreven op bankrekeningen bij de mBank van de [familie van betrokkene 1] , dat er grote geldbedragen werden opgenomen vanaf de rekening van [betrokkene 2] en dat uit de belastingaangiftes van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] volgt dat de bron van inkomsten een niet agrarische bedrijfsactiviteit behelst. Tot slot wordt een notariële akte overhandigd die is opgesteld op 29 mei 2020 en waaruit blijkt dat [betrokkene 4] op 28 mei 2020 een bedrag van EUR 128.000 heeft gegeven aan cliënt. Kortom, het in beslag genomen geldbedrag is familiegeld van de [familie van betrokkene 1] dat is meegegeven aan mijn cliënt. Inconsistenties in de verklaring van cliënt zijn er in de visie van de verdediging niet: cliënt heeft steevast verklaard dat het geld van (een van de leden van) de [familie van betrokkene 1] is (vader [betrokkene 5] , moeder [betrokkene 4] , zoon [betrokkene 2] en/of schoonzoon [betrokkene 1] ). Client is al jarenlang een familievriend en accentverschuivingen over van wie het geld
exactis maar zijn verklaring hierover niet direct onbetrouwbaar of inconsistent. De bouwprojecten zijn ook van de diverse familieleden (gaat om meerdere percelen bij elkaar gelegen).
10. De rechtbank heeft de gegeven verklaring in eerste aanleg niet aannemelijk geacht en dus vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat sprake is van een criminele herkomst. In dat kader is overwogen dat - en ik citeer - ‘
weliswaar[is]
gewezen op diverse ogenschijnlijk legale inkomensbronnen’ [...]
'maar op basis van hetgeen[cliënt]
heeft gesteld en overgelegd[...]
het verband niet[kan]
worden gelegd tussen die inkomensbronnen enerzijds en het contante geld dat in biljetvorm is aangetroffen bij de verdachte. Zo blijkt uit de overgelegde rekeningafschriften bijvoorbeeld niet dat het aangetroffen geldbedrag op enig moment voorafgaand aan de reis van de verdachte is opgenomen’. In dat kader heeft de verdediging een document aan de pleitnotities gehecht
(bijlage 3). Het betreft een aantal bonnen van een wisselkantoor met wisseltransacties in de maanden voorafgaand aan de inbeslagname. Maar ook blijkt van veel contante opnamen van de rekening van [betrokkene 2] . Die bedroegen al ruim een miljoen euro. Hieruit kan dan ook worden afgeleid dat zloty’s voor euro’s zijn gewisseld en dat het niet vreemd was dat grote contante bedragen van de rekening werden gehaald.
11. Verder zijn nog gevoegd de stukken zoals door de advocaat van de familie in Polen toegelicht. De tickets die zijn gekocht voor [verdachte] (1), de notariële akten van het familiebedrijf (restaurant) (2), de opmerking van de advocaat die bevestigd dat het niet vreemd is dat Poolse burgers - anders dan in Nederland gebruikelijk - hun geld eerder van de bank halen, zeker in een tijd waarin de Poolse autoriteiten onder zware druk kwamen te liggen van de EU vanwege Poolse rechtsstaat problematiek. Een lening in contanten van een onroerend goed investeerder van een miljoen euro in contanten (3), verklaringen van [betrokkene 2] waarin hij de overdracht van het geld van de familie door moeder aan cliënt [verdachte] bevestigd (4), belastingaangifte van vader (inkomen ruime een ton in euro) (5) en verklaringen van cliënt over dat het voor hem niet ongebruikelijk was gezien de omstandigheden om zo te reizen en dat hij geen enkele argwaan had over de herkomst van het geld vanwege de bijzondere achtergrond van de familie die hij bovendien al lang kende (6).
12. Die bedragen, de achtergrond van de familie, hun vermogen en alle overige stukken geven dus een verklaring voor de aangetroffen gelden op Schiphol.
13. Daarnaast is van belang dat het op basis van de verklaringen in het dossier en de aangeleverde documenten, waaronder de belastingaangiften, aannemelijk is dat aan het in beslag genomen geld een legale herkomst ten grondslag ligt. De [familie van betrokkene 1] beschikt immers over veel contant geld met een legale herkomst, nu zij al 24 jaar een bekend en goedlopende beachclub beheren in [gemeente], Polen - naast enkele andere bedrijven - waar (logischerwijs) veelal contant betaald wordt. Daarnaast heeft de [familie van betrokkene 1] zich direct gemeld en hebben geen van de betrokkenen een justitiële documentatie.
14. De verdediging stelt zich gelet op dit alles dan ook op het standpunt dat de verklaring van cliënt voldoet aan de daarvoor gestelde eisen. De verklaring is immers concreet (te weten familiegeld van de [familie van betrokkene 1] ), te verifiëren door middel van de ingebrachte stukken en het gedane onderzoek en (daarmee) niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Dit geldt des te meer als we de wisseltransacties en de opnamen in contanten daarbij betrekken die het aangetroffen bedrag ruimschoots overtreffen.
15. De vervolgstap in dat soort situaties is blijkens vaste jurisprudentie dat het ‘
op de weg van het openbaar ministerie[ligt om]
nader onderzoek te doen naar die verklaring’. In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie enkele (rechtshulp)verzoeken uitgezet die in de kern het verhaal van cliënt bevestigen.
16. Na dit gedane onderzoek dient uw Hof op basis van het geldende toetsingskader ‘
mede op basis van de resultaten van dat onderzoek[te]
beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat(
het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp van enig misdrijf afkomstig is’. De Hoge Raad overweegt in dat kader ook dat ‘
de omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, [...]
niet in[houdt]
dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerpnietvan misdrijf afkomstig is’.
17. Wanneer we deze rechtspraak toepassen op deze zaak dient tot de conclusie te worden gekomen dat niet kan worden bewezen dat
het niet anders kan zijn dandat het voorwerp van enig misdrijf afkomstig is. Het dossier bevat immers meer dan voldoende bewijs dat het aangetroffen geldbedrag toebehoort aan de [familie van betrokkene 1] en dat hier een legale herkomst aan ten grondslag ligt. De verdediging verzoekt uw Hof dan ook cliënt integraal vrij te spreken nu de criminele herkomst van het aangetroffen geldbedrag niet kan worden vastgesteld.’

Bespreking van het eerste middel

10. Het eerste middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel dat ‘de (uiteindelijke) verklaring van de verdachte niet wordt onderbouwd door de overgelegde stukken’, als gevolg waarvan ‘een concrete, verifieerbare verklaring’ ontbreekt en dat het daarom ‘niet anders kan zijn dan dat het geld afkomstig is van enig misdrijf’ blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel niet toereikend is gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is.
11. Uw Raad heeft in een arrest van 30 mei 2023 eerdere rechtspraak over het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr), als volgt samengevat: [1]
‘2.3.2 Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3 Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)’
12. Naar ik begrijp bestrijden de stellers van het middel niet dat de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen volgen ‘een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is’. Waar het de stellers van het middel om gaat, is ’s hofs oordeel dat ‘de (uiteindelijke) verklaring van de verdachte’ niet een ‘concrete verifieerbare verklaring’ oplevert en dat het daarom ‘niet anders kan zijn dan dat het geld afkomstig is van enig misdrijf’.
13. De stellers van het middel menen dat bedoeld oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans niet zonder meer begrijpelijk is (gemotiveerd) omdat het hof er, door te overwegen dat de verklaring van verdachte ‘niet wordt onderbouwd door de overgelegde stukken’, aan voorbij zou gaan dat er stukken zijn overgelegd die ‘opnames onderbouwen’, dat ‘de overgelegde huurovereenkomst verband houdt met de inkomstenbron van de [familie van betrokkene 1] ’ en dat de reden om via Schiphol te reizen verband houdt met Covid-19 restricties. Zij menen voorts dat het hof een te strikte maatstaf zou hebben gehanteerd door te overwegen dat ‘een concrete, verifieerbare verklaring’ ontbreekt, nu Uw Raad spreekt van een ‘concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’. En het hof zou niet hebben kunnen concluderen dat de (uiteindelijk) door de verdachte afgelegde verklaring niet concreet is, nu het om familiegeld van de [familie van betrokkene 1] zou gaan, en evenmin dat deze niet verifieerbaar (en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk) zou zijn. De stellers van het middel voeren tenslotte aan dat het hof met de overweging dat de verklaring van verdachte ‘niet wordt onderbouwd door de overgelegde stukken’ miskent dat voor een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring niet van de verdachte mag worden verlangd dat deze verklaring wordt onderbouwd door over te leggen stukken. Zij wijzen daarbij op een arrest van Uw Raad van 2 februari 2021. [2]
14. In dat arrest casseerde Uw Raad een veroordeling wegens witwassen. Dat de verdachte ondanks door hem gedane toezeggingen nader omschreven bankafschriften en kwitanties niet had overgelegd en niet had verzocht de kwitanties aan het dossier toe te voegen deed, zo begrijp ik Uw Raad, niet af aan de door de verdachte gegeven verklaring omtrent de verkoop van motoren door een derde, waarna de verdachte aflossingen van deze derde zou hebben ontvangen, en de inkomsten uit een erfenis, alsmede de mogelijkheid daarnaar nader onderzoek te doen. In deze zaak kan een rol hebben gespeeld dat de verdachte (onder meer) had aangevoerd dat de bewijsstukken die zijn betoog konden onderbouwen bij een derde (blijkens de conclusie van A-G Aben een verhuisbureau) lagen aan wie hij € 3.000,- diende te betalen voor hij toegang kreeg tot die stukken, terwijl hij dat geld niet had.
15. Ook in een arrest van Uw Raad van 5 juli 2022 werd een veroordeling wegens witwassen gecasseerd. [3] Op de achterbank van de auto waarin de verdachte reed was € 30.000,- aangetroffen. De verdachte had ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het geldbedrag afkomstig was van zijn oom, dat zijn oom gouddelver is in Suriname, dat hij had afgesproken dat hij met dat geld een graafmachine zou kopen in België en die zou laten verschepen naar Suriname en dat hij in overleg met zijn oom daarvoor in Parijs geld had ontvangen van zijn neef. Ter ondersteuning van deze stelling waren in eerste aanleg stukken overgelegd (een kopie van een vergunning om in Suriname goud te delven, een kopie van de identiteitskaart van de persoon op de vergunning en een kopie van een bon van een bedrijf waar goud werd opgekocht). In hoger beroep was onder meer een WhatsAppbericht van de oom overgelegd waaruit volgens Uw Raad samengevat volgde dat de oom via zijn neef € 30.000,- aan de verdachte had gegeven om een graafmachine te kopen.
16. Het hof had geoordeeld dat de verklaring van de verdachte onvoldoende concreet en verifieerbaar was om van het openbaar ministerie te verlangen dat er onderzoek naar werd gedaan en daaraan ten grondslag gelegd dat niet te verifiëren viel wie de neef was, of hij vanuit Frans Guyana naar Parijs was gereisd en of hij het geldbedrag aan de verdachte had gegeven. En dat ook als zou worden uitgegaan van de veronderstelling dat de oom het geldbedrag aan de neef zou hebben gegeven, de verklaring van de verdachte onvoldoende concreet was voor de stelling dat de neef dat geldbedrag ook aan de verdachte zou hebben gegeven en dat dit het geldbedrag betrof dat onder de verdachte was aangetroffen. Uw Raad achtte dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk, ‘in aanmerking genomen dat de verdachte concreet heeft aangevoerd wat de herkomst is van het in de auto aangetroffen geldbedrag en de verdachte in verband met deze verklaring in eerste aanleg en in hoger beroep diverse stukken heeft overgelegd, terwijl het hof niet nader heeft gemotiveerd waarom ook in het licht van die stukken onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor het verrichten van nader onderzoek door het openbaar ministerie naar de door de verdachte gegeven verklaring’.
17. Tegenover deze zaken staan andere zaken waarin het oordeel van het hof dat geen sprake was van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring in cassatie overeind bleef.
18. Een arrest van 9 juli 2019 betrof een zaak waarin het witwassen bestond in contante stortingen op drie bankrekeningen van de verdachte. [4] De verdachte had onder meer het een en ander aangevoerd over door hem uit legale bron voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode verworven grote geldbedragen die hij al dan niet zelf contant had bewaard en die nadien waren aangewend voor stortingen op de bankrekeningen. Uw Raad overwoog onder meer dat in de vaststellingen van het hof het oordeel besloten lag ‘dat met het enkel aanwijzen van de legale verkrijging van gelden door de verdachte in een tijdvak (ruim) voor de aanvang van de bewezenverklaarde periode niet een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring is gegeven dat de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen die tijdens de bewezenverklaarde periode contant zijn gestort niet van misdrijf afkomstig zijn’. Het hof had daarbij mede in aanmerking genomen (en mogen nemen) dat ‘administratie of documentatie ontbreekt’.
19. Een meer recent voorbeeld betreft een arrest van 12 maart 2024. [5] Ook in deze zaak was bij de verdachte op een luchthaven een geldbedrag aangetroffen, onder meer bestaande in 18 bankbiljetten van € 500,-. De verklaring van de verdachte hield in, zo kan uit de conclusie worden afgeleid, dat hij veel klanten in Duitsland had die hem contant betaalden, meestal in biljetten van € 500,- en dat hij dit geld bij zich had om (in Turkije) te investeren in marmer. Het oordeel van het hof dat geen sprake was van een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring berustte in de kern op de vaststelling dat de verdachte bij zijn aanhouding had verklaard geen facturen te hebben van bedragen die hij van klanten had gekregen die de coupures van € 500,00 zouden verklaren, en dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg via zijn gemachtigd raadsman geen stukken had overgelegd ter onderbouwing van zijn verklaring. Tegen die achtergrond hechtte het hof geen waarde aan de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep inhoudend dat hij wel facturen had van de geldbedragen die hij van de klanten had ontvangen. In de conclusie is het standpunt betrokken dat het hof ‘in het licht van de geschetste gang van zaken in het bijzonder (heeft) kunnen oordelen en kennelijk (heeft) geoordeeld dat de verklaring op voorhand onvoldoende waarschijnlijk is en dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de gegeven verklaring aan de hand van deze facturen kan worden geverifieerd’.
20. Bij een witwasvermoeden mag van de verdachte worden verlangd dat hij ‘een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is’. Kern van de verklaring die de verdachte heeft gegeven betreft de stelling dat hij het geld voor [betrokkene 1] vervoerde en dat het geld aan de [familie van betrokkene 1] toebehoorde. En dat het volledige geldbedrag bestemd was voor het financieren van bouwprojecten in Spanje. Daarmee heeft de verdachte een verklaring afgelegd die erop neerkomt dat het aangetroffen geldbedrag aan een ander toebehoorde en een concrete bestemming had. In de verklaring van de verdachte ligt niet besloten dat en waarom het aangetroffen geld een legale herkomst had.
21. Daarin verschilt de afgelegde verklaring van de verklaring die in het arrest van 5 juli 2022 aan de orde was. Ook die verklaring hield in dat het aangetroffen geldbedrag aan een ander toebehoorde (een oom in Suriname). Maar de verklaring hield tevens in dat het aangetroffen geldbedrag een legale herkomst had: de oom had het geld via een neef aan de verdachte gegeven, en hij had het geld verdiend met goudwinning in Suriname. [6] De verklaring die de raadsman in de pleitnota heeft verwoord houdt in dat het aangetroffen geldbedrag ‘familiegeld' van de [familie van betrokkene 1] zou zijn. Wat de achtergrond van het ‘familiegeld’ van de [familie van betrokkene 1] betreft, wordt alleen aangegeven dat uit de belastingaangiftes van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] (niet: [betrokkene 2] ) volgt ‘dat de bron van inkomsten een niet agrarische bedrijfsactiviteit behelst’.
22. Het hof heeft kunnen oordelen dat een ‘concrete’ verklaring (inhoudend dat het geldbedrag niet uit misdrijf afkomstig is) ontbreekt. Voor zover het middel dat bestrijdt, faalt het.
23. Om te onderbouwen dat het geld aan de [familie van betrokkene 1] toebehoorde, heeft de verdachte een aantal documenten overlegd. Daartoe behoren in de eerst plaats de bankafschriften van de rekening op naam van [betrokkene 2] . Het hof heeft uit die rekeningafschriften afgeleid dat ‘de [familie van betrokkene 1] ’ de beschikking had over meer geld dan onder de verdachte is aangetroffen, maar dat niet blijkt ‘dat het aangetroffen geldbedrag ook daadwerkelijk is opgenomen voorafgaand aan de aanhouding op Schiphol’. Inzake de notariële akte merkt het hof op dat voor zover de daarin opgetekende verklaring zich al leent voor vastlegging in een notariële akte, daarmee nog niet gebleken is van de (legale) herkomst van het geld.
24. Ik begrijp deze overwegingen aldus dat noch de rekeningafschriften van [betrokkene 2] , noch de door hem in een notariële akte afgelegde verklaring mogelijkheden bieden om een verklaring te verifiëren waaruit volgt dat het bij de verdachte aangetroffen geld niet van misdrijf afkomstig is. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. De verklaring biedt wel mogelijkheden voor nader onderzoek, zo kan aan de moeder van de [betrokkene 2] worden gevraagd of zij het geld op de bewuste dag aan de verdachte heeft gegeven. Maar de verklaring biedt geen wezenlijke aanknopingspunten voor onderzoek naar de herkomst van het geld. Ook de overgelegde getuigenissen bieden, zo stelt het hof vast, geen verklaring voor het aangetroffen contante geldbedrag.
25. Ik merk daarbij op dat zich niet de situatie voordoet dat in het geheel geen onderzoek is gedaan naar de verklaring die de verdachte heeft afgelegd. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘proces-verbaal van bevindingen politieel verzoek Duitsland, Spanje en Polen’, gedateerd 24 juni 2020, waarin is aangegeven dat op 18 en 19 juni 2020 uit Polen antwoorden werden ontvangen op gestelde vragen. Deze antwoorden houden onder meer in ‘dat [betrokkene 5] en [betrokkene 4] eigenaren zijn van de [winkel] in [gemeente] ’; dat ‘de afdeling georganiseerde criminaliteit van de buitendienst in [gemeente] van het Centraal recherchebureau momenteel een onderzoek uitvoert onder toezicht van het Openbaar Ministerie naar [betrokkene 2] ’ en dat ‘ [betrokkene 2] geld heeft vervoerd naar Mexico met een jonge Spaanse vrouw’.
26. Het hof heeft kunnen oordelen dat een ‘verifieerbare’ verklaring (inhoudend dat het geldbedrag niet uit misdrijf afkomstig is) ontbreekt. Voor zover het middel dat bestrijdt, faalt het.
27. In verband met de overige deelklachten merk ik nog het volgende op. Voor zover wordt geklaagd dat het hof een te strikte maatstaf heeft aangelegd, faalt de klacht. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het hof slechts eist dat de verklaring concreet en verifieerbaar is, zou het hof een ruimere maatstaf hebben gehanteerd voor een in het kader van de bewijsvoering in aanmerking te nemen verklaring. Ik begrijp ’s hofs overwegingen, in hun geheel beschouwd, evenwel aldus dat het hof er in lijn met de overwegingen van Uw Raad vanuit is gegaan dat van de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring mocht worden verlangd, en heeft geoordeeld dat de (uiteindelijke) verklaring van de verdachte (in het bijzonder) wat betreft concreetheid en verifieerbaarheid tekortschoot.
28. Tegen die achtergrond begrijp ik ’s hofs overweging ‘dat de (uiteindelijke) verklaring van de verdachte niet wordt onderbouwd door de overgelegde stukken’ aldus dat het hof heeft geoordeeld dat die stukken geen aanknopingspunten bieden voor de verificatie van een verklaring waaruit volgt dat en waarom het geldbedrag niet uit misdrijf afkomstig is. Aldus opgevat is ook dit onderdeel van ’s hofs overwegingen niet onbegrijpelijk.
29. Het eerste middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

30. Het tweede middel bevat de klacht dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2022 niet blijkt dat aan de gemachtigde raadsman de mogelijkheid is geboden om als laatste te spreken.
31. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte, gedagvaard als
(…)
is niet verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam, die mededeelt dat de verdachte op de hoogte is van de zitting en dat hij uitdrukkelijk is gemachtigd als raadsman de verdachte te verdedigen.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging aan de hand van zijn pleitnotities. Hij legt zijn pleitnotities en een geprinte pagina van Wikipedia over, waarop informatie over [betrokkene 1] staat in de Engelse taal. De stukken worden in het dossier gevoegd.
In aanvulling op zijn pleitnotities zegt de raadsman:
(…)
De voorzitter merkt op dat, blijkens de stukken, de verdachte drie dagen eerder een vlucht boekte voor [betrokkene 2] . De raadsman heeft hierover geen informatie.
(…)
De raadsman voert het woord in dupliek:
Bij wie ligt nu eigenlijk de verantwoordelijkheid voor het onderzoek? Het verhaal van mijn cliënt is door de familie bevestigd. Het onderzoeksbevel vanuit Polen heeft lang geduurd. Waarom is er in de tussentijd geen navraag gedaan naar bankopnames, zijn er geen mensen gehoord? Als het een Nederlandse zaak was zou het openbaar ministerie alles opgevraagd hebben. Ik vind daarom dat de verantwoordelijkheid bij het openbaar ministerie ligt. Het criterium wordt nu omgekeerd. Het gaat om legaal geld, dus ik verzoek om vrijspraak en het bedrag niet verbeurd te verklaren.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 2 juni 2022 te 13:30 uur.’
32. Art. 311, vierde lid, Sv bepaalt: ‘Aan de verdachte wordt op straffe van nietigheid het recht gelaten om het laatst te spreken’. In die formulering ligt (in samenhang met art. 331 Sv) zowel het recht van de raadsman om te dupliceren als het recht op het laatste woord besloten.
33. In een arrest van 14 oktober 1997 overwoog Uw Raad dat art. 311, vierde lid Sv, gelezen in combinatie met art. 331, eerste lid, Sv niet inhoudt ‘dat aan de raadsman, evenals aan de verdachte het laatste woord moet worden gelaten’. Uit die bepalingen vloeit slechts voort ‘dat aan de raadsman de
bevoegdheidtoekomt om het laatst te spreken’. [7] De Hullu legt deze overweging in zijn NJ-noot aldus uit dat artikel 311, vierde lid, Sv ‘bestaat uit twee componenten, zoals in dit arrest ook duidelijk naar voren komt: een bevoegdheid tot het laatste woord én het door de rechter uit eigen beweging aanbieden van gelegenheid om van die bevoegdheid gebruik te maken. Dit tweede voorschrift geldt nu niet meer voor de raadsman, zo wordt in dit arrest bepaald.’ De gemachtigde raadsman dient er, zo nodig, om te vragen. [8] Bij de ter terechtzitting aanwezige verdachte ligt het anders. Voor de verdachte is er een verschil tussen als laatste het woord voeren en het laatste woord voeren. [9] Van dat laatste is slechts sprake indien de verdachte daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld en dat ook expliciet blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting. Art. 311, vierde lid, Sv brengt voor de verdachte niet alleen het recht mee om het laatste woord te voeren, maar tevens de verplichting voor de rechter om de verdachte aan te bieden van die gelegenheid gebruik te maken. [10]
34. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de verdachte aldaar niet is verschenen, maar hij zich, op de voet van art. 279, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv ter terechtzitting heeft laten verdedigen door een uitdrukkelijk gemachtigde advocaat. Het proces-verbaal houdt verder in dat het onderzoek is gesloten dadelijk nadat de raadsman heeft gedupliceerd. Aldus kan niet worden gezegd dat het hof aan de raadsman de bevoegdheid heeft onthouden om het laatst te spreken. Ten overvloede merk ik nog op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat de gemachtigde raadsman heeft geprotesteerd tegen de mededeling dat het onderzoek werd gesloten en daarbij heeft aangegeven dat hij nog iets ten behoeve van de verdachte naar voren wilde brengen.
35. Het tweede middel faalt.

Afronding

36. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve wijs ik erop dat Uw Raad niet binnen twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Dat brengt mee dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden. Dat moet tot strafvermindering leiden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772.
2.HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156.
3.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1005,
4.HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1137,
5.HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:366 (art. 81 RO). Zie ook HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:367 (art. 81 RO); HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:217 (art. 81 RO) en HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197.
6.Vgl. in dit verband ook de verklaring die aan de orde was in HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:691.
7.HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0820,
8.Zie daarover G.J.M. Corstens,
9.Vgl. over het karakter van het laatste woord Borgers en Kooijmans,
10.Vgl. HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3773.