ECLI:NL:PHR:2024:89

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
23/01277
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/01277 C

Zitting6 februari 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij vonnis van 6 maart 2023 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) wegens onder 1 primair “medeplegen van doodslag, gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren” en onder 2 “medeplegen van overtreding van een bij artikel 3, eerste lid van de Vuurwapenverordening gesteld verbod, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren en 9 maanden met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het middel klaagt dat het onder 1 primair bewezenverklaarde medeplegen en opzet op de levensberoving niet uit de bewijsmiddelen volgt.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 21 maart 2019 te Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet met een vuurwapen in de rug van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een diefstal, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of zijn mededader straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren”.
5. Het Hof heeft omtrent het bewijs onder meer overwogen:

“Verdachtes daderschap van en deelneming aan doodslag

Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat:
- [slachtoffer] op aanwijzen van de verdachte naar een locatie is gereden, waar verdachte aan het latere slachtoffer te kennen heeft gegeven dat hij met het oog op het bij wijze van dienstverlening aan [slachtoffer] ophalen van c.q. contact kunnen leggen met een vrouw/prostituee is uitgestapt en vervolgens bij de auto is teruggekeerd, niet met een vrouw maar met een man, waarop beiden zijn ingestapt en op de achterbank daarvan hebben plaatsgenomen, verdachte achterin rechts, en de andere man (man 2) achterin links, achter [slachtoffer];
- [betrokkene 1] het gezelschap van de verdachte en man 2, toen en daar in de nacht en in die buurt als onaangenaam heeft ervaren en zijn zorg daarover met [slachtoffer] heeft gedeeld, en aan [slachtoffer] heeft gevraagd hem naar huis te brengen;
- rijdend op de [a-straat], [betrokkene 1] vanuit de richting van de passagiers op de achterbank een geluid heeft gehoord dat hij herkende als het geluid van het laden van een vuurwapen. Schuin achteromkijkend in de auto heeft hij gezien dat man 2 met zijn hand half in zijn broek zat, waarop voor [betrokkene 1] de maat vol was, hij [slachtoffer] voor gevaar heeft gewaarschuwd, waarop hij zich uit de rijdende auto heeft laten vallen en van daar is gevlucht.
Het Hof stelt aldus vast dat de verdachte aan [slachtoffer] heeft voorgewend dat hij – kort gezegd – een bemiddelende rol kon vervullen tussen [slachtoffer] en een prostituee en daartoe [slachtoffer] naar een buurt en locatie heeft gedirigeerd, vervolgens is uitgestapt en zonder tekst of uitleg met man 2 bij de auto is teruggekeerd, waarop de verdachte en man 2 in de auto zijn gestapt en op de achterbank daarvan hebben plaatsgenomen, terwijl [slachtoffer] en [betrokkene 1] zich voorin die auto bevonden. De andere man was in het bezit van een vuurwapen, welk vuurwapen kennelijk hoorbaar voor de inzittenden is geladen.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt voorts dat:
- [slachtoffer] zwaar gewond door schotletsel (kennelijke inschotverwonding schouderblad rechts en uitschotverwonding buik, ter hoogte en links van de navel) op het wegdek van Brasilia Road is aangetroffen, terwijl in zijn nabijheid zijn auto onbemand is aangetroffen;
- [slachtoffer] op 25 maart 2019 als gevolg van voornoemd letsel aan zijn verwondingen is overleden;
- onderzoek heeft uitgewezen dat in de bestuurdersstoel van de auto tot vuurwapengebruik te herleiden perforatiesporen en een projectiel zijn aangetroffen;
- onderzoek heeft uitgewezen dat de kogelbaan loopt in een rechte baan van boven naar beneden, en begint ter hoogte van de achterbank, recht achter de bestuurdersstoel;
- kort na het door [slachtoffer] bekomen letsel de verdachte en man 2 uit de auto zijn gestapt en zich van daar uit de voeten hebben gemaakt;
- de echtgenote van [slachtoffer] heeft gezien dat hij $ 400 althans een paar honderd dollar in zijn portemonnee had, voorafgaand aan zijn optreden als DJ op de avond van 20 maart 2019;
- [slachtoffer] die avond als DJ heeft opgetreden en dat daarvoor aan hem $ 200 dollar in contanten is uitbetaald;
- op de zitting van de voorstoel in de door [slachtoffer] bestuurde auto diens portemonnee is aangetroffen. De portemonnee van [slachtoffer] was (op wat munten na) leeg en er lag een aantal munten los op de zitting.
Het Hof stelt aldus vast dat de auto als de plaats van het delict heeft te gelden, en dat [slachtoffer] in die auto door een kogel is getroffen, terwijl hij zich in die auto bevond met de verdachte en man 2, beiden gezeten op de achterbank. Die kogel is afgevuurd door één van hen beiden: de verdachte of man 2. Weliswaar is voor het bewijs geen nadere precisering vereist, maar er bestaat een sterke aanwijzing dat het man 2 is die als de schutter heeft te gelden, zulks gelet op zijn zitplaats op de achterbank en het door de politie beschreven sporenbeeld. In dat licht bezien frappeert verdachtes verklaring die door hem ter terechtzitting in eerste aanleg is afgelegd en indachtig zijn zitplaats nadat ook man 2 in de auto was gestapt, waar hij onder meer stelt: ik ben niet de moordenaar. Ik ben niet de schutter.
Op grond van het voorgaande komt het tenlastegelegde medeplegen voor bewezenverklaring in aanmerking. Immers, wat over de feitelijke gang van zaken vastgesteld is kunnen worden dwingt, zonder andersluidende aannemelijke verklaring van de verdachte, die ontbreekt, tot de conclusie dat door de verdachte en man 2 bewust en nauw is samengewerkt op het bestelen van [slachtoffer]: de verdachte heeft [slachtoffer] onder valse voorwendselen gedirigeerd naar man 2, man 2 is door de verdachte opgehaald en meegebracht in de auto van [slachtoffer], alwaar het dodelijk letsel aan [slachtoffer] is toegebracht, is het niet door hemzelf, dan in elk geval in zijn aanwezigheid door man 2, en [slachtoffer] is van zijn geld bestolen en de verdachte en man 2 hebben zich uit de voeten hebben gemaakt.
Dat de verdachte opzet heeft gehad op de levensberoving van [slachtoffer] is eveneens genoegzaam komen vast te staan. Het hoe en waarom daarvan is niet met meer precisie opgehelderd kunnen worden, maar vaststaat dat de inzittende [betrokkene 1] de situatie uiteindelijk als dermate feitelijk bedreigend heeft ervaren dat hij zich uiteindelijk uit de rijdende auto heeft laten vallen. Aanknopend bij wat door [betrokkene 1] is verklaard is er een sterke aanwijzing dat het man 2 is geweest die in de auto met het vuurwapen heeft geschoten. Het kan niet anders zijn dan dat ook voor de verdachte kenbaar is geweest dat man 2 in het bezit is geweest van een vuurwapen en dat man 2 dat vuurwapen op enig moment tevoorschijn heeft gehaald. Zo de verdachte al niet vooraf heeft geweten dat de in de auto naast hem gezeten man 2 een vuurwapen bij zich droeg, in elk geval moet het ter hand nemen ervan voor hem kenbaar zijn geweest, op het moment dat het aan het laden van een vuurwapen te relateren geluid kon worden waargenomen. Daarom stelt het Hof, gelijk hiervoor reeds is overwogen, vast dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van dat wapen. Nu niet van contra-indicaties is gebleken en de verdachte het zwijgen ertoe heeft gedaan moet het ervoor worden gehouden dat de verdachte minst genomen het risico op de koop toe heeft genomen dat het wapen zou worden gebruikt waarvoor het is gemaakt: het afvuren van een of meer kogels.

Eindconclusie: de doodslag is een gekwalificeerde doodslag

Gelet op de inhoud van al de gebezigde bewijsmiddelen en de feitelijke gang van zaken die daaruit blijkt, zoals door het Hof is uiteengezet, en in aanmerking genomen de zeer korte tijdspanne waarbinnen de doodslag en die diefstal van [slachtoffer]’s geld zich hebben voltrokken, komt het Hof tot de slotsom dat de doodslag in oorzakelijk verband heeft gestaan met die diefstal, zodat de verdachte en man 2 met de doodslag van [slachtoffer] het tenlastegelegde oogmerk hebben gehad. Dat oogmerk heeft bestaan in het voorbereiden van die diefstal en/of het gemakkelijk maken daarvan en/of het verzekeren van het bezit van dat gestolen geldbedrag en/of het bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of man 2 als zijn mededader verzekeren van straffeloosheid. Feiten of omstandigheden op grond waarvan een andere aanleiding voor de doodslag van [slachtoffer] heeft plaatsgehad zijn weliswaar in abstracto denkbaar, maar hebben zich op grond van wat ter terechtzitting is verhandeld niet aan het Hof opgedrongen, te minder nu de verdachte ervoor heeft gekozen iedere betrokkenheid bij het aan hem door het openbaar ministerie gemaakte verwijt te ontkennen.”
6. Het middel klaagt in de kern over het volgende. In deze zaak bestond de doodslaghandeling uit het op korte afstand in een auto in de nek schieten van het slachtoffer. Dit schieten levert voorwaardelijk opzet op de dood op. [1] De vraag in deze zaak is of – nu het Hof heeft vastgesteld dat waarschijnlijk niet de verdachte maar man 2 heeft geschoten – het Hof toereikend heeft gemotiveerd waarom deze gedraging ook aan de verdachte als medepleger kan worden toegerekend. In het bijzonder is daarbij de vraag of de verdachte (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving heeft gehad: hebben de verdachte en man 2 zo bewust en nauw samenwerkt aan een gezamenlijk plan dat deze geweldshandeling zou kunnen omvatten, dat ook de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het dodelijke letsel moet hebben aanvaard? Omdat de vraag naar het opzet samenvalt met de vraag naar het medeplegen, zal ik deze twee onderdelen van het middel samen behandelen.
7. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Voor medeplegen is vereist dat de subjectieve bestanddelen van het delict door de medeplegers worden vervuld. Voor opzet is minimaal voorwaardelijk opzet vereist. Pas als het opzet van de feitelijke pleger substantieel verdergaat dan de medepleger, bepaalt het eigen opzet de aansprakelijkheid. [2] Voor de vraag of er een voor medeplegen vereiste intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. [3] Als de bijdrage van de verdachte niet hoofdzakelijk wordt geleverd in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit maar door verschillende gedragingen voor, tijdens of na het strafbare feit of in hoofdzaak vóór het strafbare feit, moet in de bewijsvoering extra aandacht aan het medeplegen worden besteed. [4] Een kleine of geen rol in de uitvoering van het delict moet dan worden gecompenseerd, bijvoorbeeld met een rol in de voorbereiding van het delict. [5]
8. Het Hof heeft vastgesteld dat waarschijnlijk man 2 het dodelijke schot op het slachtoffer heeft gelost en geoordeeld dat ook de verdachte hiervoor als medepleger verantwoordelijk is. In dat kader heeft het Hof allereerst vastgesteld dat (i) de verdachte onder valse voorwendselen het slachtoffer naar man 2 heeft gedirigeerd, (ii) man 2 door de verdachte is opgehaald en meegebracht in de auto van het slachtoffer, alwaar het dodelijke letsel aan het slachtoffer is toegebracht, (iii) als het dodelijk letsel niet door de verdachte is toegebracht, dan in elk geval door man 2 in aanwezigheid van de verdachte, (iv) het slachtoffer van zijn geld is bestolen en (v) de verdachte en man 2 zich uit de voeten hebben gemaakt. Nu een andersluidende aannemelijke verklaring van de verdachte ontbreekt, heeft het Hof hieruit afgeleid dat de verdachte en man 2 bewust en nauw hebben samengewerkt bij het bestelen van het slachtoffer. Wat betreft het opzet is het Hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat voor de verdachte kenbaar is geweest dat man 2 in het bezit is geweest van een vuurwapen en dat man 2 dat vuurwapen op enig moment tevoorschijn heeft gehaald. Nu niet van contra-indicaties is gebleken en de verdachte het zwijgen ertoe heeft gedaan, is het Hof van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte minst genomen het risico op de koop toe heeft genomen dat het wapen zou worden gebruikt waarvoor het is gemaakt: het afvuren van een of meer kogels.
9. Volgens de steller van het middel miskent het Hof dat van de verdachte in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij zich – in navolging van passagier [betrokkene 1] – uit de rijdende auto zou laten vallen met het doel zich te distantiëren nadat het geluid van het laden van een vuurwapen kenbaar was geworden. De ‘rijdende auto’ had het Hof volgens de steller van het middel daarom dienen aan te merken als een contra-indicatie van het door het Hof bewezen geachte voorwaardelijk opzet. Gelet op het zwijgen van de verdachte, heeft het Hof dit naar mijn oordeel evenwel niet als een contra-indicatie hoeven aan te merken, mede nu namens de verdachte niet is aangevoerd dat de rijdende auto de verdachte heeft tegengehouden zich te distantiëren.
10. De steller van het middel wijst ter onderbouwing van het middel verder uitdrukkelijk op twee arresten waarin de Hoge Raad terughoudend lijkt te zijn met het ‘overhevelen’ van het opzet naar de medepleger bij het plegen van aanvullend geweld bij een diefstal. Ten eerste wordt gewezen op een arrest van 20 november 2012. [6] In die zaak ging het kort gezegd om een woninginbraak in een huis waarvan de verdachten wisten dat de bewoners niet thuis waren, maar waarbij de medeverdachte na betrapping door een bewoner (die in de tussentijd was thuisgekomen) bij de vlucht geweld gebruikte om aan die bewoner te ontkomen. [7] De Hoge Raad casseerde met betrekking tot de bewezenverklaring van het opzet op het medeplegen van geweld. [8] Daarbij lijkt een rol te spelen dat het aanvankelijke plan voorzag in de inbraak, maar niet in de geweldpleging. [9] Ten tweede wordt gewezen op een arrest van 4 oktober 2011. [10] In die zaak ging het kort gezegd om een woninginbraak, waarbij de medeverdachten bij de vlucht probeerden te ontkomen door middel van geweld en bedreiging met geweld tegen buurtbewoners die om het huis stonden. [11] De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van het medeplegen van het geweld en de bedreiging ontoereikend was gemotiveerd. [12] Daarbij lijkt een rol te hebben gespeeld dat het hof in de kern niet meer had vastgesteld dan dat de verdachten samen een inbraak hadden gepland en gepleegd, dat de verdachte samen met de medeverdachten was opgetrokken en dat hij zich op geen enkel moment had gedistantieerd. [13] Het plan omvatte dus niet de (kans op) geweldpleging.
11. Door het voorziene geweldgebruik onderscheidt de nu voorliggende zaak zich van de twee zaken die door de steller van het middel uitdrukkelijk zijn aangedragen. In de zaak van het arrest van 20 november 2012 was het plan de diefstal te plegen in afwezigheid van de bewoners. Er was dus vooraf geen plan was geweld te plegen. Daarnaast waren zowel de verdachte als de medeverdachte ongewapend. [14] De zaak van het arrest van 4 oktober 2011 zag ook op een inbraak waarbij geen geweldpleging nodig was. In de nu voorliggende zaak gaat het echter om de samenwerking bij de beroving van een persoon, terwijl de verdachte moet hebben geweten dat man 2 een vuurwapen bij zich had en deze ook tevoorschijn heeft gehaald. Daarmee was het geweldgebruik voor de verdachte voorzienbaar. Niet onbegrijpelijk heeft het Hof vervolgens overwogen dat bij gebrek aan contra-indicaties en gelet op het zwijgen van de verdachte het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte minst genomen het risico op de koop toe heeft genomen dat het wapen zou worden gebruikt voor het doel waarvoor het is gemaakt: het afvuren van een of meer kogels. Hierin ligt als oordeel van het Hof besloten dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans op dodelijk geweld.
12. Uit de vaststellingen van het hof dat de verdachte het slachtoffer naar man 2 heeft gelokt, man 2 het bij de overval en de doodslag gebruikte vuurwapen moet hebben gehad, waarschijnlijk man 2 heeft geschoten, en de verdachte en man 2 zich na de beroving van het slachtoffer uit de voeten hebben gemaakt, kan bovendien de voor medeplegen bewuste en nauwe samenwerking worden afgeleid. Uit die vaststellingen blijkt immers dat beide personen een significante bijdrage aan de doodslag hebben gehad. Nu de verdachte ook bij de uitvoering een significante bijdrage heeft gehad, hoefde het hof niet een geringe bijdrage bij de uitvoering te compenseren in de bewijsmotivering, zoals de steller van het middel aanvoert.
13. Gelet op al het voorgaande is het oordeel van het Hof dat de verdachte als medepleger verantwoordelijk is voor de gekwalificeerde doodslag toereikend met redenen omkleed.
14. Het middel faalt.

Het tweede middel

15. Het middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen volgt. De verdachte zou niet als ‘heer en meester’ hebben kunnen beschikken over het vuurwapen en de munitie, omdat zij zich eerst half in de broek van man 2 boven zijn kruis bevonden en vervolgens door man 2 in een rijdende auto ter hand zijn genomen.
16. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 21 maart 2019 in Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander, een vuurwapen, in de zin van de Vuurwapenverordening, en munitie, in de zin van de Vuurwapenverordening, voorhanden heeft gehad”.
17. Met betrekking tot een veroordeling wegens het voorhanden hebben van wapens en munitie heeft de Hoge Raad overwogen:
“5.2.1 […] Voor een veroordeling voor het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.
Daarnaast vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van artikel 26 lid 1 WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen. […]
5.2.2 In het geval dat het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen of munitie is tenlastegelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van een wapen of munitie. Ook dan is vereist dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met de mededader(s) feitelijke macht over het wapen of de munitie heeft kunnen uitoefenen in de hiervoor onder 5.2.1 weergegeven zin.” [15]
18. In het middel wordt tot uitgangspunt genomen dat het wapen en de munitie zich bij man 2 bevonden en dat de verdachte deze niet bij zich heeft gehad. Daartoe wordt gewezen op bewijsmiddel 5 en 6. Daarin staan achtereenvolgens de volgende verklaringen van de bijrijder die zich uiteindelijk uit de rijdende auto heeft laten vallen:
“Terwijl we op de lange weg reden hoorde ik schuin achter mij een ‘klik'. Ik herkende deze klik als die van een vuurwapen. Ik keek om en zag Man 2 met zijn hand half in zijn broek boven zijn kruis.
[…]
Het was een soort ‘klik-klik’, alsof het wapen geladen werd. Toen ik omkeek zag ik man 2 met zijn hand op zijn kruis.”
19. Het Hof heeft vastgesteld dat man 2 in het bezit was van een vuurwapen en dat dit vuurwapen kennelijk hoorbaar voor de inzittenden is geladen. Het Hof heeft niet vastgesteld wie het vuurwapen heeft doorgeladen, kennelijk mede omdat de getuige het vuurwapen niet bij man 2 heeft gezien. Het Hof heeft wel vastgesteld dat vervolgens waarschijnlijk man 2 heeft geschoten.
20. Nu het hof toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat het onder 1 primair bewezenverklaarde door de verdachte en door man 2 als medeplegers is gepleegd, is niet onbegrijpelijk dat het hof ook het medeplegen van het bezit van het vuurwapen en de munitie heeft bewezenverklaard. Gelet op de vaststellingen van het Hof is ook het onder 2 bewezenverklaarde toereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat uit deze vaststellingen volgt dat de verdachte en man 2 kennelijk in het kader van een gezamenlijk plan de beschikkingsmacht over het vuurwapen hebben gehad en dat het dus niet uitmaakt wie van beiden op welk moment het wapen droeg. Uit de vaststellingen van het Hof volgt zeker niet, zoals in de schriftuur wordt gesteld, dat de verdachte slechts onverhoeds is geconfronteerd met het vuurwapen bij man 2.
21. Het middel faalt.

Slotsom

22. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 7 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1043, r.o. 2.4.
2.J. de Hullu,
3.HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
4.HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
5.HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
6.HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267.
7.Conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 25 september 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0267, onder 9.
8.HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267, r.o. 2.3.
9.Zie de verklaring van de verdachte in bewijsmiddel 5, weergegeven in de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 25 september 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0267, onder 5: “We zaten samen in de auto en reden op enig moment achter de bewoners van de woning. We wisten dus dat ze niet thuis waren. […] Toen ik met de kluis naar beneden kwam stond de mannelijke bewoner ineens beneden aan de trap. De bewoners waren in de tussentijd kennelijk thuis gekomen.”
10.HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2220.
11.HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2220, r.o. 2.2.1 en 2.2.2.
12.HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2220, r.o. 2.3.
13.HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2220, r.o. 2.2.3. Anders: de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 28 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BR2220, onder 9-10.
14.Conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 25 september 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0267, onder 13.
15.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1938,