ECLI:NL:PHR:2025:1035

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
22/04631
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen voorbereidingshandelingen invoer cocaïne en deelneming aan criminele organisatie

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1988, die wordt beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. De feiten zijn als volgt: tussen 11 januari 2013 en 23 juni 2014 heeft de verdachte samen met anderen geprobeerd cocaïne naar Nederland te vervoeren. Dit gebeurde door het aanschaffen van zeilboten en het maken van afspraken met medeverdachten. De verdachte heeft een actieve rol gespeeld in de aankoop van de zeilboten, waaronder de [bootnaam 1] en [bootnaam 2], en was betrokken bij de financiering van deze aankopen. Tijdens het proces zijn verschillende bewijsmiddelen gepresenteerd, waaronder e-mails en getuigenverklaringen, die de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele activiteiten aantonen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten een samenwerkingsverband hadden met als doel het plegen van misdrijven onder de Opiumwet. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04631
Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 8 december 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. ‘medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde/vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich/een ander gelegenheid/middelen/inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen/gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’, 2 ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet’ en 3 ‘medeplegen van witwassen’ veroordeeld tot 32 maanden gevangenisstraf.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/04602, 22/04610, 22/04624, 22/04742 en 23/04964. In de zaak 22/04602 is het cassatieberoep op 15 december 2023 ingetrokken. In de andere zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M. Berndsen, advocaat in Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel betreft de bewijsvoering van de feiten 1 en 2. Het
tweedemiddel betreft de bewijsvoering van feit 1. Het
derdemiddel betreft de bewijsvoering van feit 3. Het
vierdemiddel klaagt dat de aanvulling op het verkorte arrest niet is ondertekend. Het
vijfdemiddel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Voordat ik de eerste twee middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring en delen van de bewijsvoering van de feiten 1 en 2 weer, alsmede daarmee verband houdende passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de pleitnota. Voordat ik het derde middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en delen van de bewijsvoering van feit 3 weer, alsmede enkele daarmee verband houdende passages uit de pleitnota.
Bewezenverklaring, bewijsvoering van de feiten 1 en 2, proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en pleitnota
6. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

feit 1 ((ZDE05)
hij in de periode van 11 januari 2013 tot en met 23 juni 2014 in Nederland en/of Curaçao en/of Trinidad en Tobago,
tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, en
- vervoermiddelen en gelden voorhanden heeft gehad waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
immers heeft/is hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen:
- een (zeilboot, genaamd de [bootnaam 1] , aangeschaft,
- medewerkers van [A] LTD (via een e-mailbericht) benaderd en een bod uitgebracht van euro 41.000,- voor de aankoop van de zeilboot de [bootnaam 2] ,
- samen met een ander, te weten [medeverdachte 1] , naar Oostenrijk afgereisd om de koopovereenkomst voor de aankoop van de [bootnaam 1] te ondertekenen en het aankoopbedrag van euro 87.000,- (contant) te voldoen,
- de [bootnaam 1] op zijn naam gezet,
- aanwezig geweest (als bemanningslid) op de [bootnaam 2] en de [bootnaam 1] ;
feit 2 (ZD E05)
hij in de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 november 2014 in Nederland en/of Curaçao en/of Oostenrijk en/of Portugal en/of Trinidad en Tobago,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hemzelf en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] ,
welke organisatie tot oogmerk had
- het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 vijfde lid van de Opiumwet, namelijk het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of
- het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet;’
7. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten): [1]

4. Inleiding
De strafzaak tegen de verdachte (hierna ook aangeduid bij zijn achternaam) en de medeverdachten [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] vloeit voort uit het strafrechtelijk onderzoek Azure. Dat onderzoek draait, samengevat, om de verdenking van de voorbereiding van cocaïnetransporten met zeilboten, de daarmee samenhangende deelneming aan een criminele organisatie en witwassen.
[medeverdachte 1] zat in de periode 2004 tot en met 2006 in Spanje gedetineerd vanwege een drugsdelict. Vanuit de gevangenis heeft [medeverdachte 1] verschillende brieven aan [medeverdachte 6] geschreven. Deze brieven bevatten, samengevat, een beschrijving van een manier om drugs met zeilboten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren. Het hof komt hieronder op de inhoud van deze brieven terug.
In de periode 2006 tot en met 2008 is onder de naam Vivaldi onderzoek gedaan naar de invoer van cocaïne vanuit Zuid-Amerika / Trinidad en Tobago naar Nederland met behulp van de zeilboot [bootnaam 3] . Voor hiermee samenhangende voorbereidingshandelingen en een poging tot invoer zijn [medeverdachte 1] (5 jaar gevangenisstraf), [medeverdachte 6] (8 jaar gevangenisstraf) en [medeverdachte 4] (30 maanden gevangenisstraf, maar uitsluitend voor het medeplegen van de poging tot invoer) veroordeeld. De brieven van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 6] zijn destijds in de woning van [medeverdachte 6] aangetroffen en als bewijsmiddel gebruikt. Deze brieven zijn als bijlage bij het ‘proces-verbaal van briefverkeer [medeverdachte 1] – [medeverdachte 6] ’ in het dossier Azure gevoegd.
Op 29 december 2011 is het strafrechtelijk onderzoek Kasinda gestart. In de maanden december 2012 en januari 2013 kwam vervolgens een groep personen in beeld die bezig zou zijn met de voorbereiding van een drugstransport met behulp van de zeilboot [bootnaam 4] , gelegen in Spanje. Tot deze groep behoorden onder andere [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Van hen is uiteindelijk alleen [medeverdachte 6] vervolgd; hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden. Het dossier ‘E04 Kasinda’ is als bijlage in het dossier Azure gevoegd.
Uit het onderzoek Kasinda is gebleken dat de plannen met de zeilboot [bootnaam 4] geen doorgang vonden, maar er ontstond tevens het vermoeden dat enkele leden van genoemde groep in januari 2013 naar Trinidad en Tobago zijn afgereisd en daar de zeilboot [bootnaam 2] hebben gekocht om drugs mee te vervoeren. Op 10 april 2013 startte vervolgens het onderzoek Azure dat zich richtte op deze groep en kan worden beschouwd als een voortzetting van het onderzoek Kasinda. Gedurende het onderzoek Azure is [medeverdachte 1] op 29 oktober 2013 aangehouden en is in zijn auto een kilo cocaïne gevonden. Aansluitend heeft [medeverdachte 1] in voorlopige hechtenis gezeten tot deze op 7 februari 2014 werd geschorst. Drie dagen later is hij op vrije voeten gesteld.
Gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis is [medeverdachte 1] op 29 juni 2016 op 600 mijl voor de kust van Guadeloupe door de Franse marine aangehouden in een zeilboot. [verdachte] was medeopvarende en is eveneens aangehouden. De zeilboot is naar Martinique begeleid. [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn daar veroordeeld voor het vervoeren van 14,5 kilo cocaïne die na de aanhouding in zee is aangetroffen. In hoger beroep zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] op 25 januari 2018 (onherroepelijk) veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk 5 en 7 jaar.

5.Beoordeling van het bewijs

5.1
Overwegingen ten aanzien van feit 1 (voorbereidings- en bevorderingshandelingen Opiumwet)
5.1.1
Brieven [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 6]
In het hiervoor in de inleiding genoemde ‘proces-verbaal briefverkeer [medeverdachte 1] – [medeverdachte 6] ’ is kort de inhoud beschreven van vijftien handgeschreven brieven die [medeverdachte 1] vanuit zijn detentie in Spanje aan [medeverdachte 6] heeft gestuurd. Deze vijftien brieven zijn in kopie bijgevoegd. Daarnaast behelzen de brieven een (gelet op de nummering van de opsommingen) drietal handgeschreven instructies of, in de woorden van [medeverdachte 1] , ‘de informatie die je nodig [hebt] om te beginnen’.
In de brieven staat, voor zover relevant, het volgende:
Brief van 4 augustus 2004
‘Ik kreeg vanmorgen je adres van [medeverdachte 7] en nieuw nummer (...) hoorde van je vacantie had al in de krant gelezen dat het vandaar nu heel moeilijk is 100% kontrole daar en thuis. Hebben in Nederland zelf gedreigd alle vluchten te verbieden om nog op Schiphol te landen, als ze niets gingen ondernemen daar. Dus ik denk dat die weg van jou is opgedroogd. Is jammer maar waar. We zullen iets anders en nieuws moeten opzetten. En ik weet precies wat dat zou kunnen zijn (...) kunnen dat eventueel samen alleen doen. Heel veilig hebben we ook alle winsten samen. (...)’
Brief van 26 september 2004
‘(...) want echt heb iets goed opgezet voor ons tweeën zorg datje een kontact heb om in dat land van je te kunnen kopen zonder problemen meer zijn we niet nodig. Ik regel dan de rest wel want de sponsor is zeker. (...) kun je mij misschien wat yacht bladen sturen. (...)’
Brief van 21 oktober 2004
‘(...) jammer van de jongens geluk dat ze maar 18 maanden hoeven te doen (...) Wat een ramp joh dat je al zoveel bent verloren wist al dat het daar heel moeilijk gaan is met vliegtuigen tegenwoordig alles vanuit die kant word tiendubbeld nagekeken. Je moet echt via via en daar dan ook nog een hele goed smoes voor hebben. Ja vervoer over water is nog steeds de beste weg helaas. (...) [medeverdachte 7] zei ook al de [bijnaam] is jou nodig om die T-shirts droog over te krijgen. (...) In de caribian zijn plenty goede bootjes te koop niet te duur allemaal ex charterdingen waar nog geen belasting op is betaald vandaar de goede prijs. En we hoeven er eerst niet heen te varen alleen een opblaasbootje met motor daar kopen en eten en klaar is het valt ook niet op. Hier heb je nog winst op z’n boot ook nog zie ik wel in de bladen die je stuurde. (...)’
Brief van 13 november 2004
‘(...) Hoop dat als ik terug ben niet lang hoef te wezen in die kamer maar dat we snel kunnen vertrekken naar de Caribean en dan lekker terug zeilen met schone T-shirts, hoeven niet vele te zijn eerste maal hoor, een begin is genoeg. (...)’
Brief van 1 januari 2005
‘(...) Ik sprak met een persoon hier die wat kleine dingen deed naar en van Brasilie. Hij stuurde daar heen hash en ruilde dat voor wit gelijk om. Weet jij iets van zulk een deal wat brengt hash redelijke platen of polum op daar aan de overkant kan je dat kwijt? (...) Is een idee want ik kan spul genoeg krijgen van een redelijk goede kwaliteit voor € 300 - € 400. In niet voor een eerste vaart maar een 2de want dan zijn we toch daar en neem liever wat van hun mee terug dat geld dat hou ik liever in de zak. (...) En ook al hebben we weinig startkapitaal, dan weet ik wel een type boot te kopen voor een rug of € 50 waar we ook een keer mee heen en terug komen leg daar € 15 rug bij voor 50 hasch als dat daar wat waard is en wat reisgeld en eten dus totaal € 75-80 rug en we zijn in zaken. (...) Dus weer voorzichtig ga alleen op zeker zo dat jij niet gepakt kan worden. (...)’
Brief van 21 mei 2005
‘(...) Ik zie wel bootjes die het kunnen doen van rond de 50 a 60 rug daar liggen. Wat eten rijst en bonen is al genoeg wat water en diesel en een klein rubber bootje met een 5pk en je bent onderweg. (...) Ja dat van die botenbouw is een heel goeie hoor wat heel gemakkelijk wit geld kan maken, zodat je normaal kan leven en wel eens wat uit geven zonder dat je het anders verdient hebt. Ik trouwens heel gemakkelijk op te zetten met zwart geld. (...)’
Brief van 29 juni 2005
‘(...) Ons plan is heel goed hoor en veilig. Ja wat kost een boot? (...) Denk er wel om dat ze in de Carrieb liggen, Tortuga of zo. Daar komen dan een paar kleinigheden bij als een kleine Zodiac 5pk motertje. (...) Heb een super plan helemaal uitgewerkt waar we naar die eerste 2 maal helemaal zelf buiten schot blijven aan deze kant. (...)’
Brief van 9 september 2005
‘(...) want ben echt een snelle vakantie nodig naar jou land natuurlijk. En voor een tweede vakantie heb ik ook een nieuw idee om het thuis te krijgen naar Zeeland of zo. (...)’
Brief van 3 maart (zonder jaartal)
‘(...) Ik vind wel dal ze weinig betalen maar ja we moeten ergens beginnen en zij springen een boot voor. Ik begrijp dat ze het vanaf een schip moeten overnemen in de buurt van de Azoren dat zal niet te veel problemen geven denk ik (...) Neem max 600 mee want dat kun je nog aardig weg leggen onder zeil rubberen boot (...) Afstanden Italië Azoren +- 1800 mijl 14 dagen varen kunnen ze stoppen in Spanje Portugal voor gasolie. Azoren Nederland +- 1500 mijl 10 dagen die tijd van het jaar goede wind voor ze.’
In de
eerste instructiestaat, voor zover relevant, het volgende:
‘We beginnen met 500 niet meer voor de eerste keer dus. (...) Akkoord gaan met € 200 rug vooruit kontant. En minimaal voor overbrengen 25% - 50% (...) We kunnen het snelste halen vanuit jouw land [bijnaam] ze moeten het dan wel brengen 100 mijl uit de kust. De juiste boot voor dit klusje is te koop (...) in de caribian. (...) Extra apparatuur voor aan boord 5x hand G.P.S. 2x sat telefoon (...) De spullen moeten worden verpakt in 20 plastic jerrycans van een niet-doorzichtige kleur (...) Het eraf halen doen we met een rubberboot (...) Nemen eerste keer 500 mee om te zien dat hun kant goed werkt. (...) Leveren hun gedeelte af waar ze willen. Geen duizend telefoongesprekken heen en weer. En helemaal geen gesprekken met de boot zolang deze onderweg is. (...) Boot op naam laten zetten van jou man denk ik. (...) Boot kan al onderweg gestuurd worden met de bill of sale en een kopie oude registratie. Nog iets heel belangrijk: als jullie op internet kijken voor de koop van die boot. Doe dat dan niet van een eigen komputer ga naar internet café. (...) Vraag wel of ze geen probleem hebben tegen kontante betaling. Laat jou stroman dan tekenen en kopie geven van zijn paspoort.’
De
tweede instructiehoudt, voor zover relevant, een lijst van punten in die moeten worden besproken. Onder meer is te lezen:
‘(...) Zeg dat je een nieuwe frisse boot ter plaatse gaat regelen. Eerste keer nemen we dus maar 500 mee om hem ook uit te proberen. Daarna halen we 2000 op met een grotere boot. (...) Zeg dat het in jerry kannen komt die hij gewoon aan de reling aan dek zet zo dat bij echt gevaar ze die snel over boord kunnen zetten dit is zijn veiligheid.’
De
derde instructiehoudt wederom een aantal aanwijzingen in verband met een aan te schaffen boot in. Meer in het bijzonder is te lezen:
‘Belangrijk alles wat ik heb opgeschreven laat [medeverdachte 7] dit over typen en uit printen, wil niet dat mijn handschrift gevonden kan worden. (...) Gebruik naam van persoon die hem (het hof begrijpt: de boot) gaat kopen en betalen. Vraag of je (het hof begrijpt: de boot
) contant kan betalen (...) Ze mogen de boot geen seconde alleen laten zorg dat er altijd iemand aan boord is. [medeverdachte 7] weet waarom en wat er kan gebeuren als je hem alleen laat liggen. Bug (het hof begrijpt: een microfoon of zender
). En geen gebel naar familie in Holland (...) terwijl ze daar zijn. (...) Vraagt men bij vertrek in Praia waar ga je heen dankanaries(het hof begrijpt: de Canarische eilanden) is een goede richting. Geen van de mensen mag mee nemen een eigen G.M.S. vanuit Nederland. Alleen jou man heeft die sat telefoon en een schone nieuwe ongebruikte G.S.M. (...)’.
Hieruit volgt, zoals ook in de inleiding is verwoord, dat de brieven de beschrijving inhouden van een manier om cocaïne met zeilboten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren. In de kern komt dat plan neer op de volgende stappen en overwegingen:
i) er wordt een zeilboot gekocht die reeds in het Caraïbisch gebied ligt;
ii) de boot moet worden betaald met contant geld;
iii) het op deze manier betalen is een gemakkelijke manier om geld wit te wassen;
iv) de boot moet niet op eigen naam (kennelijk in elk geval niet op die van [medeverdachte 1] of [medeverdachte 6] ) gezet worden;
v) er moet ongeveer 500 kilo cocaïne worden vervoerd, mede gelet op het genoemde bronland Suriname (‘dat land van je’ - [medeverdachte 6] is in Suriname geboren) en gelet op de genoemde 100% controles, de weg die daardoor is opgedroogd en de term ‘wit’ in combinatie met de term ‘hash’;
vi) deze moet worden verpakt in jerrycans die in geval van gevaar overboord gezet kunnen worden;
vii) een rubberboot en een buitenboordmotor moeten worden aangeschaft om daarmee de cocaïne van boord te halen;
viii) de drugs moeten worden gebracht (en kennelijk op de zeilboot worden overgenomen) 100 mijl vanuit de kust van Suriname; en
ix) vervolgens naar de Azoren, dan wel naar Nederland of Italië worden gebracht.
Het hof realiseert zich dat deze brieven dateren uit 2004 en 2005 en al eens als bewijsmiddel zijn gebruikt voor een soortgelijke beschuldiging als de onderhavige. Niet valt echter in te zien waarom deze omstandigheid aan het gebruik van de brieven als bewijsmiddel in deze strafzaak in de weg zouden staan, voor zover althans deze voldoende steun vinden in andere redengevende feiten en omstandigheden. Dat brengt het hof bij de bespreking van het volgende.
5.1.2
Boten
Met betrekking tot de aanschaf van de boten die in de tenlastelegging onder feit 1 zijn genoemd, stelt het hof het volgende vast.
[bootnaam 2]
Op 11 januari 2013 wordt per e-mail, ondertekend met ‘ [verdachte] ’, aan de makelaar [A] (hierna: [A] ) op Trinidad en Tobago een bod van € 41.000,00 gedaan op de zeilboot [bootnaam 2] met de vraag of de koopsom cash, in Europa, betaald kan worden. Die e-mail vermeldt ook het [telefoonnummer 1] , dat aan [medeverdachte 1] toebehoorde. Het bod is op 21 januari 2013 geaccepteerd.
[verdachte] heeft ontkend dat hij de verzender is van genoemde e-mail. Uit het dossier blijkt evenwel dat [verdachte] betrokken is geweest bij de aanschaf van de [bootnaam 2] , want [A] stuurt hem (‘ [verdachte] ’) op 29 januari 2013 een e-mail met het verzoek snel terug te bellen, omdat ‘ [medeverdachte 2] and [betrokkene 5] ' op het kantoor zijn en hem probeerden te bereiken. [verdachte] is vervolgens ook, zoals hierna zal worden besproken, naar Trinidad en Tobago is afgereisd, hij heeft aan boord van de [bootnaam 2] verbleven, is hiermee naar een onbekend gebleven bestemming gevaren en is, zoals nog uiteen zal worden gezet, ook betrokken geweest bij de aankoop van de [bootnaam 1] . Onder deze omstandigheden gaat het hof er vanuit dat [verdachte] ook de genoemde e-mail van 11 januari 2013, ondanks de onjuiste spelling van zijn achternaam en de vermelding van het telefoonnummer van [medeverdachte 1] , heeft verzonden. Daarbij betrekt het hof dat [verdachte] , ook in hoger beroep, over deze e-mail geen inhoudelijke vragen heeft willen beantwoorden, waardoor hij de redengevendheid van de genoemde feiten en omstandigheden niet heeft ontzenuwd.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn op 28 januari 2013 op Trinidad en Tobago gearriveerd om de boot te kopen. [medeverdachte 2] heeft op 8 februari 2013 de ‘Offer to purchase and sales agreement’ ondertekend als ‘koper’ en [medeverdachte 1] als ‘getuige’. Dit koopcontract (dan wel een kopie) is aangetroffen bij de doorzoeking op 29 oktober 2013 in de woning waar [medeverdachte 1] verbleef. Hoewel [medeverdachte 2] dus formeel de eigenaar is geworden van de [bootnaam 2] heeft [medeverdachte 1] het document ‘haul out, store, launch and berths' van [B] (hierna: [B] ) - de haven waar de boot lag en ook op de kant heeft gestaan - ondertekend als ‘owner’. Bovendien waren volgens medewerkers van [B] , behoudens enkele e-mails van [medeverdachte 2] , de contacten over de boot met [medeverdachte 1] . En hij deed ook altijd alle betalingen (contant).
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat de boot contant en in delen is betaald. Van 31 januari 2013 tot en met 24 april 2013 is door verschillende personen via ‘money transfers’ geld overgemaakt aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zij namen dit geld op en stortten het grootste deel op de rekening van [A] bij de lokale bank (RBC Royal Bank Ltd.) op Trinidad en Tobago. De betalingen voor de boot vonden plaats tussen 1 februari 2013 en 16 maart 2013. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] en hij op Trinidad en Tobago betalingen (het hof begrijpt: overboekingen via money transfers) hebben ontvangen voor de [bootnaam 2] . Volgens hem hebben de betalingen van januari tot en met juni 2013 – naar zijn schatting in totaal ongeveer € 30.000,00 - € 32.000,00 – allemaal betrekking op de [bootnaam 2] .
Het hof leidt uit het voorgaande af dat, ondanks de ontkenning door [medeverdachte 1] , hij en [medeverdachte 2] gezamenlijk de [bootnaam 2] hebben aangeschaft en daar de beschikking over hebben gehad vanaf het moment van aankoop.
Zij waren echter niet als enigen hierbij betrokken. Uit de sms-berichten tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] in de periode van 17 tot en met 24 januari 2013 en de sms-berichten tussen [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] op 31 januari 2013 kan worden afgeleid dat zij versluierd spraken over de aanschaf van de [bootnaam 2] . De berichten tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] gaan over ‘de andere kant’ (het hof begrijpt: van de wereld), dat ‘papier’ wel was verstuurd maar nog niet gekomen en over een polis en registratie (het hof begrijpt: verzekeringspolis en registratie van de boot). Van [medeverdachte 6] is ook nog een ongedateerd bericht aan [medeverdachte 1] aangetroffen dat inhoudt: ‘willen echt dus ik hou ze warm ook uit bras (het hof begrijpt: Brazilië) kunnen we geen twee auto’s opzetten’. De term ‘papier’ wordt kennelijk voor geld gebruikt en de term ‘auto’ voor zeilboot. Het laatstgenoemde bericht past immers bij het sms-contact tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] op 31 januari 2013. Laatstgenoemde vraagt ‘of hij weet hoe het daar is’, waarop [medeverdachte 3] antwoordt: ‘Ja ze gaan naar een andere auto kijken (...) moeten die papieren daar zien te krijgen. Gaat goed betere auto gevonden’. Op diezelfde datum stuurt [medeverdachte 3] via een money transfer € 4.000,00 aan [medeverdachte 2] . Een dag later wordt voor dat bedrag een aanbetaling gedaan voor de aanschaf van de [bootnaam 2] . [medeverdachte 3] heeft vervolgens nog drie keer (in totaal € 8.400,00) geld overgemaakt aan [medeverdachte 1] . Over de money transfer op 27 februari 2013 van € 5.000,00 heeft [medeverdachte 1] verklaard dat dit was voor de betaling van de [bootnaam 2] .
[medeverdachte 3] heeft op 27 februari 2013 ook een aantal sms-berichten aan [medeverdachte 6] verstuurd over geldoverboekingen via ‘wes u’ (het hof begrijpt: Western Union). Hij zond om 11.52 uur het bericht: ‘Ik boek zoveel mogelijk pap (het hof begrijpt: papier, dus geld) over voor betaling van dat ding’. En dat met ‘dat ding’ de [bootnaam 2] is bedoeld, kan worden afgeleid uit het bericht van 11.24 uur waarin staat: ‘Dat ding ligt ie op het droge of in het water’.
Op 16 maart 2013 arriveerde [medeverdachte 6] op Trinidad en Tobago en bleef daar tot 18 maart 2013. Op 20 juni is hij weer terug om vervolgens op 21 juni 2013 naar Suriname te reizen. En op 4 juli 2013 was [medeverdachte 6] weer voor enkele dagen op Trinidad en Tobago. In zijn laptop zijn verschillende foto’s van de [bootnaam 2] aangetroffen. Op een foto is te zien dat hij samen met [medeverdachte 2] bij de [bootnaam 2] is, terwijl laatstgenoemde aan het klussen is aan de boot.
Uit de stempels in het paspoort van [medeverdachte 1] blijkt dat hij op 27 februari 2013 (wederom) Trinidad en Tobago is ingereisd. Daar is hij echter niet de hele tijd gebleven. Van 24 april tot en met 20 mei 2013 is hij in Ecuador geweest. Op 20 juni 2013 reisde [medeverdachte 1] (net als [medeverdachte 6] ) Trinidad en Tobago weer in. En van 21 juni (dezelfde inreisdatum als [medeverdachte 6] ) tot en met 25 juni is hij in Suriname geweest. [medeverdachte 1] heeft niet uitgelegd wat hij in Ecuador en Suriname, beide bronlanden dan wel doorvoerlanden van cocaïne, heeft gedaan.
Uit de foto’s afkomstig van het fototoestel dat in de auto van [medeverdachte 1] is aangetroffen kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gezamenlijk in Ecuador zijn geweest in de periode april en mei 2013. Ook [medeverdachte 2] heeft niet verklaard waarom hij daar was.
Uiteindelijk komt ook [verdachte] weer in beeld. Hij is op 5 juli 2013 aangekomen op Trinidad en Tobago. Op 10 juli 2013 zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] met de [bootnaam 2] vertrokken met als opgegeven bestemming Las Palmas, Gran Canaria, Het is onbekend waar de [bootnaam 2] daarna is gebleven. Geen van de verdachten heeft willen verklaren waar ze met de zeilboot naar toe zijn gevaren en wat er mee is gebeurd.
[bootnaam 1]
De aanschaf van de [bootnaam 2] staat niet op zichzelf en kan dan ook niet los worden gezien van de aanschaf van de [bootnaam 1] . Al in maart 2013 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] namelijk op Trinidad en Tobago contact gezocht met de eigenaar van de [bootnaam 1] ( [betrokkene 3] ) die naast de [bootnaam 2] in de haven lag, omdat zij hadden begrepen dat [betrokkene 3] de boot wilde verkopen. [medeverdachte 1] deed zich daarbij (en ook daarna) voor als ‘ [alias medeverdachte 1] ’. De in september en oktober 2013 gevoerde telefoongesprekken over de verkoop van de boot vonden telkens plaats met [medeverdachte 1] . Afgesproken werd dat de boot in Graz (Oostenrijk), de woonplaats van [betrokkene 3] , betaald zou worden. Op verzoek van [medeverdachte 1] gebeurde dat opnieuw contant. Uiteindelijk is voor de boot een contant bedrag van € 87.000,00 betaald, maar op verzoek van [medeverdachte 1] is in het koopcontract een bedrag van € 25.000,00 opgenomen. De feitelijke overdracht van de zeilboot vond plaats in de haven van Trinidad en Tobago in de periode van 11 tot en met 16 november 2013.
[medeverdachte 1] en [verdachte] hebben bevestigd dat zij naar Graz zijn gegaan om de [bootnaam 1] te kopen. Het koopcontract is op naam van [verdachte] (feitelijk op naam van ‘ [verdachte] ’) gezet. Volgens zijn verklaring was het aanvankelijk de bedoeling dat hij samen met [medeverdachte 2] naar Oostenrijk zou gaan om de boot te kopen. [verdachte] had € 32.000,00 meegenomen en betaald. [medeverdachte 1] had de overige € 55.000,00 contant betaald. Het hof stelt evenwel vast dat [medeverdachte 2] nimmer heeft verklaard dat de door [medeverdachte 1] overhandigde € 55.000,00 van hem afkomstig was. Ook anderszins ontbreekt daar steun voor in het dossier. Het hof gaat er daarom vanuit, mede gelet op het feit dat hij daarover geen vragen heeft willen beantwoorden, dat het geld van [medeverdachte 1] zelf afkomstig was. Dat gegeven, tezamen met de feitelijke bemoeienis rond de aanschaf van de boot zoals hiervoor uiteengezet, leidt tot de conclusie dat [medeverdachte 1] gezamenlijk met [verdachte] de [bootnaam 1] heeft aangeschaft.
Bij de feitelijke overdracht van de [bootnaam 1] was [medeverdachte 1] niet aanwezig, omdat hij op 29 oktober 2013 was aangehouden voor het bezit van één kilogram cocaïne en op dat moment nog vast zat. Degenen die de boot van [betrokkene 3] op Trinidad en Tobago overnamen waren: [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] . Vlak voor zijn aanhouding, op 28 oktober 2013, heeft [medeverdachte 1] kennelijk nog wel (contant) de vliegtickets voor [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] gekocht, zoals blijkt uit de kwitantie en de reisgegevens die bij hem in de auto zijn aangetroffen. Het zijn retourtickets, maar van de terugvlucht is geen gebruik gemaakt. De vlucht vertrok 11 november 2013 vanaf Frankfurt. Op 26 oktober 2013 heeft [medeverdachte 1] sms-berichten aan [medeverdachte 4] verstuurd met instructies dat hij de tiende in Frankfurt moet zijn. Hij had voor [medeverdachte 4] een ‘kaartje om vandaar door te gaan’. Ook maakte [medeverdachte 1] € 1.052,00 over aan [medeverdachte 4] . Het hof leidt hieruit af dat [medeverdachte 1] de vlucht van [medeverdachte 4] naar Trinidad en Tobago heeft geregeld, gefinancierd en hem ter zake van informatie heeft voorzien.
[medeverdachte 2] is met dezelfde vlucht als [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 3] op Trinidad en Tobago aangekomen. Ze vormden vanaf dat moment met z'n vieren de bemanning van de [bootnaam 1] . Op 15 november 2013 – een dag voor de overdracht – is de buitenboordmotor van de [bootnaam 1] gestolen. De mannen wilden er volgens [betrokkene 3] geen politie bij hebben, dus er is geen aangifte gedaan.
Op 16 november 2013 is de [bootnaam 1] uitgevaren naar Curaçao. Daar aangekomen vermeldde [verdachte] op het document met inklaringsgegevens – in strijd met de waarheid dus – dat de eigenaar van de boot ' [betrokkene 3] ’ was.
Alle vier de opvarenden hebben Curaçao in december 2013 per vliegtuig verlaten. [verdachte] is niet meer teruggekeerd en vanaf dan niet meer aantoonbaar bij de boot betrokken. [medeverdachte 2] is tot en met zijn terugkeer op Curaçao op 23 januari 2014 in Suriname geweest. Datzelfde geldt voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , met dien verstande dat zij op 16 januari 2014 terugkeerden. Op 17 maart 2014 zijn deze drie met de [bootnaam 1] naar Trinidad en Tobago vertrokken. Op 3 en 4 april 2014 bevond de [bootnaam 1] zich in de buurt van Venezuela. Vervolgens peilde de boot van 19 tot en met 25 april 2014 uit voor de kust van Guyana.
Op 26 april 2014 lag de [bootnaam 1] voor anker bij de haven van Trinidad, zonder dat de boot en opvarenden waren ingeklaard. Op 16 juli 2014 meldde [medeverdachte 4] zich in de haven om de [bootnaam 1] uit het water te laten liften om de onderkant te kunnen schoonmaken. [medeverdachte 4] gaf daarbij de valse naam ‘ [alias medeverdachte 4] ’ op.
Op verzoek van de Nederlandse autoriteiten is de [bootnaam 1] doorzocht, maar dat is pas op 19 juli 2014 gebeurd. [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben tijdens de doorzoeking – in strijd met de waarheid – verklaard dat ze pas enkele dagen in (het hof begrijpt: bij) de haven van Trinidad lagen. Tijdens de doorzoeking zijn geen verdovende middelen aangetroffen. Wel is aangetroffen een schrift met de tekst ‘GO SURINAME’ met daarin coördinaten voor de kust van Suriname en van Guyana, corresponderend met de locatie waar de [bootnaam 1] daadwerkelijk heeft verbleven. In een aangetroffen Garmin GPS (navigatieapparaat) stond ook een op 19 februari 2014 aangemaakte track op de Brouwersdam in Zeeland. Terzijde merkt het hof op dat deze locatie ook een rol speelde in het onderzoek Vivaldi. Afgezien daarvan was Nederland kennelijk een bestemming van de [bootnaam 1] . En op deze in beslag genomen Garmin GPS stond een drietal adressen aan de kust van Italië. Bij de aanhouding van [medeverdachte 1] op 29 oktober 2013 werd bij hem een briefje aangetroffen met daarop dezelfde adressen in Italië.
Op de [bootnaam 1] is tot slot ook nog een mobiele telefoon van het merk Blu aangetroffen met het [telefoonnummer 2] . Het contract stond weliswaar op naam van ene ‘ [betrokkene 1] ’ die op Trinidad en Tobago zou wonen, maar de berichten die ermee werden verzonden en ontvangen waren in het Nederlands. Bovendien stonden in de telefoon maar vijf contacten: drie nummers van [medeverdachte 1] , een van [medeverdachte 8] (die in dit onderzoek al eerder naar voren kwam) en een Jamaicaans telefoonnummer. Het hof gaat er daarom vanuit dat de telefoon door één van de drie opvarenden is gebruikt.
De vraag wie de gebruiker was kan uit de inhoud van de berichten worden afgeleid. Op 9 juli 2014 sms’t [medeverdachte 1] : “T wens je moeder even verjaardag nu”. Dat bericht was kennelijk bedoeld voor [medeverdachte 3] , wiens moeder op 9 juli 1952 is geboren. [medeverdachte 3] antwoordt echter zelf niet direct, zoals blijkt uit de antwoorden: “Dat wist die wel” en “Dat diet die zelf wel (...)”. Op 15 juli 2014 om 12:05:49 en om 12:18:58 sms’t [medeverdachte 1] over ‘papier sturen aan u z’ en over iets wat 'u z moet ontvangen’. Het hof gaat er gelet op de aanduiding ‘u z’ vanuit dat hiermee [medeverdachte 4] is bedoeld, een van de drie aanwezigen op de boot op dat moment. Tot slot is er op 17 juli 2014 een sms-bericht aan [medeverdachte 1] waarin het gaat over geldoverboekingen door ‘pa’. En op 19 juli 2014 wordt bericht over ‘die kut vader van mij’ die kennelijk eerder maar de helft had gestuurd en dat ‘de andere helft zo moet worden opgehaald’. Om te beginnen is uit het onderzoek gebleken dat [medeverdachte 5] , de vader van [medeverdachte 2] , meermalen geld heeft overgeboekt of doen overboeken in verband met de aankoop van de [bootnaam 2] . Van een overboeking door de vader van [medeverdachte 3] of [medeverdachte 4] is in het onderzoek niet gebleken. En uit een aangetroffen bon van Western Union op de [bootnaam 1] blijkt dat [medeverdachte 2] op 19 juli 2014 inderdaad een money transfer heeft opgehaald. Het geld was verzonden door zijn broer [betrokkene 2] . Het voorgaande in samenhang bezien, rechtvaardigt de conclusie dat [medeverdachte 2] de gebruiker was van de 'Blu-telefoon’.
Het hof stelt verder vast dat in de verstuurde en ontvangen berichten versluierd wordt gesproken, bijvoorbeeld:
- ‘we gaan zsm optie b doen’;
- als het over personen gaat: ‘ […] ’, ‘ […] ’, ' […] ', ‘ […] ’;
- ‘ok morgen hakken we knoop door of deze of lange die kan (o s s) zeker en snel dus acht tot morgen ok’;
- ‘voor een deel van andere is (op gele) (b b b s) en (p o b s) kijk daar maar even naar ok’;
- ‘(...) wil mijn auto ook evn schoonmaken aan de onderkant hij rijdt voor geen meter nu zo veel troep eronder’;
- ‘Voor je gaat zoek dubbel goed naar slang onder schat bv beest niet kruipt waar je het niet verwacht hoor aub doe het extra goed’; en
- ‘hoop je later WEL TE HOREN WAT JE WIL DOEN VRIEND EN WELKE TEGEL IK HET VIND’.
En in de berichten wordt gesproken over iets wat ‘daar klaar staat’. [medeverdachte 2] zegt in dat verband dat ‘ze niet zo veel krijgen’, maar hij wil wel weg. Hij is ‘er helemaal klaar mee, want hij slaapt hier nu al 8 maanden’. Volgens [medeverdachte 1] zou het rond de 30ste klaar zijn en [medeverdachte 2] wil weten of dat ‘1000 procent zeker’ is, want hij heeft ‘haast geen 1 fuck (het hof begrijpt: geen geld) meer’. Uit een bericht van [medeverdachte 1] kan worden afgeleid dat ze het hebben over een project waar flink geld in is gestoken: ‘maar hebben geen geld meer over alles is er in gestoken’. Tot slot laat [medeverdachte 2] weten dat hij daar ‘niet voor niks’ wil komen, dan is er ‘echt niks meer om iets te ondernemen’ en hij wil ‘niet weer mee maken jaren niks te hebben’. Kennelijk is er met hetgeen de verdachten voor ogen hebben, een grote som geld te verdienen.
Op 22 september 2014 is de [bootnaam 1] uitgevaren met aan boord [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Volgens eigen opgave is men naar de Canarische Eilanden vertrokken. Kennelijk is men eerst naar Suriname gevaren, want in het ‘najaar van 2014’ is er in Suriname een doorzoeking geweest aan boord van de [bootnaam 1] (in samenwerking met de Hondenbrigade) in Suriname. Er zijn toen geen drugs gevonden.
Op 11 november 2014 is de [bootnaam 1] op de Azoren aangekomen. Op 14 november 2014 is de boot door de Portugese autoriteiten doorzocht, maar ook toen zijn er geen verdovende middelen aangetroffen. Alle drie de verdachten zijn daarna kennelijk naar Nederland teruggekeerd. Geen van de verdachten heeft willen verklaren (ook niet als getuige in hoger beroep) waarom de boot is achtergebleven en wat er nadien met de boot is gebeurd.
5.1.3
Waarom de boten gekocht zijn
Uit het voorgaande volgt met betrekking tot de aanschaf van de [bootnaam 2] :
i) [medeverdachte 1] vervulde een zeer actieve rol bij het aanschaffen van de [bootnaam 2] ; hij deed zich in een voorkomend geval zelfs voor als de eigenaar, maar de boot kwam niet op zijn naam. Dit past in de het door hem uitgeschreven plan.
ii) [medeverdachte 2] was evenzeer nauw betrokken bij de aanschaf van de boot, gelet op onder meer de door hem ontvangen money transfers en de door hem gedane stortingen op de rekening van de bootmakelaar. Hij werd ook de eigenaar van de [bootnaam 2] .
iii) De boot werd op een onzakelijke wijze gefinancierd, namelijk door verschillende money transfers.
iv) Het koopcontract van de boot werd op 8 februari 2013 ondertekend, eind maart was de boot betaald, maar pas op 10 juli 2013 is de boot uitgevaren. In de tussentijd is [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 2] in Ecuador geweest. [medeverdachte 1] is verder enkele dagen in Suriname geweest, in de tijd dat [medeverdachte 6] daar ook was. Voor beide reizen is geen verklaring gegeven, terwijl het gaat om bronlanden of doorvoerlanden van cocaïne (waaronder het hof verstaat: landen waar cocaïne wordt geproduceerd of van waaruit deze wordt uitgevoerd, onder meer naar Nederland).
v) Over de boot is door medeverdachten versluierd (‘auto’) gesproken.
vi) Conform het plan van [medeverdachte 1] werd als bestemming de Canarische Eilanden opgegeven, namelijk Las Palmas op Gran Canaria.
vii) Het is onbekend waar de boot, waarvoor een flink geldbedrag is betaald, is gebleven, terwijl geen van de verdachten hierover heeft willen verklaren.
Verder acht het hof in het bijzonder van belang dat geen van de verdachten, met uitzondering van [verdachte] , iets heeft verklaard over de reden waarom de [bootnaam 2] is gekocht, dan wel waarom men op de boot heeft verbleven. [verdachte] heeft verklaard dat hij alleen op de [bootnaam 2] heeft verbleven voor een korte vakantie, maar aan die verklaring hecht het hof, mede gelet op het navolgende, geen geloof.
Uit het voorgaande volgt met betrekking tot de aanschaf van de [bootnaam 1] :
i) Ook bij de aanschaf van de [bootnaam 1] heeft [medeverdachte 1] een zeer actieve rol gespeeld. Hij heeft de onderhandelingen gevoerd en het grootste deel van de aankoopsom betaald. Desondanks kwam de boot ook in dit geval niet op zijn naam.
ii) De koopsom werd, ondanks de hoogte van het bedrag, contant voldaan. In het koopcontract was een veel lager bedrag opgenomen. Er is, zoals in paragraaf 5.3 nog aan de orde komt, sprake geweest van witwassen, hetgeen past in het door [medeverdachte 1] uitgeschreven plan.
iii) Terwijl [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] druk bezig waren de koopsom voor de [bootnaam 2] bij elkaar te krijgen, uitten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] al aan [betrokkene 3] hun belangstelling voor de aanschaf van de [bootnaam 1] , terwijl van reguliere, legale in- en verkoopactiviteiten van zeilboten door beiden of één of meer andere verdachten niet is gebleken. [medeverdachte 1] heeft zelfs verklaard dat de [bootnaam 5] de enige zeilboot is geweest die hij ooit heeft gekocht en opgeknapt
iv) Kort voor de feitelijke overdracht op 16 november 2013 is de buitenboordmotor van de [bootnaam 1] gestolen, maar de opvarenden wilden niet dat de politie erbij zou worden gehaald.
v) Met uitzondering van [verdachte] , verbleven de opvarenden ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ) van 11 november 2013 tot 22 september 2014 in het Caraïbisch gebied, waarbij reisbewegingen zijn vastgesteld nabij Venezuela en Guyana, beide bron- of doorvoerlanden van cocaïne. Over de reden van deze opvallende reisbewegingen, en meer in het bijzonder waarom men een paar dagen voor de kust van Guyana heeft ‘rondgedobberd’, hebben de verdachten niet verklaard.
vi) [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn enige tijd van boord geweest en hebben in Suriname verbleven, eveneens een bron- of doorvoerland van cocaïne, terwijl geen van hen heeft willen verklaren waarom.
vii) Er werd onjuiste informatie verstrekt door de opvarenden, zoals hiervoor toegelicht ( [betrokkene 3] werd als eigenaar genoemd, er werd aan de autoriteiten gemeld dat de boot pas een paar dagen bij de haven van Trinidad lag en [medeverdachte 4] gaf een valse naam op).
viii) [medeverdachte 2] voerde met [medeverdachte 1] versluierde gesprekken, waaruit kan worden afgeleid dat ze wachtten op iets (ter uitvoering van ‘plan b’) waarmee flink geld verdiend kon worden en waarvoor ze moesten uitvaren met de [bootnaam 1] .
ix) Het moet er bij gebreke van een andersluidende verklaring voor worden gehouden dat de [bootnaam 1] in de Azoren is achtergebleven en dat geen van de betrokkenen ooit nog naar de boot, waarvoor veel geld is betaald, heeft omgekeken.
Tot slot geldt ook hier dat geen van de verdachten een aannemelijke verklaring heeft afgelegd over de reden om de [bootnaam 1] te kopen en vervolgens hun (langdurige) aanwezigheid op de boot. Aan de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij alleen mee was naar Oostenrijk om de boot te kopen, omdat [verdachte] geen Duits sprak, gaat het hof om de hierboven al genoemde redenen voorbij. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben überhaupt geen verklaring afgelegd. De verklaring van [verdachte] , inhoudende dat hij de boot (samen met [medeverdachte 2] ) heeft gekocht met het idee de boot te repareren en door te verkopen, is volstrekt onaannemelijk. Om te beginnen had [verdachte] , zoals hij zelf ook heeft verklaard, geen enkele ervaring met dat soort transacties. Van [medeverdachte 2] is dat evenmin gebleken. Verder geldt dat [verdachte] volgens eigen zeggen de [bootnaam 1] nooit meer heeft gezien, nadat hij deze had verlaten na hierop een periode te hebben verbleven. Uit niets blijkt dat de boot inderdaad is opgeknapt en doorverkocht, terwijl [verdachte] toch een fors bedrag van € 32.000,00 had geïnvesteerd. Sterker nog: [verdachte] heeft geen antwoord willen geven op de vraag wat er uiteindelijk met zijn boot is gebeurd.
Alle hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, zijn redengevend voor het bewijs dat de [bootnaam 2] en de [bootnaam 1] zijn aangeschaft met het doel om cocaïne te vervoeren vanuit het Caraïbisch gebied naar Nederland en/of elders in Europa en dat de verdachten ook met dat doel op de boten hebben verbleven, terwijl de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Dat het de bedoeling was om cocaïne te vervoeren volgt niet enkel uit het feit dat met de [bootnaam 1] en door de verdachten zelf verschillende bron- of doorvoerlanden zijn bezocht, maar ook uit het gegeven dat het een feit van algemene bekendheid is dat cocaïne van Zuid-Amerika naar Europa pleegt te worden vervoerd en niet andersom. Bovendien passen de gedragingen met de zeilboten zeer goed in het eerdere plan van [medeverdachte 1] , zoals hij die in zijn brieven aan [medeverdachte 6] uiteen heeft gezet. Zoals hiervoor is overwogen, wordt in de brieven gedoeld op de smokkel van cocaïne. Het feit dat de [bootnaam 1] drie keer is doorzocht en telkens geen cocaïne aan boord is aangetroffen, doet aan de vaststelling dat ook deze boot is aangeschaft met het opzet cocaïne te vervoeren niet af. Het hof acht het bovendien onaannemelijk dat één van de opvarenden van de [bootnaam 1] onder de genoemde omstandigheden geen wetenschap had van de beoogde cocaïnesmokkel. Het hof overweegt tot slot dat een ander, legaal scenario waarin de genoemde feiten en omstandigheden ook zouden kunnen passen, niet aannemelijk is geworden. Aan het door [verdachte] gepresenteerde en nauwelijks toegelichte scenario dat hij op de [bootnaam 2] vakantie heeft gevierd en de [bootnaam 1] heeft gekocht voor plezier en als investering, wordt om de hierboven genoemde reden geen geloof gehecht. Wat de verklaringen van [verdachte] nog temeer ongeloofwaardig maakt, is het feit dat hij na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in Frankrijk (Martinique) is veroordeeld voor het samen met [medeverdachte 1] per zeilboot vervoeren van 14,5 kilo cocaïne.
5.1.4
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. Uit het voorgaande volgt dat [medeverdachte 1] een zeer belangrijke, initiërende rol heeft vervuld bij de aanschaf van beide boten die bestemd waren om cocaïne te vervoeren. [medeverdachte 1] was vervolgens zelf ook als bemanningslid op de [bootnaam 2] en bleef later ook betrokken bij de [bootnaam 1] . Ook [medeverdachte 2] heeft een zeer belangrijke rol vervuld bij de aanschaf van de [bootnaam 2] ; hij verrichtte betalingen en hij werd eigenaar van de boot, waarna hij ook bemanningslid was. [verdachte] heeft bij de aanschaf van de [bootnaam 1] een belangrijke rol gespeeld door deze mede te financieren en op zijn naam te zetten. Hij heeft zich bij de overdracht van de boot ook samen met [medeverdachte 2] gepresenteerd als de nieuwe eigenaar en heeft geruime tijd als bemanningslid op de boot verbleven. Bemanningslid was hij ook op de [bootnaam 2] . Voor de uitvoering van de beoogde cocaïnetransporten was cruciaal dat met de boten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa, de Azoren daaronder begrepen, zou worden gevaren. Dat is geen ongevaarlijke reis, die een gedegen voorbereiding vergt en in beginsel niet door één persoon kan worden uitgevoerd. De opvarenden van de [bootnaam 2] en de [bootnaam 1] vervulden daarom een onmisbare rol.
Op grond hiervan, en in aanmerking genomen hetgeen in paragraaf 5.1.2 over ieders rol is vastgesteld, komt het hof dan ook tot het oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en – in elk geval – de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , en (voor zover het de [bootnaam 1] betreft) [medeverdachte 4] , die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof ook het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
5.2
Overwegingen ten aanzien van feit 2 (deelneming aan criminele organisatie in de zin van de Opiumwet)
Aan de verdachte is tevens deelneming aan een (criminele) organisatie als bedoeld in artikel 11a (oud) van de Opiumwet ten laste gelegd.
Onder een organisatie en deelneming daaraan als bedoeld in artikel 11a (oud) van de Opiumwet wordt verstaan: een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Aanwijzingen voor het bestaan van een samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn: gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen (cumulatieve) vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor het bewijs van deelneming aan die organisatie moet komen vast te staan dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met het oogmerk tot het plegen van de strafbare feiten, dan wel dat hij deze gedragingen ondersteunt. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten (die op zichzelf niet strafbaar behoeven te zijn), zolang maar van een aandeel in of ondersteuning van de verwezenlijking van het oogmerk kan worden gesproken. Om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat komt vast te staan dat een persoon heeft samengewerkt, of bekend moet zijn geweest, met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Gelet op de inhoud van de dossierstukken, en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in paragraaf 5.1 is overwogen met betrekking de voorbereidings- en bevorderingshandelingen, stelt het hof vast dat tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] een samenwerkingsverband heeft bestaan dat het oogmerk had om, samengevat, cocaïne Nederland in te voeren en deze invoer – mede vanuit Nederland – voor te bereiden. Daarbij kan over ieders rol het volgende worden vastgesteld:
(i) [medeverdachte 1] had binnen de organisatie een initiërende en coördinerende rol. Hij is degene die eerder het plan heeft ontwikkeld om vanuit het Caraïbisch gebied met zeilboten verdovende middelen naar Europa (waaronder begrepen: de Azoren) te vervoeren en hij heeft dit plan vervolgens met zijn medeverdachten opnieuw in de praktijk gebracht. Bij de aanschaf van de beide zeilboten die voor de beoogde cocaïnetransporten zouden worden gebruikt was hij van meet af aan betrokken. Vervolgens was hij ook bij de verdere voorbereiding van de transporten betrokken, bij de [bootnaam 2] als één van de bemanningsleden, ook toen deze vertrok met de Canarische eilanden als opgegeven bestemming, en bij de [bootnaam 1] op de coördinerende en aansturende wijze die hiervoor in paragraaf 5.1 is beschreven.
(ii) Bij de aanschaf van de [bootnaam 2] werkte [medeverdachte 1] gedurende langere periode nauw samen met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] namen via de money transfers het benodigde geld in ontvangst om de [bootnaam 2] te kunnen aanschaffen. [medeverdachte 2] werd vervolgens eigenaar van deze boot. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verbleven samen in Ecuador, een bron- of doorvoerland van cocaïne. Ook [medeverdachte 2] was als bemanningslid op de [bootnaam 2] aanwezig toen deze volgens opgaaf uitvoer richting de Canarische eilanden. Hij dook vervolgens weer op bij de aanschaf van de [bootnaam 1] als één van degenen aan wie de boot werd overgedragen. Op deze boot heeft hij vervolgens zeer lange tijd verbleven, waarbij hij in nauw contact stond met [medeverdachte 1] en in versluierende taal sprak over het uit te voeren ‘plan b’. Zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren was hij als bemanningslid aanwezig.
(iii) [medeverdachte 3] heeft bij de aanschaf van de [bootnaam 2] een belangrijke rol gespeeld door, met de door hem verrichte money transfers, de aankoop van de boot te faciliteren. Hij wisselde voorts in versluierende taal informatie over de aanschaf van deze boot uit met [medeverdachte 6] , nadat deze kort daarvoor op zijn beurt met [medeverdachte 1] hierover versluierend contact had gehad. Ook [medeverdachte 3] was aanwezig bij de overdracht van de [bootnaam 1] en ook hij verbleef vervolgens zeer lange tijd met [medeverdachte 2] in het Caraïbisch gebied. Tot slot was ook hij als bemanningslid op de [bootnaam 1] , zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren.
(iv) [medeverdachte 4] verbleef als bemanningslid op de [bootnaam 1] , zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren.
(v) Tot slot was de verdachte zelf bij zowel de [bootnaam 2] als de [bootnaam 1] betrokken. Samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verbleef hij op de [bootnaam 2] , ook bij de genoemde tocht naar de Canarische eilanden, volgens opgaaf althans. Hij vergezelde [medeverdachte 1] naar Oostenrijk om de [bootnaam 1] te kopen, waarbij hij deze boot deels financierde en deze ook op zijn naam liet zetten. Vervolgens reisde hij met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] naar Trinidad en Tobago om de boot in ontvangst te nemen. Ook op deze boot verbleef hij vervolgens langere tijd.
De verdachte heeft aldus met de genoemde medeverdachten deel uitgemaakt van een organisatie die tot oogmerk had cocaïne in Nederland in te voeren en deze invoer voor te bereiden, waarbij de samenwerking met de medeverdachten op de hiervoor vastgestelde wijze varieerde, kennelijk (mede) afhankelijk van de taken die moesten worden opgepakt.
Het hof stelt vast dat de gedragingen van de verdachte rechtstreeks verband hielden met dit oogmerk van de organisatie. De bijdrage van de verdachte daaraan was, zoals hiervoor is overwogen, van wezenlijk belang. Onder de hiervoor besproken redengevende feiten en omstandigheden en de hiervoor gedane vaststellingen is evident dat de verdachte wetenschap van het bestaan en het oogmerk van de organisatie heeft gehad.
Het is hof is dan ook, gelet op het voorgaande en de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen, van oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Daarmee komt het hof tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.’
8. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting, gehouden op 2, 3, 7 en 24 november 2022, houdt onder meer het volgende in:

3 november 2022
(…)
Pleidooi in de zaak [verdachte]
(…)
Mr. Berndsen wordt in de gelegenheid gesteld het woord ter verdediging te voeren. Hij doet dit aan de hand van een op schrift gesteld pleidooi, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Het pleidooi is aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd. In aanvulling op de pleitnota deelt de raadsman het volgende mee:
- (Pag. 3) Het is geen feit van algemene bekendheid dat een verdachte op de hoogte is van een eerdere veroordeling van een medeverdachte, zoals in dit geval de veroordeling van [medeverdachte 1] in Schotland.
(…)
7 november 2022
(…)
Dupliek in de zaak [verdachte]
Mr. Berndsen wordt in de gelegenheid gesteld het woord in dupliek te voeren. Hij doet dit als volgt.
De advocaat-generaal stelt dat [medeverdachte 1] zich in Oostenrijk bij [betrokkene 3] voordeed als een opa. Dat cliënt als de kleinzoon van [medeverdachte 1] is voorgesteld, volgt niet uit de verklaring van [betrokkene 3] . Dat cliënt de kleinzoon zou zijn van [medeverdachte 1] is een conclusie van [betrokkene 3] achteraf, die niet bruikbaar is voor het bewijs. Verder is cliënt de Duitse taal niet machtig, zoals hij eerder in Martinique heeft verklaard. Nu het gesprek met [betrokkene 3] in de Duitse taal plaatsvond en cliënt dit niet kon verstaan, is hetgeen daar is besproken niet redengevend voor het bewijs van wetenschap of opzet. Een ander punt is dat de naam ‘ [alias medeverdachte 1] ’ genoemd zou zijn, maar dit betreft een herinnering van [betrokkene 3] die nergens op papier terugkomt. Vastgesteld kan worden dat [betrokkene 3] niet heel goed is met namen. Zo noemt hij cliënt steeds ‘ [naam] ’, terwijl cliënt het contract met zijn eigen naam heeft ondertekend. Naar alle waarschijnlijkheid is ‘ [alias medeverdachte 1] ’ een vergissing van de zijde van de getuige. In ieder geval kan niet worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] zich heeft uitgegeven voor ‘ [alias medeverdachte 1] ’. Hoofdzaak is dat niets erop wijst dat cliënt een rookgordijn zou hebben opgeworpen bij de aankoop van de boot.
Met betrekking tot de stelling dat de [bootnaam 1] niet is opgeknapt in de zes weken die cliënt bij de boot aanwezig was het volgende. Cliënt heeft verklaard dat hij de [bootnaam 1] heeft gekocht voor plezier en als investering om winst te maken. Niet valt in te zien dat het niet-opknappen van de boot zijn verklaring weerlegt.
De advocaat-generaal heeft verder gewezen op het zwijgen van cliënt in die zin dat dit kan worden meegewogen als versterking van de inhoud van de redengevende bewijsmiddelen. De verdediging ziet dat anders. Cliënt heeft het nodige verklaard en niet op alle vragen gezwegen. Verder volgt uit het Murray-arrest dat sprake moet zijn van een primafacie case of een formidable case, voordat aan het zwijgen van een verdachte conclusies mogen worden verbonden. Cliënt is in eerste aanleg integraal vrijgesproken. In het onderhavige geval is geen sprake van een situatie die schreeuwt om een uitleg, zodat het zwijgen van cliënt geen rol kan spelen bij de beoordeling van het bewijs.’
9. De overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

1 Feit 1: voorbereiden/bevorderen Opiumwetfeiten
1.1
Pleegperiode
Het eerste feit, het voorbereiden/bevorderen van feiten genoemd in de Opiumwet, is uitgebreid ten laste gelegd. Het OM heeft gekozen voor een ruime periode (een kleine twee jaar) en tal van handelingen. De tenlastelegging ziet ook op medeplegen. Ik zal de gedachtestreepjes uit de tenlastelegging langslopen om te bezien of er telkens voldoende bewijs voor is.
Ik zei al dat de periode ruim gekozen is. Ik leg hierna nog uit waarom het niet aannemelijk is dat cliënt per e-mail een bod heeft gedaan op de [bootnaam 2] . Het eerste moment waarop cliënt dan in beeld komt in deze zaak is wanneer hij arriveert op Trinidad op 5 juli 2013. Het laatste moment waarop cliënt in beeld is, is wanneer hij na een kleine zes weken varen op 21 december 2013 teruggaat naar Nederland. In de loop van 2014 wordt er nog allerlei onderzoek gedaan naar de [bootnaam 1] , waaronder twee of zelfs drie doorzoekingen, maar cliënt is dan niet aanwezig, noch speelt hij enige rol op afstand.
Kort en goed, we zien cliënt in het dossier:
- vanaf 5 juli 2013 voor een vakantie op de [bootnaam 2] ;
- op 23 oktober 2013 bij de aanschaf van de [bootnaam 1] ;
- van 11 november 2013 tot 21 december 2013 op de [bootnaam 1] .
1.2
Was er wel een misdadig plan?
Voordat ik de gedachtestreepjes in de tenlastelegging langsloop, sta ik stil bij het eventuele misdadige plan, het opzet en het medeplegen. Want de eerste vraag is natuurlijk of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat er daadwerkelijk een misdadig plan was. Alleen dan kunnen op zichzelf onschuldige handelingen toch onderdeel uitmaken van een strafbaar feit.
Bij het voorhouden van de stukken in eerste aanleg zijn allerlei omstandigheden benoemd die belastend zouden kunnen worden uitgelegd. De voorzitter gaf toen terecht aan dat de CIE- en MAOC-informatie niet mag worden gebruikt. De vraag is wat er dan aan
concreteinformatie ligt. Daar schort het nogal aan.
Eerst merk ik op dat de inlichtingen kennelijk onjuist waren. Er zijn
driedoorzoekingen geweest op de [bootnaam 1] – toen cliënt overigens al weg was – maar daarbij is
nooit een spoor van verdovende middelenaangetroffen. Bedenk daarbij dat de doorzoeking op 14 november 2014 plaatsvond in Horta – de Azoren dus, halverwege de Atlantische Oceaan. Er was dus geen verboden lading. Dat biedt toch daadwerkelijk steun aan een onschuldig scenario, wat er verder ook verdacht moge lijken.
Mocht uw hof met een schuin oog naar de aangetroffen kilogram cocaïne kijken, dan merk ik daarover op dat [medeverdachte 1] betrokkenheid daarbij heeft ontkend. Ik verwijs ook naar het arrest van uw hof d.d. 16 oktober 2015 waarin [betrokkene 4] werd vrijgesproken van betrokkenheid bij die kilo. Van belang zijn de overwegingen van het hof hieromtrent. En belangrijker nog, de reden waarom zulke informatie niet zou moeten meewegen: namelijk omdat het een het ander niet uitsluit. Iemand die soms steelt, zal soms ook gewoon netjes voor iets betalen. Veroordelingen voor drugstransporten in het verleden laten onverlet dat iemand kan genieten van zee, wind, de Caraïben, van de vrijheid van varen op volle zee. Of zoals cliënt: van een leuke investering, en een tijdje plezier hebben in een subtropisch klimaat. Voor welke jongere spreekt zoiets niet tot de verbeelding? Het dossier bevat geen informatie waaruit volgt dat cliënt op de hoogte was van eventuele eerdere veroordelingen van medeverdachten.
Ik meen dat de omstandigheden in het dossier onvoldoende concreet en onvoldoende redengevend zijn om te komen tot het overtuigend bewijs van gerichtheid op het smokkelen etc van harddrugs. Bij twijfel over een misdadig plan dient vrijspraak te volgen.
Zou uw hof dat anders zien, en oordelen dat zo’n plan wel vaststaat, dan is de vraag of cliënt dat moet hebben
gewetenen moet hebben
gewild.
1.3
Opzet
Waaruit blijkt nu dat cliënt opzet had op één of meer van de genoemde feiten uit de Opiumwet? Het OM leunt zwaar op het beeld dat het dossier tracht te creëren. Toch is het belangrijk om een stap terug te zetten en te kijken welke
concreteaanwijzingen er nu zijn. Het OM probeert de aankoop van de [bootnaam 1] in de sleutel van cocaïnetransporten te zetten door brieven van [medeverdachte 1] uit 2006-2007 daarop te projecteren. Dat is creatief, maar de vraag is over het kan overtuigen. Ik licht er enkele aspecten uit.
Zo vond het OM redengevend dat er een flinke voorraad levensmiddelen en brandstof wordt ingeslagen. Dat lijkt mij op een zeewaardig schip waarmee de Atlantische Oceaan wordt overgestoken echter een wijze beslissing. Zo’n omstandigheid kan op geen enkele wijze discrimineren tussen legale en illegale plannen met een schip, en vormt dus ook geen bewijs.
Ook wordt gewezen op het gebruik van ‘valse namen’ bij de aanschaf van de [bootnaam 1] . Ook in hoger beroep is in het requisitoir gesteld dat er sprake was van valse namen (p. 5). Ik vind het echt spijtig dat opnieuw die suggestie wordt gewekt. Wie goed kijkt, ziet dat van valse namen geen sprake is.
Ten eerste wijs ik erop dat het koopcontract is opgesteld door [betrokkene 3] zelf, in de Duitse taal. Vergissingen aan zijn kant zijn natuurlijk niet uit te sluiten, zeker niet nu de getuige aangeeft last te hebben van doofheid (E02 p. 797). Dat is niet slechts een aanname van de raadsman: de getuige zelf sloot een misverstand ook niet uit (RC, p. 8).
Belangrijker is dat de naam ‘ [verdachte] ’ geen valse naam is. Integendeel, het zijn de volledige voornamen van cliënt. Wellicht schuilt hier het misverstand bij [betrokkene 3] . Want aan cliënt heeft het niet gelegen: hij heeft namelijk netjes ondertekend met ‘ [verdachte] ’ (E02 p. 974). Dat sluit het opzettelijke gebruik van een valse naam simpelweg uit. Cliënt heeft dus geen valse naam opgegeven, maar
zijn volledige, officiële naam.
En dat is nog niet alles: daarnaast heeft hij
zijn eigen adresopgegeven, en ook dat is netjes in het contract vermeld (E02 p. 886).
Kortom, de achternaam is kennelijk niet door [betrokkene 3] in het contract gezet, maar is wel terug te vinden in de ondertekening van cliënt, en de rest van de gegevens van cliënt klopt ook gewoon. Als cliënt welbewust een valse naam zou hebben gebruikt, zou hij natuurlijk niet ondertekenen met zijn eigen naam en adres.
Van een poging door cliënt om anoniem te blijven blijkt dus niet. Integendeel. Zo past de gang van zaken bij het aanschaffen van [bootnaam 1] zelfs beter bij het onschuldige scenario van cliënt dan bij het ten laste gelegde scenario.
Daarnaast heeft het OM in appel wederom gesteld dat [medeverdachte 1] en [verdachte] zich als grootvader en kleinzoon voorstelden aan [betrokkene 3] (p. 5). Dat is echter niet juist. Dit is namelijk slechts een aanname van de getuige geweest, zie E02 p, 799. Immers vertelde ‘ [alias medeverdachte 1] ’ volgens de getuige over een kleinzoon, en dan zegt de getuige: "
Nu begrijp ik dat [alias medeverdachte 1] daarmee waarschijnlijk [verdachte] ’ bedoelde, waarbij natuurlijk, ook iemand van de andere betrokkenen in aanmerking zou kunnen komen.” Daaruit volgt sluitend dat [medeverdachte 1] [verdachte] niet heeft voorgesteld als zijn kleinzoon, maar dat de getuige achteraf
denktdat dit wel zo in elkaar zal zitten.
Zijn er dan andere concrete aanwijzingen voor opzet aan de zijde van cliënt? Neen. Ik gaf al aan dat cliënt niet voorkomt in taps, niet in sms-verkeer, niet in opschrijfboekjes, et cetera. En dat is van belang. Voor een bewezenverklaring moet er vanzelfsprekend bewijs zijn dat cliënt daadwerkelijk zelfstandig opzet had. Dubbel opzet: namelijk op het medeplegen en op het voorbereiden van het feit zelf. Zijn scenario – de [bootnaam 1] was een investering en een leuk tijdverdrijf – moet worden
weerlegddoor bewijsmiddelen.
Dus zelfs als u meent dat er in zijn algemeenheid voorbereidingshandelingen werden verricht, moet uit bewijsmiddelen worden vastgesteld dat
cliëntdaarvan op de hoogte was en dat ook
wilde. Dat mag natuurlijk niet worden aangenomen op basis van algemeenheden als ‘het kan niet anders dan dat hij het wist’.
Die bewijsmiddelen voor het opzet zie ik niet, zodat ik u vraag – net als de rechtbank – cliënt bij gebrek aan opzet vrij te spreken van feit 1, en daarmee automatisch ook van feit 2.
1.4
Medeplegen
Bovendien meen ik dat er onvoldoende bewijs is voor medeplegen. Van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking blijkt niet. Daarvoor is vereist dat de intellectuele en materiële bijdrage van cliënt van voldoende gewicht is.
Ik gaf net al aan dat cliënt maar kort op twee van de schepen aanwezig is geweest. Van een gezamenlijke uitvoering blijkt onvoldoende. Eén van de beoordelingsfactoren is dan de
aanwezigheid op belangrijke momenten(r.o. 3.2.2). Ten tijde van die aanwezigheid wijst niets op het voorbereiden van een van de genoemde strafbare feiten. Evenmin blijkt dat cliënt daaraan een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. Want wat is nou concreet de bijdrage van cliënt die uit het dossier blijkt? Hij is mede-eigenaar van een boot geworden. Daarmee is rondgevaren in het Caribisch gebied, zoals talloze mensen doen. Als er al een misdadig plan was waar cliënt opzet op had, zou dit hooguit als consecutieve medeplichtigheid kunnen gelden (door middelen ter beschikking te stellen). Maar zelfs dat is niet aan de orde – bij de latere doorzoekingen, ook in Horta, midden in de Atlantische oceaan, is geen gram gevonden. Met slechts kleuring kan geen medeplegen worden geconstrueerd. Het is onvoldoende.
Zou u dat anders zien, dan is een andere factor voor de beoordeling ‘het zich (niet) terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip’. Cliënt is, zoals bekend, vlak voor kerst 2013 teruggevlogen naar Nederland en is daarna niet meer aan boord geweest. Als er al iets gaande zou zijn, heeft cliënt zich kennelijk teruggetrokken. Ook die omstandigheid, die objectief uit het dossier blijkt, staat in de weg aan het bewezen verklaren van medeplegen.
Bij gebrek aan bewijs voor medeplegen dient opnieuw vrijspraak te volgen.
Meer subsidiair loop ik (voor zover relevant) nog de gedachtestreepjes van de verfeitelijking in de tenlastelegging langs.
(…)
1.13
Conclusie feit 1
Kortom, ik heb er eerst op gewezen dat cliënt in de ten laste gelegde periode nauwelijks aanwezig is geweest. Dat is van belang, van aanwezigheid op cruciale momenten is één van de beoordelingsfactoren voor medeplegen. De afwezigheid van cliënt is, zo uw hof al een misdadig plan zou ontwaren, juist een contra-indicatie voor schuld. Van een nauwe en bewuste samenwerking blijkt ook niet op andere wijze. Bovendien kan het opzet niet bewezen worden. Vanwege al deze redenen dient vrijspraak te volgen. Subsidiair dient vrijspraak te volgen omdat de deelvrijspraken van de verfeitelijking (gedachtestreepjes) maken dat er geen wezenlijke delictshandeling overblijft. Vrijspraak voor feit 1.

2.Feit 2: criminele organisatie (Opiumwet)

2.1
Herhaling verweren feit 1
De verdediging is blij dat de advocaat-generaal vrijspraak heeft gevorderd voor feit 2, de criminele organisatie in de zin van de Opiumwet. Helaas is niet bij de bespreking van de omvang van het OM-appel de niet-ontvankelijkheid ex art. 416 Sv gevorderd. Daarom zal ik toch verweer moeten voeren.
In de eerste plaats meen ik dat voor feit 2 vrijspraak moet volgen op dezelfde gronden als hiervoor onder feit 1 bepleit. Als u daar niet tot een bewezenverklaring komt, geldt bij dit feit hetzelfde. Ik verzoek u daarom de onder 1 gevoerde verweren als herhaald en ingelast te beschouwen, en cliënt vrij te spreken.’
Bespreking van het eerste middel
10. Het middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudend dat bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten het opzet niet bewezen kan worden verklaard, althans dat het bewezenverklaarde opzet telkens niet uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
11. Het onder 1 bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet. Dat artikellid luidt als volgt:
‘Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1o. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2o. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen;
3o. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
12. Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat de eis dat een onder 1o, 2o of 3o strafbaar gestelde gedraging is verricht om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, impliceert dat de verdachte voorwaardelijk opzet op het voorbereide of bevorderde feit dient te hebben. [2] Die opzeteis is in lijn met de opzeteis die in de context van artikel 46 Sr wordt gesteld. [3]
13. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen betreffende feit 1 de brieven die [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 6] heeft geschreven vooropgesteld. Het hof leidt uit die brieven af dat zij ‘de beschrijving inhouden van een manier om cocaïne met zeilboten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren’. Het hof gaat vervolgens in op de aanschaf van de [bootnaam 2] . Het hof stelt in dat kader vast dat de verdachte op 11 januari 2013 een e-mail heeft verzonden aan de makelaar [A] op Trinidad en Tobago waarin een bod van € 41.000,- wordt gedaan op de zeilboot [bootnaam 2] met de vraag of de koopsom cash, in Europa, kan worden betaald. Nadat dit bod op 21 januari 2013 is geaccepteerd stuurt de makelaar hem op 29 januari 2013 een e-mail met het verzoek snel terug te bellen omdat ‘ [medeverdachte 2] en [betrokkene 5] ’ op kantoor zijn en hem proberen te bereiken. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte naar Trinidad en Tobago is afgereisd en aan boord van de [bootnaam 2] heeft verbleven, en hiermee naar een onbekend gebleven bestemming is gevaren. Later komt de verdachte weer in beeld: op 10 juli 2013 is hij samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vanuit Trinidad en Tobago met de [bootnaam 2] vertrokken met als opgegeven bestemming Las Palmas, Gran Canaria. Het hof vermeldt dat het onbekend is waar de [bootnaam 2] daarna is gebleven; geen van de opvarenden heeft willen verklaren waar ze met de zeilboot naar toe zijn gevaren en wat er mee is gebeurd.
14. Inzake de [bootnaam 1] stelt het hof onder meer vast dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] al in maart 2013 contact hebben gelegd met de eigenaar. De verdachte en [medeverdachte 1] hebben, aldus het hof, bevestigd dat zij naar Graz zijn gegaan om de [bootnaam 1] te kopen. Het koopcontract is op naam van de verdachte gezet. De verdachte heeft € 32.000,- meegenomen en betaald; [medeverdachte 1] heeft de overige € 55.000,- contant betaald. De verdachte heeft de boot samen met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op Trinidad en Tobago op 16 november 2013 van de eigenaar overgenomen. Zij vormden vanaf dat moment samen de bemanning. Het hof wijst voorts op de verklaring van de eigenaar dat de buitenboordmotor een dag voor de overdracht was gestolen maar dat de mannen er geen politie bij wilden hebben. De [bootnaam 1] is op 16 november 2013 uitgevaren naar Curaçao. Daar verklaarde de verdachte op het document met inklaringsgegevens in strijd met de waarheid dat [betrokkene 3] de eigenaar was. De verdachte heeft Curaçao in december 2013 per vliegtuig verlaten en is vanaf dan niet meer aantoonbaar bij de boot betrokken.
15. Het hof vat vervolgens onder het kopje ‘Waarom de boten gekocht zijn’ een aantal feiten en omstandigheden samen met betrekking tot (respectievelijk) de aanschaf van de [bootnaam 2] en de aanschaf van de [bootnaam 1] . Het hof overweegt daarbij in verband met beide boten dat geen van de verdachten (geloofwaardig) heeft verklaard over de reden om de boot te kopen dan wel over zijn aanwezigheid op die boot. Het hof concludeert vervolgens dat alle beschreven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, redengevend zijn voor het bewijs dat beide boten ‘zijn aangeschaft met het doel om cocaïne te vervoeren vanuit het Caraïbisch gebied naar Nederland en/of elders in Europa en dat de verdachten ook met dat doel op de boten hebben verbleven’. Het hof overweegt voorts dat het onaannemelijk acht ‘dat één van de opvarenden van de [bootnaam 1] onder de genoemde omstandigheden geen wetenschap had van de beoogde cocaïnesmokkel’. De verdachte was – aanvankelijk – ook één van die opvarenden.
16. Het hof heeft, meen ik, uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat de verdachte wist dat het bewezenverklaarde aanschaffen van de [bootnaam 1] , het via een e-mailbericht benaderen van de medewerkers van [A] Ltd en het uitbrengen van een bod van € 41.000,- voor de aankoop van de [bootnaam 2] , het samen met [medeverdachte 1] naar Oostenrijk afreizen om de koopovereenkomst voor de aankoop van de [bootnaam 1] te ondertekenen en het aankoopbedrag van € 87.000,- contant te voldoen, het op zijn naam zetten van de [bootnaam 1] en het als bemanningslid aanwezig zijn op de [bootnaam 2] en de [bootnaam 1] plaatsvond om ‘het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen’. Ik neem daarbij in aanmerking dat conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. [4]
17. Inzake de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat het onder 1 tenlastegelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard, merk ik het volgende op.
18. Het betoog waar de steller van het middel op doelt betreft, zo leid ik uit de cassatieschriftuur af, de paragrafen 1.1 t/m 1.3 van de pleitnota, die in het voorgaande zijn geciteerd. Daarin wordt in het bijzonder aangevoerd dat bij drie doorzoekingen op de [bootnaam 1] nooit een spoor van verdovende middelen is aangetroffen, dat [medeverdachte 1] betrokkenheid bij de aangetroffen kilogram cocaïne heeft ontkend, dat de aanschaf van een flinke voorraad levensmiddelen en brandstof niet discrimineert tussen legale en illegale plannen met een schip, en dat geen sprake is van het gebruik van valse namen bij de aanschaf van de [bootnaam 1] . Dat bij drie doorzoekingen op de [bootnaam 1] nooit verdovende middelen zijn aangetroffen, doet er evenwel niet aan af dat het hof het bewezenverklaarde uit andere feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden. Wat de andere aangevoerde feiten en omstandigheden betreft, geldt dat uit paragraaf 5.1.3 kan worden afgeleid dat het hof de bewezenverklaring daar (in de kern) niet op heeft gebaseerd. Voor zover het hof er in paragraaf 5.1.2 op wijst dat [medeverdachte 1] zich telkens voordeed als ‘ [alias medeverdachte 1] ’, en dat het koopcontract op naam is gesteld van ‘ [verdachte] ’ geldt dat het hof een en ander uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. [5]
19. In de bewijsvoering van het hof liggen tal van feiten en omstandigheden besloten die redengevend zijn voor de bewezenverklaring van het voor feit 1 vereiste opzet. Naast de gedragingen van de verdachte, die in de voorgaande randnummers voorbij kwamen, zijn ook de gedragingen van de medeplegers daarbij van belang. Het hof heeft voorts aangegeven dat (en waarom) het aan het door de verdachte gepresenteerde scenario ‘dat hij op de [bootnaam 2] vakantie heeft gevierd en de [bootnaam 1] heeft gekocht voor plezier en als investering’ geen geloof hecht.
20. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat voor zover sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, in de bewijsvoering van het hof de redenen besloten liggen waarom het hof van dat standpunt is afgeweken. [6]
21. Het onder 2 bewezen verklaarde feit was strafbaar gesteld in artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet. [7] Dat artikellid luidde in de bewezenverklaarde periode als volgt:
‘Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
22. De memorie van toelichting hield bij artikel 11a (oud) Opiumwet in dat de bepaling ‘een species van artikel 140 Sr’ vormt. [8] Inzake de interpretatie van het begrip deelneming in artikel 140 Sr heeft Uw Raad in een arrest van 5 juli 2022 onder meer het volgende overwogen: [9]
‘2.4.3 Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.’
23. Ik merk daarbij op dat voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet niet volstaat dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Het zal moeten gaan om onvoorwaardelijk opzet op de misdrijven die in artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet worden genoemd.
24. Het hof stelt in de bewijsoverwegingen betreffende feit 2 om te beginnen vast dat gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen in de bewijsoverwegingen betreffende feit 1 is overwogen, ‘tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] een samenwerkingsverband heeft bestaan dat het oogmerk had om, samengevat, cocaïne Nederland in te voeren en deze invoer – mede vanuit Nederland – voor te bereiden.’ Inzake de rol van de verdachte stelt het hof vast dat hij zowel bij de [bootnaam 2] als bij de [bootnaam 1] betrokken was. Hij verbleef samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de [bootnaam 2] , ook bij de tocht ‘naar de Canarische eilanden, volgens opgave althans’. Hij vergezelde [medeverdachte 1] naar Oostenrijk om de [bootnaam 1] te kopen, waarbij hij deze boot deels financierde en deze ook op zijn naam liet zetten. En hij reisde met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] naar Trinidad en Tobago om de boot in ontvangst te nemen en verbleef vervolgens langere tijd op deze boot.
25. Het hof concludeert vervolgens (onder meer) dat het onder de besproken ‘redengevende feiten en omstandigheden en de hiervoor gedane vaststellingen’ evident is ‘dat de verdachte wetenschap van het bestaan en het oogmerk van de organisatie heeft gehad’. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, Opiumwet, namelijk het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, alsmede het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Opiumwet. Dat oordeel is, meen ik, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen afleiden.
26. Inzake de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat het onder 2 tenlastegelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard, merk ik het volgende op.
27. Het betoog waar de steller van het middel op doelt betreft, zo leid ik uit de cassatieschriftuur af, paragraaf 2.1 van de pleitnota. Die paragraaf betreft, zo volgt uit het opschrift, een herhaling van de verweren die bij feit 1 gevoerd zijn. Niet alleen de verweren van de verdediging bij feit 2 bouwen voort op de verweren bij feit 1. Ook de bewijsvoering van feit 2 bouwt in belangrijke mate voort op de bewijsvoering van feit 1, zo blijkt uit de overwegingen van het hof. De weergave van de rol van de verdachte binnen het samenwerkingsverband steunt in de kern op vaststellingen die ook in de bewijsvoering van feit 1 voorkomen.
28. In het voorgaande is aangegeven dat en waarom de deelklacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het onder 1 tenlastegelegde opzet faalt. Die gronden brengen gelet op de verwevenheid van de bewijsvoering mee dat ook de deelklacht dat het hof ontoereikend zou hebben gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het onder 2 bewezenverklaarde, voor zover het onder 2.1. aangevoerde als zodanig kan worden aangemerkt, faalt.
29. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
30. Het middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat bij het onder 1 ten laste gelegde feit het medeplegen niet bewezen kan worden verklaard, althans dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De steller van het middel wijst daarbij op hetgeen in paragraaf 1.1 en 1.4 van de pleitnota is aangevoerd. Daarin wordt in het bijzonder gewezen op de korte aanwezigheid van de verdachte op beide schepen. Dat de verdachte vlak voor de kerst van 2013 is teruggevlogen zou voorts duiden op het zich terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarop zou het hof onvoldoende hebben gerespondeerd. Voorts zou uit de bewijsvoering in onvoldoende mate blijken waaruit de intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht van de verdachte heeft bestaan.
31. Uw Raad heeft, onder verwijzing naar het overzichtsarrest inzake medeplegen van 2 december 2014, de rechtsregels inzake medeplegen in een arrest van 26 maart 2024 als volgt samengevat: [10]
‘2.3 Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een ander of anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan deze vereisten is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.’
32. Het hof heeft inzake de bijdrage van de verdachte aan het onder 1 bewezenverklaarde feit onder 5.1.4 vastgesteld dat hij bij de aanschaf van de [bootnaam 1] een belangrijke rol heeft gespeeld door deze mede te financieren en op zijn naam te laten zetten. En dat de verdachte zich bij de overdracht van de boot ook samen met [medeverdachte 2] heeft gepresenteerd als de nieuwe eigenaar en geruime tijd als bemanningslid op de boot heeft verbleven. Bemanningslid was hij, aldus het hof, ook op de [bootnaam 2] . Het hof merkt daarbij op dat het voor de uitvoering van de beoogde cocaïnetransporten cruciaal was dat met de boten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa, de Azoren daaronder begrepen, zou worden gevaren en dat dit geen ongevaarlijke reis is, die een gedegen voorbereiding vergt en in beginsel niet door één persoon kan worden uitgevoerd. Het hof stelt vast dat de opvarenden van de [bootnaam 2] en de [bootnaam 1] daarom ‘een onmisbare rol’ vervulden. Het hof wijst voorts op wat in paragraaf 5.1.2 over ieders rol is vastgesteld.
33. Het hof heeft het bewezenverklaarde medeplegen uit de weergegeven feiten en omstandigheden kunnen afleiden. En het hof heeft aldus toereikend gemotiveerd waarom het is afgeweken van het standpunt dat de raadsman ter zake had betrokken. Daaraan doet niet af dat de verdachte minder lang op beide boten heeft verbleven dan enkele medeverdachten. Ook het gedurende een minder lange periode (tezamen en in vereniging met anderen) voorhanden hebben van een vervoermiddel dat bestemd is tot het plegen van het in artikel 10, vijfde lid, Opiumwet strafbaar gestelde feit vervult de delictsomschrijving van artikel 10a Opiumwet. Daar komt bij dat de verdachte – ook blijkens de bewezenverklaring – tevens betrokken is geweest bij de aanschaf van beide boten. Het hof heeft voorts kennelijk en niet onbegrijpelijk de omstandigheid dat de verdachte vlak voor de kerst van 2013 is teruggevlogen na een tocht met de [bootnaam 1] niet als een (relevant) zich terugtrekken op een geëigend tijdstip aangemerkt. Tot nadere uitleg was het hof niet gehouden; ik merk daarbij op dat niet duidelijk is bij welke van de bewezenverklaarde gedragingen dit een zich op een geëigend tijdstip terugtrekken zou opleveren dat aan bewezenverklaring van het medeplegen daarvan in de weg kan staan.
34. Het middel faalt.
Bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 3; passages uit de pleitnota
35. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

feit 3 (ZD E02)
hij op 23 oktober 2013 in Oostenrijk, tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een zeilboot, genaamde de [bootnaam 1] , heeft verworven, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovengenoemde zeilboot - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.’
36. Het hof heeft in verband met de bewezenverklaring van dit feit het volgende overwogen:

5.3 Overwegingen ten aanzien van feit 3 (witwassen)
De verdachte wordt verweten, samengevat, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het witwassen van een contant geldbedrag van € 500,00, via een money transfer, en een zeilboot.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich overeenkomstig de inhoud van haar schriftelijke requisitoir op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat het ten laste gelegde witwassen kan worden bewezen. De advocaat-generaal neemt als uitgangspunt dat de verdachte en zijn medeverdachten met elkaar, al dan niet via familie en bekenden, in het kader van het plan om drugs te transporteren, van misdrijf afkomstig geld rondpompten. Gelet hierop geeft de storting aan de verdachte door [medeverdachte 6] per definitie een vermoeden van witwassen. De verdachte heeft dit vermoeden vervolgens niet weerlegd.
Daarnaast stelt de advocaat-generaal dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld waarmee hij contant een deel van het aankoopbedrag van de [bootnaam 1] heeft voldaan, onvoldoende concreet is, zodat het niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag uit misdrijf afkomstig is.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft algehele vrijspraak bepleit. Daartoe hij heeft aangevoerd dat de verklaring van de verdachte over het door hem ontvangen geldbedrag van € 500,00 past in de tijdlijn en wordt bevestigd door de inhoud van de bij de stukken gevoegde brief van [medeverdachte 6] van 22 oktober 2022. Op welke wijze het geldbedrag van misdrijf afkomstig zou zijn is niet onderbouwd en niet duidelijk is hoe de verdachte het zou moeten weten als het geld wel van misdrijf afkomstig zou zijn geweest. Het openbaar ministerie heeft de fictie gehanteerd dat als de verdachten naar elkaar geld overmaken, het per definitie van misdrijf afkomstig is en de ontvanger dat ook weet, maar het openbaar ministerie moet dat bewijzen en heeft dat niet gedaan.
De raadsman heeft verder betoogd dat niet kan worden bewezen dat de [bootnaam 1] van enig misdrijf afkomstig is. De verklaring van de verdachte dat hij zijn deel van de [bootnaam 1] heeft betaald met geld dat hij van zijn moeder had gekregen uit een erfenis is concreet, verifieerbaar en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk. Nu nader onderzoek door het openbaar ministerie is uitgebleven, is de verklaring van de verdachte niet weerlegd. Dit betekent dat niet kan worden gesteld ‘dat het niet anders kan’ dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
5.3.1
Beoordeling
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt wat het beoordelingskader betreft voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis Sr opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, zoals in deze zaak het geval is, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
5.3.2
Witwasvermoeden
5.3.2.1 De money transfer
Het hof is, anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, van oordeel dat op grond van feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen voor iedere afzonderlijke money transfer beoordeeld moet worden of het vermoeden is gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag dat met de transactie is gemoeid uit enig misdrijf afkomstig is.
De verdachte ontving op 8 juli 2013 van [medeverdachte 6] via een money transfer een contant geldbedrag van € 500,00, terwijl hij zich op Trinidad en Tobago bevond. Dit is een zodanig laag bedrag dat op grond daarvan, ook niet in het licht van de ontbrekende inkomsten van [medeverdachte 6] of de overigens uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd is.
De verdachte zal daarom op dit punt van het witwassen worden vrijgesproken.
5.3.2.2 De [bootnaam 1]
De aankoop van de [bootnaam 1] vond plaats, zoals reeds eerder in dit arrest door het hof is vastgesteld, op 23 oktober 2013 in Oostenrijk. De verdachte en [medeverdachte 1] hebben daar samen contant € 87.000,00 aan [betrokkene 3] betaald en het koopcontract is op naam van de verdachte gezet. Het hof verwijst in dit verband naar wat daarover in de bewijsoverwegingen en verdere bewijsvoering ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde is overwogen. Deze betaling van een dergelijk groot contant bedrag, dat bovendien naar Oostenrijk vervoerd moest worden, is zodanig ongebruikelijk dat dit een vermoeden van witwassen oplevert. Dit is door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ook erkend.
Uitgaande van het voorgaande, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het contante geld waarmee de [bootnaam 1] is aangekocht.
5.3.3
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft op 14 november 2017 als verdachte verklaard dat zijn deel van het aankoopbedrag van de [bootnaam 1] (€ 32.000,00) afkomstig is van geld dat hij in 2012 contant van zijn moeder heeft ontvangen, die dit geld uit een erfenis had verkregen. Zijn moeder is contant geld gaan opnemen bij de bank en gaf hem € 45.000,00. In een later verhoor als getuige, op 23 mei 2018, heeft de verdachte op de vraag wanneer hij die erfenis heeft gekregen, geantwoord dat dit in 2013 was. Ter onderbouwing van zijn verklaring heeft de verdachte de akte verdeling en levering van 12 september 2011 en bankafschriften overgelegd waaruit zou blijken dat het erfdeel aan zijn moeder is betaald en in contanten is opgenomen.
Het hof stelt voorop dat met deze enkele gegevens nog geenszins aannemelijk is gemaakt dat de moeder van de verdachte het door haar opgenomen geld ook daadwerkelijk aan hem heeft gegeven. De bewering van de verdachte dat hij een groot contant geldbedrag voorhanden heeft gehad, waarmee hij de [bootnaam 1] deels heeft gefinancierd, is dan ook niet onderbouwd.
Het hof stelt verder vast dat de moeder van de verdachte de erfenis op 10 mei 2012 (€ 34.001,00) en 21 november 2012 (€ 10.000,00) in delen ontving en direct na ontvangst van het eerste deel, op 11, 12 en 13 mei 2012, contante opnames deed van in totaal € 23.600,00. Op dat moment was de [bootnaam 1] echter nog niet bij de verdachten in beeld. Ook in dat licht is het niet aannemelijk dat de verdachte in 2012 contant geld heeft gekregen van zijn moeder voor de aanschaf van de [bootnaam 1] , zoals hij in eerste instantie heeft verklaard. Later verklaarde de verdachte dat hij de erfenis van zijn moeder in 2013 had gekregen. Het hof stelt vast dat in 2013 geen contante opnames hebben plaatsgevonden, zodat evenmin aannemelijk is dat de verdachte in 2013 contant geld heeft gekregen van zijn moeder voor de aanschaf van de [bootnaam 1] . Uit de door de verdediging overgelegde bankafschriften blijkt in het geheel niet van verdere contante opnames na 13 mei 2012.
Het tweede deel van de koopsom is het door [medeverdachte 1] contant ingebrachte deel van € 55.000,00. [medeverdachte 1] noch de verdachte zelf heeft een concrete en verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van dit bedrag, terwijl een dergelijk bedrag niet kan worden verklaard uit hun legale inkomsten en vermogen.
De verdachte heeft kortom geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring gegeven over de herkomst van het geld waarmee hij en [medeverdachte 1] de aankoopsom van de [bootnaam 1] hebben voldaan. Het kan daarom niet anders zijn dan dat dit onverklaarbaar contant vermogen, bij gebreke van een dergelijke verklaring, uit enig misdrijf afkomstig is - en daarmee ook de [bootnaam 1] , die immers met behulp van dit geld is verworven - en dat de verdachte dit wist. Aldus heeft de verdachte de zeilboot die van misdrijf afkomstig was tezamen en vereniging met [medeverdachte 1] verworven.
5.3.4
Eindconclusie
Het verweer wordt verworpen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich mede schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de [bootnaam 1] .’
37. De overgelegde pleitnota houdt inzake feit 3 het volgende in (met weglating van voetnoten):

3 Feit 3: witwassen
3.1
Geldbedrag van € 500,-
(…)
3.2
[bootnaam 1]
Ten aanzien van de [bootnaam 1] vraag ik vrijspraak omdat niet kan worden bewezen dat de [bootnaam 1] “
van enig misdrijf afkomstig” is. Het OM stelt zich op het standpunt dat de [bootnaam 1] van misdrijf afkomstig is nu het niet anders kan dan dat de
koopsomvan misdrijf afkomstig is.
Zoals u weet heeft cliënt verklaard over het geld dat hij uit erfenis (van zijn moeder) heeft gekregen, waarmee hij zijn aandeel in het schip zou hebben betaald. Het OM vindt dit niet concreet. Dat standpunt kan ik niet volgen.
De rechtbank had vragen over de overgelegde stukken, maar heeft bij vonnis overwogen dat “
niet op voorhand [kan] worden geconcludeerd dat het geld waarover verdachte beschikte een criminele herkomst heeft” (vonnis, p. 6).
Ik licht dit graag wat nader toe. Het gaat om de afschriften waar ABN-AMRO boven staat, het rekeningnummer eindigend op 230.
De kern van de onderbouwing is een notariële akte waaruit blijkt dat de moeder van cliënt, [betrokkene 6] , samen met haar oom [betrokkene 7] een huis heeft geërfd. [betrokkene 7] heeft, zo blijkt uit de akte, de moeder van cliënt ca. € 88.000,- betaald om zodoende eigenaar van de gezamenlijk geërfde woning te worden. Daarnaast zijn er ABN-bankafschriften van de moeder van cliënt, [betrokkene 6] , waaruit blijkt dat zij inderdaad zoals de akte aangeeft, op die wijze geld verkreeg. Zo zien we op 10 mei 2012 dat [betrokkene 7] € 34.001,- overmaakt aan de moeder van cliënt. En op 21 november 2012 nog eens € 10.000,-. Bovendien blijkt uit de akte zelf (p. 3) dat reeds in 2011 een gedeelte van € 43.900,- was overgemaakt. Tot zover is dus glashelder dat de moeder van cliënt over ca. € 88.000,- uit een erfenis kon beschikken.
Bovendien zien we dat de moeder van cliënt het geldbedrag zoveel mogelijk van haar rekening haalde. Op 11, 12 en 13 mei 2012 zien we dat zij diverse contante opnames doet van in totaal € 23.600,-. Zoals gezegd waren de afschriften niet meer compleet, maar in zoverre is duidelijk dat de moeder van cliënt het geld graag contant bewaarde.
Zij heeft mij toegelicht dat zij het geld contant bewaarde in de kluis van haar moeder, wijlen [betrokkene 8] , toen nog in leven. Vanuit die kluis geeft moeder aan een deel van het geld aan cliënt te hebben gegeven. De A-G vroeg zich in requisitoir af waarom het cash was opgenomen, ‘het stond toch gewoon op een rekening’? Cliënt kan die vraag natuurlijk niet beantwoorden. Ik merk in algemene zin op dat mensen allerlei redenen kunnen hebben om een groot geldbedrag liever contant te bewaren, variërend van persoonlijke voorkeur tot fiscale dan wel uitkeringstechnische redenen. Maar dat doet er allemaal niet zoveel toe; het staat simpelweg vast
dathet is opgenomen.
Dan wijst de A-G nog op enkele overschrijvingen van moeder aan cliënt in september 2013, en dat zou dan een contra-indicatie zijn voor wat cliënt stelt. Dat volg ik niet. Het biedt in ieder geval steun aan een geldstroom van moeder naar cliënt. En het sluit op geen enkele manier uit dat er contant nog meer geld werd verstrekt.
Cliënt heeft in zijn eerste (en enige) verhoor als verdachte verklaard dat hij in 2012 ca. € 40.000 – 45.000 van zijn moeder heeft gekregen, waarmee hij zijn deel van de [bootnaam 1] heeft bekostigd. Hij verklaarde dat zijn moeder het geld contant opnam bij de bank, en dat hij het contant kreeg.
Terug naar de juridische beoordeling. Ik hanteer hier de vaste jurisprudentie, namelijk de lijn voortvloeiend uit de ‘zes stappen rechtspraak’.
De eerste vraag is of er sprake is van een
witwasvermoeden. Daar kunnen we kort over zijn: het voorhanden hebben van een dergelijk contant geldbedrag kan dat vermoeden rechtvaardigen.
Dan mag van de verdachte een
verklaringworden verlangd, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk is aan te merken. De Hoge Raad benadrukt dat de verdachte
niet aannemelijk hoeft te makendat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is; slechts de eisen die ik net noemde worden gesteld. Cliënt heeft naar behoren verklaard. Die verklaring is immers concreet, want wijst rechtstreeks de geldbron aan (erfenis van moeder), is
verifieerbaar, want cliënt wijst erop dat er stukken van zijn (bovendien is dat algemeen bekend bij erfenissen in Nederland) en legde die stukken zelfs over – zowel van de notaris als van de bank. Tot slot is de verklaring
niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk. Erfenissen zijn immers een heel normaal verschijnsel, en schenkingen van moeder aan zoon ook.
Indien een dergelijke verklaring is afgelegd, is het aan het Openbaar Ministerie om
onderzoekte doen naar die verklaring. Daartoe is het OM ruimschoots in de gelegenheid geweest, want cliënt heeft zijn verklaring ca. vijf jaar geleden afgelegd, en naderhand zijn door mij de bovengenoemde stukken overgelegd (namelijk op 11 april 2019 ten behoeve van eventueel onderzoek). Toch heeft het OM nagelaten nader onderzoek te doen naar deze verklaring. Om dan nu te zeggen dat die verklaring niet concreet zou zijn (p. 22), mede omdat cliënt “
niet eens de datum [kan] noemen waarop deze gelden verkregen zijn”, vind ik een gotspe. Waarom zou je in hemelsnaam de datum onthouden waarop je ruim vier jaar geleden een geldbedrag ter beschikking kreeg? Het ontgaat me ook hoe het OM zich op het standpunt kan stellen dat de bankafschriften in plaats van steun bieden “
juist het tegendeel aanwijzen”. De kern is dat cliënt ruimschoots aan zijn verplichtingen in het kader van de witwasjurisprudentie heeft voldaan.
Nu nader onderzoek door het OM is uitgebleven, is de verklaring van cliënt niet weerlegd. Dit betekent dat niet kan worden gesteld ‘dat het niet anders kan’ dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Dan is blijkens de vaste rechtspraak maar één conclusie mogelijk, namelijk vrijspraak. Het bestanddeel “
van enig misdrijf afkomstig” – de kern van het verwijt – kan niet worden bewezen.
Voor zover nodig merk ik ten slotte nog op dat er geen bewijs is dat cliënt wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat
het door [medeverdachte 2] betaalde gedeeltevan enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank heeft hierover overwogen dat voor dit deel van het geld geen verklaring is afgelegd die voldoet aan de eisen uit de witwasjurisprudentie. Cliënt heeft hierover echter wel verklaard. Hij gaf aan dat hij dit geldbedrag niet gek vond, dat hij niet beter wist dan dat het geld was uit [medeverdachte 2] arbeid en dat [medeverdachte 2] bovendien eerder een boot met winst zou hebben verkocht. Op de zitting gisteren is een document aan het dossier gevoegd waaruit kan volgen dat [medeverdachte 5] vanuit o.a. de verkoop van een sloep kon beschikken over geld, waarvan hij – naar hij stelt – vervolgens € 7.000,- naar zijn zoon [medeverdachte 2] heeft gestuurd. Ook dit is weer een aanwijzing dat [medeverdachte 2] legitiem over geld kon beschikken. Hoe dan ook, er is geen bewijs dat het geld van [medeverdachte 2] uit enig misdrijf afkomstig was.
Ten tweede: waarom zou cliënt moeten
weten of vermoedendat dat deel uit misdrijf afkomstig zou zijn? Daar is geen bewijsmiddel voor. Bovendien had cliënt zelf ook een groot geldbedrag op legale wijze voorhanden. Het is daarnaast ook niet zo dat in het maatschappelijk verkeer men elkaars inkomstenbronnen moet controleren. Pas
als het niet anders kandan dat het geld uit misdrijf afkomstig is én cliënt dat ook
wist of moest vermoeden, komt strafrechtelijke aansprakelijkheid in beeld. Beide omstandigheden doen zich (ook) ten aanzien van het andere deel van de koopsom niet voor.
Conclusie feit 3
Zowel ten aanzien van de ontvangen € 500,- als de [bootnaam 1] is vrijspraak bepleit, zodat ik vrijspraak voor het gehele feit 3 bepleit.’
Bespreking van het derde middel
38. Het middel behelst de klacht dat het hof een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt strekkende tot vrijspraak, kort gezegd inhoudend dat niet kan worden bewezen dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, althans dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de [bootnaam 1] ‘afkomstig was uit enig misdrijf’ ontoereikend is gemotiveerd. De steller van het middel voert aan dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat met de door de verdachte verstrekte gegevens nog geenszins aannemelijk is gemaakt dat de moeder van de verdachte het door haar opgenomen geld ook daadwerkelijk aan hem heeft gegeven, nu het niet aan de verdachte is om dat aannemelijk te maken. Ook de overweging dat de verdachte niet heeft onderbouwd dat hij een groot geldbedrag voorhanden heeft gehad zou niet zonder meer begrijpelijk zijn nu hij een verklaring heeft afgelegd en stukken heeft overgelegd.
39. Uw Raad heeft in een arrest van 10 september 2024 het volgende overwogen: [11]
‘3.3 Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (als bedoeld in artikel 420bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)’
40. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte 1] samen contant € 87.000,00 aan [betrokkene 3] hebben betaald voor de [bootnaam 1] en dat de betaling van een dergelijk groot contant bedrag, dat bovendien naar Oostenrijk vervoerd moest worden, een vermoeden van witwassen oplevert. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
41. Het hof heeft overwogen dat de verdachte op 14 november 2017 als verdachte heeft verklaard dat zijn deel van het aankoopbedrag van de [bootnaam 1] (€ 32.000,00) afkomstig is van geld dat hij in 2012 contant van zijn moeder heeft ontvangen. Het hof stelt vervolgens vast dat de verdachte in een later verhoor, op 23 mei 2018, heeft verklaard dat hij de erfenis in 2013 heeft gekregen. En dat de verdachte ter onderbouwing van zijn verklaring de akte verdeling en levering van 12 september 2011 en bankafschriften heeft overgelegd waaruit zou blijken dat het erfdeel aan zijn moeder is betaald en in contanten is opgenomen.
42. Het hof overweegt vervolgens ‘dat met deze enkele gegevens nog geenszins aannemelijk is gemaakt dat de moeder van de verdachte het door haar opgenomen geld ook daadwerkelijk aan hem heeft gegeven’ en dat de bewering van de verdachte dat hij een groot contant geldbedrag voorhanden heeft gehad, waarmee hij de [bootnaam 1] deels heeft gefinancierd, ‘dan ook niet onderbouwd’ is. Het hof stelt in dat verband vast dat de moeder van de verdachte de erfenis op 10 mei 2012 (€ 34.001,00) en 21 november 2012 (€ 10.000) in delen ontving, dat zij op 11, 12 en 13 mei 2012 contante opnames deed van in totaal € 23.600,00 en dat de [bootnaam 1] op dat moment nog niet bij de verdachten in beeld was. Het hof stelt voorts vast dat uit de overgelegde bankafschriften niet blijkt van verdere contante opnames na 13 mei 2012.
43. Aldus heeft het hof toereikend gemotiveerd waarom de verdachte geen ‘concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring’ heeft gegeven over de herkomst van het geld waarmee hij een deel van de aankoopsom van de [bootnaam 1] heeft voldaan. De beide verklaringen die de verdachte heeft afgelegd verschillen inzake het jaar waarin de verdachte het geld heeft gekregen, de tweede verklaring houdt in dat hij het geld pas in 2013 heeft gekregen, het bedrag dat de moeder van de verdachte contant heeft opgenomen is in mei 2012, meer dan een jaar voor de aankoop van de boot in het najaar van 2013, van de rekening gehaald, en dat bedrag (€ 23.600,-) is substantieel lager dan het bedrag dat de verdachte heeft betaald (€ 32.000,-).
44. Uit de overweging waarin het hof vooropstelt dat met de door verdachte overgelegde gegevens nog ‘geenszins aannemelijk is gemaakt’ dat de moeder van de verdachte het door haar opgenomen geld ook daadwerkelijk aan hem heeft gegeven, en dat hij zijn bewering dat hij een groot contant geldbedrag voorhanden heeft gehad niet heeft ‘onderbouwd’, kan naar het mij voorkomt niet worden afgeleid dat het hof de bewijslast op de verdachte heeft gelegd. Het hof heeft in het vervolg toegelicht waarom het op basis van eigen vaststellingen tot het oordeel komt dat geen sprake is van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring. De overwegingen van het hof, in hun geheel bezien, geven derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
45. Ik merk nog op dat in cassatie niet wordt geklaagd over de bewijsvoering voor zover deze ziet op het van misdrijf afkomstig zijn van het door [medeverdachte 1] contant ingebrachte deel van € 55.000,00.
46. Het middel faalt.
Bespreking van het vierde middel
47. Het middel behelst de klacht dat de aanvulling op het verkorte arrest niet is ondertekend.
48. In het bestreden arrest is onder het kopje ‘6. Bewezenverklaring’ de volgende (laatste) zin opgenomen: ‘Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bij dit arrest behorende bewijsmiddelenbijlage.’
49. Uit deze zin leid ik af dat de ‘bewijsmiddelenbijlage’ die zich bij de stukken van het geding bevindt niet een aanvulling in de zin van de artikelen 365a en 365b Sv in verbinding met artikel 415, eerste lid, Sv is, die nadat cassatieberoep is ingesteld is opgemaakt en moet worden ondertekend door een van de raadsheren die het (verkorte) arrest gewezen hebben of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht. De bijlage maakt onderdeel uit van het arrest, dat op de voorgeschreven wijze is ondertekend.
50. Dat brengt mee dat het middel, dat ervan uitgaat dat de bewijsmiddelenbijlage een aanvulling op het verkorte arrest betreft die op de voet van artikel 365b, eerste lid, Sv had moeten worden ondertekend, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Bespreking van het vijfde middel
51. Het middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd de stukken van het geding binnen een redelijke termijn in te zenden waardoor de inzendtermijn is overschreden.
52. Namens de verdachte is op 12 december 2022 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 5 maart 2024 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met bijna zeven maanden is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
53. Het middel slaagt.
Afronding
54. Het eerste tot en met vierde middel falen; het vijfde middel slaagt. Nu de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde leent alleen het vierde middel zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad niet binnen twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Ook dat dient tot strafvermindering te leiden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
55. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De ‘bewijsmiddelenbijlage’ van 27 bladzijden heb ik (ook) niet overgenomen.
2.Vgl. HR 8 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:534.
3.Vgl. HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1118,
4.HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900,
5.Zie bewijsmiddel 18, proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 3] van 1 april 2014.
6.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
7.Zie de Wet van 1 juni 2006,
9.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969,
10.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:439,
11.HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153.