Conclusie
Nummer23/03756 P
Inleiding
private equityportefeuille zou verkopen aan [B] . Niet omdat [B] de beste keuze voor [A] zou zijn maar omdat [betrokkene 1] daarmee vier miljoen euro zou verdienen. [betrokkene 1] was als senior portfoliomanager bij [A] onder meer verantwoordelijk voor de
private equityen
hedgefondsen van [A] . De betrokkene is er daarbij van uitgegaan dat [betrokkene 1] deze belofte zou verzwijgen aan [A] . [A] heeft de
private equityfondsen inderdaad aan [B] verkocht. [B] heeft de provisie betaald aan [medeverdachte] B.V. (hierna: [medeverdachte] B.V.). In de onderhavige ontnemingszaak heeft het hof vastgesteld dat [B] in totaal omgerekend € 7.398.336 aan [medeverdachte] B.V. heeft overgemaakt, waarop bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel kosten in mindering zijn gebracht, met als resultaat € 7.001.707.
De als eerste middel aangeduide klacht
onvoldoende, althans ontoereikend met redenen omkleed, in strijd met artikel 359a Sv het beroep op niet-ontvankelijkheid en bewijsuitsluiting heeft verworpen en ten onrechte tot bewezenverklaring van Feit 1 heeft geconcludeerd.” Ik citeer de klacht omdat daaruit blijkt dat het slechts is gericht tegen beslissingen die het hof in de strafzaak heeft genomen. [2]
Het tweede middel
“Het standpunt van de verdediging
Het oordeel van het hof
(hierna: Ontnemingsrapport), voor zover naar dit rapport wordt verwezen. Het hof overweegt daarbij nog het volgende.
portefeuille van [A] zou verkrijgen, terwijl [betrokkene] / [medeverdachte] B.V. redelijkerwijs kon aannemen dat [betrokkene 1] deze belofte tegenover [A] in strijd met de goede trouw zou verzwijgen en zou handelen in strijd met zijn plicht. Met behulp van de handelingen die [betrokkene 1] door deze niet-ambtelijke omkoping heeft verricht, is de verkoop van deprivate equity
portefeuille door [A] aan [B] tot stand gekomen. Door deze verkoop kon [betrokkene] / [medeverdachte] B.V. aanspraak maken op de met [B] overeengekomen provisie, welke provisie ook door [B] is uitbetaald. Deze provisie is daarmee het resultaat van de niet-ambtelijke omkoping en daarmee wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu deretainer fees
onderdeel zijn van de overeengekomen provisie van 2% - blijkens artikel 3.2 en 3.4 van de overeenkomst tussen [medeverdachte] B.V. en [B] van 15 januari 2015 betreffen deretainer fees
immers maandelijkse voorschotten die op desucces fee
van 2% van de verkoopwaarde van de portefeuille in mindering worden gebracht - en de helft van de provisie van 2% aan [betrokkene 1] is beloofd als onderdeel van de omkoping, vormen ook deze onderdeel van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De bespreking van het middel, onderdeel (ii): de vereenzelviging
niet zonder meer volgt dat het met deze onderneming genoten voordeel aan [betrokkene] kan worden toegerekend” maar dat “
de concrete feiten en omstandigheden van de zaak aanleiding [kunnen] geven tot vereenzelviging.” Voor zover over deze rechtsoverweging wordt geklaagd, faalt het middel.
[betrokkene] was in de bewezenverklaarde periode enig bestuurder en aandeelhouder en ook de enige persoon die werkzaam was voor [medeverdachte] B.V. Betrokkene had alleen de volledige beschikkingsmacht over [medeverdachte] B.V. en daarmee ook over het vermogen daarvan. Het hof is dan ook van oordeel dat [betrokkene] en [medeverdachte] B.V. in dit verband kunnen worden vereenzelvigd.”
in dit verbandlouter heeft gefungeerd als vehikel dat werd gebruikt voor de ontvangst van het voordeel uit het door de betrokkene begane misdrijf. Zodoende zou op feitelijke gronden mogen worden aangenomen dat het voordeel dat ogenschijnlijk de vermogenspositie van de rechtspersoon heeft verbeterd in werkelijkheid rechtstreeks de achterman heeft verrijkt. [5] Aangezien het hof in zijn bewijsmotivering dergelijke vaststellingen niet met zoveel woorden heeft gedaan, is cassatie m.i. onvermijdelijk.