ECLI:NL:HR:2001:AB1522
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- F.H. Koster
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en aansprakelijkheid van de directeur-groot-aandeelhouder
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beroep was ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die op 13 april 2000 een vordering tot ontneming had afgewezen. De betrokkene, geboren in 1945 en destijds verblijvende in een penitentiaire inrichting, was directeur-groot-aandeelhouder van een BV die wederrechtelijk voordeel had verkregen. De Advocaat-Generaal bij het Hof had geconcludeerd dat het beroep verworpen moest worden.
De Hoge Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het wederrechtelijk verkregen voordeel daadwerkelijk aan de betrokkene ten goede was gekomen. Er waren geen aanwijzingen dat de betrokkene onterecht voordeel had genoten, zoals een te hoog salaris of onverklaarde vermogensbestanddelen. De Hoge Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid dat de betrokkene enig aandeelhouder en directeur van de BV was, niet voldoende was om het voordeel dat de BV had genoten aan hem toe te rekenen.
De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de ontnemingsvordering moest worden afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de betrokkene indirect of direct voordeel had genoten van de handelingen van de BV. Het arrest van de Hoge Raad bevestigde de beslissing van het Hof en verwierp het beroep in cassatie.