Conclusie
Nummer23/03761 P
Inleiding
private equityportefeuille zou verkopen aan [B] . Niet omdat [B] de beste keuze voor [A] zou zijn maar omdat [betrokkene 1] daarmee vier miljoen euro zou verdienen. [betrokkene 1] was als senior portfoliomanager bij [A] onder meer verantwoordelijk voor de
private equityen
hedgefondsen van [A] . De betrokkene is er daarbij van uitgegaan dat [betrokkene 1] deze belofte zou verzwijgen aan [A] . [A] heeft de
private equityfondsen inderdaad aan [B] verkocht. [B] heeft de provisie betaald aan [verdachte] B.V. (hierna: [verdachte] B.V.). In de onderhavige ontnemingszaak heeft het hof vastgesteld dat [B] in totaal omgerekend € 7.398.336 aan [verdachte] B.V. heeft overgemaakt, waarop bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel kosten in minder zijn gebracht, met als resultaat € 7.001.707.
De als eerste middel aangeduide klacht
onvoldoende, althans ontoereikend met redenen omkleed, in strijd met artikel 359a Sv het beroep op niet-ontvankelijkheid en bewijsuitsluiting heeft verworpen en ten onrechte tot bewezenverklaring van Feit 1 heeft geconcludeerd.” Ik citeer de klacht omdat daaruit blijkt dat het slechts is gericht tegen beslissingen die het hof in de strafzaak heeft genomen. [3]
De als tweede middel aangeduide klachten
onvoldoende, althans ontoereikend met redenen omkleed, het ontnemingsbedrag heeft bepaald op € 7.001.707,=. Op grond van vereenzelviging van requirant en het in [verdachte] bepaalde wederrechtelijk verkregen voordeel.”