[betrokkene]
Bij de Hoge Raad is op 29 september 2025 binnengekomen een verzoekschrift van dezelfde datum van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Rotterdam, met het verzoek op de voet van art. 510 Sv een ander gerecht aan te wijzen voor de mogelijke vervolging en berechting van rechterlijke ambtenaren die worden genoemd in een aangifte die [advocaat 1] en [advocaat 2] namens hun cliënte [aangever] op 8 april 2025 bij het College van procureurs-generaal hebben gedaan (hierna: de aangifte).
De genoemde aangifte betreft “een misdrijf c.q. misdrijven die volgens sterke aanwijzingen daarvan, zijn gepleegd door [betrokkene] , officier van justitie, en eventuele andere leden van het Openbaar Ministerie/justitiemedewerkers en enkele leden van de zittende rechterlijke macht”. De beweerde strafbare feiten zouden samenhangen met de strafzaak die bij de rechtbank Rotterdam aanhangig is tegen [aangever] met de codenaam [naam 1] .
Volgens de aangevers heeft [betrokkene] in haar hoedanigheid van geheimhoudersofficier van justitie beschikt over informatie die bij doorzoekingen in de woning en het kantoor van [aangever] op 21 april 2023 in beslag is genomen. In de aangifte wordt gesteld dat [betrokkene] deze informatie heeft gedeeld met derden, in elk geval met een van de officieren van justitie in het onderzoek [naam 1] , de parketsecretarissen in deze zaak en met een rechter-commissaris. Later zou ook sprake zijn geweest van het delen van informatie met de andere zaaksofficier van justitie, een rechercheofficier van justitie, de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie van het landelijk parket, enkele parketsecretarissen en mogelijk ook anderen. Het vermoedelijke misdrijf dat volgens de aangevers is gepleegd betreft “het schenden van geheimen ex art. 272 Sr en mogelijk in dat kader gepleegde valsheid in geschrifte”.
De aangevers wijzen erop dat de schendingen van het verschoningsrecht niet zijn “gesanctioneerd” door de rechters-commissarissen en de oud-voorzitter van de geheimhoudingsraadkamer. Ook wordt in de aangifte gesteld dat - ook nadat door de geheimhoudingskamer had bepaald dat hetgeen in beslag was genomen onder het verschoningsrecht viel - de rechters-commissarissen, [betrokkene] en andere met name genoemde officieren van justitie hebben geweigerd op controleerbare wijze het in hun bezit of bij derden verspreide “geheimhoudingsmateriaal” te (doen) vernietigen. Het materiaal is volgens de aangevers evenmin teruggegeven.
De aangevers maken van de gelegenheid gebruik om de aangifte zich “ook te doen uitstrekken tot aangifte wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving” van [aangever] . In dat verband wijzen de aangevers op de uitkomst van een onderzoek door de Inspectie Justitie en Veiligheid.Volgens de aangevers zal het onderzoek naar dit vermoedelijk gepleegde strafbaar feit zich met name “moeten richten op de wetenschap van deze situatie binnen het Openbaar Ministerie”.
6. De hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Rotterdam schrijft in zijn verzoekschrift dat de in de aangifte genoemde rechterlijke ambtenaren overwegend werkzaam zijn “binnen het ressort van de arrondissementsrechtbank Rotterdam en een enkeling binnen het ressort van de arrondissementsrechtbank Amsterdam”. Met het oog op een mogelijk in te stellen onderzoek acht hij het nodig dat de Hoge Raad overeenkomstig het bepaalde in art. 510 Sv een ander gerecht aanwijst dan de arrondissementsrechtbanken Rotterdam en Amsterdam.
7. Art. 510 lid 1 Sv luidt:
“Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben.”
8. De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem of haar wordt vermeden. Het vermijden van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het Openbaar Ministerie om - in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een redelijke verdenking van een strafbaar feit is gerezen - al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid die ambtenaar niet te vervolgen. In de in het eerste lid genoemde gevallen is het Openbaar Ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen in het geval dat naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het Openbaar Ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist over de verdere behandeling van de zaak.Het voorgaande staat er niet aan in de weg dat het Openbaar Ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, steeds bevoegd is een dergelijk verzoek in te dienen, bijvoorbeeld indien het zich nog geen oordeel heeft gevormd over de vraag of een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt.
9. Uit het doel en de strekking van art. 510 Sv volgt dat de daar bedoelde regeling ook toepasselijk is als het gaat om bij het functioneel of landelijk parket werkzame rechterlijke ambtenaren die ter zake van een strafbaar feit zouden moeten worden vervolgd en berecht voor een gerecht waarbij zij op grond van art. 139b, eerste lid, RO de vervolging plegen in te stellen. Daarbij gaat het om de rechtbanken Amsterdam, Rotterdam, Overijssel en Oost-Brabant.
10. De regeling van art. 510 Sv is beperkt tot ‘rechterlijke ambtenaren’. In art. 1 onder b Wet op de rechterlijke organisatie is bepaald welke ambtenaren als ‘rechterlijke ambtenaren’ zijn aan te merken.
11. Art. 510 lid 3 Sv bepaalt dat de aanwijzing van een ander gerecht door de Hoge Raad ook geldt voor de medeverdachten van de rechterlijk ambtenaar.
12. Uit het voorgaande volgt dat de reikwijdte van de regeling van art. 510 Sv is beperkt tot rechterlijke ambtenaren. Voor zover in de aangifte wordt gerept van parketsecretarissen en “justitiemedewerkers” geldt dat de regeling van art. 510 Sv in zoverre geen toepassing vindt. Deze ambtenaren zijn immers niet aan te merken als ‘rechterlijke ambtenaren’ als bedoeld in art. 1 onder b Wet op de rechterlijke organisatie. Gelet op de tekst van het verzoek en de strekking en reikwijdte van art. 510 Sv, begrijp ik het verzoek aldus, dat dit zich niet uitstrekt tot anderen dan rechterlijke ambtenaren.
13. Ook met inachtneming van deze reikwijdte, is het verzoek ruimer en minder bepaald dan eerdere verzoeken die aan de basis hebben gelegen van de aanwijzing van een ander gerecht door de Hoge Raad. Die omstandigheid hangt ermee samen dat in het verzoekschrift in algemene zin wordt verwezen naar de aangifte, terwijl in de aangifte tal van rechterlijke ambtenaren worden genoemd, een aantal met naam en functie, maar ook bijvoorbeeld door de onbepaalde aanduiding “onbekende leden van het parket”. In de aangifte wordt ook verwezen naar de (vermeende) betrokkenheid van rechterlijke ambtenaren, zonder dat hun gedragingen in verband lijken te worden gebracht met strafbaar gedrag, zoals ten aanzien van rechters-commissarissen die “schendingen” niet zouden hebben “gesanctioneerd”. Ten aanzien van de gestelde wederrechtelijke vrijheidsberoving ontbreekt in de aangifte elke verwijzing naar een specifieke rechterlijk ambtenaar, terwijl de opmerking dat het onderzoek zich zou moeten richten op “de wetenschap van deze situatie binnen het Openbaar Ministerie” evenmin veel richting geeft.
14. Mij zijn geen andere gevallen bekend waarin een verzoekschrift als bedoeld in art. 510 Sv is ingediend terwijl niet volledig bekend is op welke rechterlijke ambtenaren de aangifte betrekking heeft. Gelet op het doel en de strekking van art. 510 Sv, meen ik dat ook de omstandigheid dat (nog) niet ten aanzien van alle in de aangifte bedoelde rechterlijke ambtenaren kan worden vastgesteld om wie het gaat, niet aan toewijzing van het verzoek in de weg staat, mits duidelijk is dat de aangifte betrekking heeft op een rechterlijk ambtenaar die “voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht”. Voor de onderhavige zaak geldt dat in elk geval [betrokkene] in de aangifte met naam en functie wordt vermeld. De aangifte is immers toegesneden op “” [betrokkene] , officier van justitie, en eventuele andere leden van het Openbaar Ministerie/justitiemedewerkers en enkele leden van de zittende rechterlijke macht”. In het verzoekschrift wordt in dit verband opgemerkt dat het merendeel van de in de aangifte genoemde rechterlijke ambtenaren in de periode dat de gestelde feiten door hen zouden zijn gepleegd werkzaam was bij het landelijk parket, locatie Rotterdam. Navraag bij het Openbaar Ministerie heeft mij geleerd dat dat ook geldt voor [betrokkene] .
15. Het verzoek strekt er kennelijk toe de aangifte in haar geheel te doen behandelen door het parket bij een gerecht waaraan geen van de in de aangifte genoemde rechterlijke ambtenaren is verbonden. Die strekking lijkt mij in lijn met de ratio van art. 510 Sv. De omstandigheid dat de verzoekend hoofdofficier van justitie niet heeft beoordeeld of sprake is van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de in de aangifte genoemde rechterlijke ambtenaren en ten aanzien van de verschillende feiten die in de aangifte worden genoemd, staat aan toewijzing van het verzoek niet in de weg.
16. Een verzoekschrift als bedoeld in art. 510 Sv dient te worden ingediend door het Openbaar Ministerie “dat naar de gewone regels met de vervolging is belast”. Van Dorst leidt hieruit af dat de aanwijzing geschiedt op verzoek van het Openbaar Ministerie bij het gerecht waaraan de rechterlijk ambtenaar is verbonden.Het Openbaar Ministerie “dat naar de gewone regels met de vervolging is belast” hoeft echter niet altijd het parket te zijn waarbij de rechterlijk ambtenaar werkzaam is. Een voorbeeld betreft HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:76. Daarin ging het om een verzoekschrift van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam tot aanwijzing van een ander gerecht als bedoeld in art. 510 Sv in een zaak betreffende de (voormalig) plaatsvervangend hoofdofficier van justitie van het functioneel parket. De Hoge Raad overwoog dat de regeling van art. 510 Sv ook toepasselijk is in geval het gaat om een bij het functioneel parket of het landelijk parket werkzame rechterlijk ambtenaar tegen wie de verdenking is gerezen een strafbaar feit te hebben begaan en die ter zake daarvan zou moeten worden vervolgd en berecht voor een gerecht waarbij hij op grond van art. 139b lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie de vervolging pleegt in te stellen. 17. Ook in een ander opzicht valt een vergelijking te trekken tussen het voorliggende verzoek en de hiervoor genoemde zaak uit 2019. In die zaak werden in het verzoekschrift nog elf andere verdachten genoemd ten aanzien van feiten die in dezelfde aangifte stonden en hetzelfde slachtoffer betroffen. Zoals opgemerkt, houdt art. 510 lid 3 Sv in dat de aanwijzing door de Hoge Raad ook geldt voor de medeverdachten van de rechterlijk ambtenaar. Mijn ambtsvoorganger Silvis merkte in zijn conclusie in deze zaak op dat in een ruimere uitleg van het begrip ‘medeverdachten’ dan ‘deelnemers’ daaronder ook degenen kunnen worden begrepen die worden verdacht van een feit dat in verband staat met een feit waarvan de rechterlijk ambtenaar wordt verdacht. Het is aan de Hoge Raad om naar aanleiding van het in te dienen verzoekschrift naar bevind van zaken een gerecht aan te wijzen ter waarborging dat de betrokkene en eventuele medeverdachten zullen worden vervolgd en berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling wordt vermeden.
18. In het licht van het voorgaande, is de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Rotterdam ontvankelijk in zijn verzoek tot aanwijzing van een gerecht. Het verzoek leent zich voor toewijzing. Ik geef de Hoge Raad in overweging de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan te wijzen als gerecht waarvoor, als het Openbaar Ministerie bij de aangewezen rechtbank dat nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaatsvinden.
19. Daarbij heb ik het volgende in aanmerking genomen:
(i) de aangifte is in elk geval gericht tegen [betrokkene] en voor het overige betrekkelijk onbepaald;
(ii) [betrokkene] is verbonden aan het landelijk parket, locatie Rotterdam, en daarmee werkzaam binnen het ressort van de rechtbank Rotterdam;
(iii) een aanwijzing ex art. 510 Sv betreft “de zaak”, zonder beperking tot een bepaalde rechterlijk ambtenaar, en strekt zich ook uit tot (eventuele) medeverdachten in de hiervoor bedoelde ruime zin;
(iv) het is in overeenstemming met de strekking van art. 510 Sv en met het belang van een doelmatige procesvoering dat de aangifte door één parket wordt behandeld dat niet is verbonden aan een gerecht waarbij het landelijk parket een vervolging instelt en waaraan ook overigens geen van de in de aangifte genoemde rechterlijke ambtenaren is verbonden;
(v) de rechtbank Zeeland-West-Brabant komt volgens door mij ingewonnen informatie in aanmerking als een onder (iv) bedoeld gerecht.
20. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek vatbaar is voor toewijzing.
21. Voor de volledigheid wijs ik erop dat het, in geval van toewijzing, vervolgens aan het parket bij het door de Hoge Raad aangewezen gerecht is om te beoordelen of sprake is van een redelijk vermoeden van schuld en of vervolging haalbaar en opportuun is. Een aanwijzing door de Hoge Raad impliceert geen oordeel over het al dan niet bestaan van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de personen die in de aangifte worden genoemd.
22. Ik concludeer dat de Hoge Raad een andere rechtbank – waarbij ik de rechtbank Zeeland-West-Brabant in overweging geef – zal aanwijzen als rechtbank voor welke, zo het Openbaar Ministerie bij de aangewezen rechtbank dat nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaatsvinden.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden