ECLI:NL:PHR:2025:1123

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
24/03073
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van art. 40(2) Wet WOZ en de reikwijdte van indexeringspercentages

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, M.R.T. Pauwels, een conclusie gepresenteerd over de uitleg van artikel 40(2) van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De zaak betreft een geschil tussen een belanghebbende en het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BghU) over de verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van een woning. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking voor het jaar 2021 en verzocht om de onderbouwing van de gehanteerde indexering naar de waardepeildatum. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om de indexeringspercentages en de onderbouwingen daarvan te verstrekken, wat door de belanghebbende werd bestreden in cassatie. De Procureur-Generaal concludeert dat het beroep in cassatie ongegrond is, omdat de uitleg van artikel 40(2) Wet WOZ zoals voorgesteld in de bijlage van de conclusie, niet de verplichting tot verstrekking van deze gegevens impliceert. De conclusie bevat ook een extra hoofdstuk waarin enkele aspecten van de bijlage verder worden geïllustreerd, met aandacht voor de complexiteit van de gegevensverstrekking en de rol van de taxatiesoftware. De zaak biedt inzicht in de juridische interpretatie van de Wet WOZ en de verplichtingen van de heffingsambtenaar.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03073
Datum17 oktober 2025
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakWet waardering onroerende zaken 2021
Nr. Gerechtshof 22/1855
Nr. Rechtbank 21/4925
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking
gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (Dagelijks Bestuur van BghU)

1.Inleiding en overzicht

1.1
Er zijn diverse zaken bij de Hoge Raad aanhangig waarin het gerechtshof een oordeel heeft gegeven of de heffingsambtenaar een afschrift van bepaalde gegevens had moeten verstrekken op de voet van art. 40(2) Wet WOZ. Ik heb enige van die zaken (alsnog) geselecteerd voor conclusie, waaronder de onderhavige zaak. Bij de conclusies in de geselecteerde zaken hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).
1.2
In de Bijlage staat centraal het begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” in art. 40(2) Wet WOZ. Mijn analyse in de Bijlage mondt erin uit dat ik de Hoge Raad in overweging geef dat begrip zo uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in art. 6 Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling, alsmede – als het om een woning gaat – de secundaire objectkenmerken van die woning voor zover die niet in het taxatieverslag zijn vermeld maar wel zijn gebruikt bij de waardebepaling.
1.3
In deze zaak heeft het Hof geoordeeld dat indexeringspercentages en de onderbouwingen daarvan niet vallen onder art. 40(2) Wet WOZ.
1.4
Belanghebbende heeft één middel voorgesteld met een rechtsklacht over dat oordeel. Dit middel faalt gelet op de in ‎1.2 vermelde uitleg van art. 40(2) Wet WOZ die ik voorsta.
1.5
Het beroep in cassatie is daarom naar mijn mening ongegrond.
1.6
Deze conclusie bevat nog een extra hoofdstuk. Deze zaak leent zich namelijk om enige aspecten van de Bijlage – die op onderdelen relatief abstract van aard is – nader te illustreren. Dat doe ik in hoofdstuk ‎5.

2.De feiten en het geding voor het Hof

Feiten

2.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking die te zijnen aanzien is genomen voor het jaar 2021. Voor zover thans nog van belang, is in het bezwaarschrift verzocht om (de onderbouwing van) de gehanteerde indexering naar de waardepeildatum voor de woning en de vergelijkingspanden.
2.2
Het is niet in geschil dat belanghebbende daarmee een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan. Evenmin is in geschil dat de heffingsambtenaar van BghU (de Heffingsambtenaar) niet volledig heeft voldaan aan dit verzoek uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
2.3
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland (de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. [1]
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.4
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. [2]
2.5
Voor het Hof was onder meer in geschil of aanleiding bestaat voor vergoeding van de kosten voor het geding in (hoger) beroep en bezwaar. Dit geschilpunt spitste zich toe op de vraag of de Heffingsambtenaar de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden. Het Hof heeft geoordeeld van niet.
2.6
Het Hof (rov. 4.12) heeft geoordeeld dat de indexeringspercentages en de onderbouwingen daarvan niet vallen onder art. 40(2) Wet WOZ, zodat de Heffingsambtenaar deze gegevens niet heeft hoeven te verstrekken aan belanghebbende. Het Hof heeft voor de gronden van zijn oordeel verwezen naar rov. 4.14 van een uitspraak van hetzelfde gerechtshof van 23 april 2024. [3] Deze uitspraak is geciteerd in de Bijlage, punt 6.9. Het komt mij overigens voor dat het Hof ook bedoelt te verwijzen naar rov. 4.15 van die uitspraak, omdat in die rechtsoverweging de opvatting over de onderbouwing van de indexeringspercentages is neergelegd.

3.Het geding in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft op regelmatige wijze en ook tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.
3.2
Belanghebbende stelt één middel voor, dat zich richt tegen het in ‎2.6 vermelde oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de indexering en haar onderbouwing vallen onder art. 40(2) Wet WOZ. Als de indexering tot stand komt via een rekenkundig model, zoals het Hof heeft overwogen, valt zij niet daarom buiten dit artikellid. Integendeel, juist daarom valt zij daarbinnen want dan doet zich een zogeheten black box voor. Als de indexering tot stand komt op een andere wijze, valt zij daaronder. Ook dan is het voor belanghebbende van belang te weten hoe er is geïndexeerd want dit kan leiden tot aanzienlijke waardeverschillen. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar in beroep méér gegevens verstrekt over de indexering dan wat is verstrekt uiterlijk bij het doen van de uitspraak op bezwaar.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel berust op de opvatting dat zowel indexeringspercentages als de onderbouwingen daarvan vallen onder art. 40(2) Wet WOZ. De vraag is of deze opvatting juist is. Gelet op het in ‎1.2 vermelde advies dat ik in de Bijlage geef aan de Hoge Raad over de uitleg van art. 40(2) Wet WOZ, meen ik dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het middel faalt reeds daarom.
4.2
Ik merk daarbij nog op dat voor zover het middel met zijn verwijzing naar een black box uitgaat van de opvatting dat art. 40(2) Wet WOZ moet worden uitgelegd in lijn van het zogenoemde black box-arrest [4] , het middel faalt, omdat die opvatting naar mijn mening niet moet worden aanvaard (zie Bijlage, punt 7.60-7.67).
4.3
Ik merk verder nog op dat voor zover het middel betrekking heeft op indexeringspercentages, het ook reeds faalt bij gebrek aan belang bij de behandeling daarvan. Het Hof heeft immers in rov. 2.4, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat bij e-mailbericht van 13 september 2021 [5] de Heffingsambtenaar het “voor het objecttype en waardegebied van de woning gemiddelde indexeringspercentage” heeft verstrekt. Gelet op zowel de geschilomschrijving in rov. 3.3 als de weergave van de standpunten van partijen in rov. 4.10 en 4.11 – die beide in cassatie niet zijn bestreden – is het Hof ervan uitgegaan dat (niet in geschil is dat) met die verstrekking (tijdig) [6] aan het verzoek om gegevensverstrekking is voldaan voor zover het gaat om de gehanteerde indexering. Ook dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden. Zo belanghebbende met de zin “[pas] in de beroepsfase heeft verweerder meer duidelijkheid verschaft omtrent de indexering” al (alsnog) zou betogen dat niet volledig aan het verzoek is voldaan voor zover het gaat om de gehanteerde indexering, kan hem dat niet baten, omdat dit feitelijk onderzoek zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is.

5.Ten overvloede

5.1
De Bijlage is op onderdelen relatief abstract van aard. De onderhavige zaak is wel aardig om enige aspecten te illustreren.
5.2
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende gevraagd waarop het verzoek om verstrekking van gegevens doelt voor zover het ziet op “(de onderbouwing van) de indexering naar de waardepeildatum”. Het proces-verbaal vermeldt daarover: [7]
“Volgens de gemachtigde is het probleem dat de indexeringspercentages op de PMA [permanente marktanalyse, MP] zijn gebaseerd en dat niet inzichtelijk is welke transacties de heffingsambtenaar daarbij gebruikt. Doordat onduidelijk is welke transacties in de PMA zijn gebruikt kan de gemachtigde, anders dan de heffingsambtenaar stelt, niet narekenen of het indexeringspercentage juist is. De Raadsheer vraagt wat de gemachtigde van de gemeente zou willen ontvangen, wat zou hij doen als hij bijvoorbeeld 2.000 transactiecijfers ontvangt? De gemachtigde geeft aan te willen controleren welke keuzes aan de selectie van de heffingsambtenaar ten grondslag liggen. De bolletjesgrafiek biedt geen inzicht in deze keuzes.”
5.3
Deze passage illustreert het in Bijlage, punt 7.9, gesignaleerde risico van doorvragen. Tegemoetkomen aan het verzoek om de indexering(spercentages) volstaat niet. Er wordt ook verzocht om de onderliggende gegevens daarvan. En aangezien de gemachtigde die onderliggende gegevens – de transacties – ook wil controleren, zou bij verstrekking van die onderliggende gegevens denkelijk weer om de onderliggende gegevens dáárvan worden verzocht. Zo heb ik in de spreekwoordelijke wandelgangen begrepen dat soms inmiddels wordt gevraagd om de leverings- en verkoopdata van de transacties om te kunnen controleren of wel van de juiste datum is uitgegaan.
5.4
De passage roept ook een afbakeningsvraag op als van een ruime opvatting van art. 40(2) Wet WOZ zou worden uitgegaan. Stel nu dat de indexeringspercentages niet zijn gebaseerd op transacties die in het model zijn gebruikt, maar dat deze percentages ontleend zijn aan een externe bron, bijvoorbeeld CBS-informatie. Zou dan bij een ruime opvatting van art. 40(2) Wet WOZ de verplichting op de heffingsambtenaar rusten om desgevraagd ook de gegevens te verstrekken die aan die indexeringspercentages ten grondslag liggen maar waarover de heffingsambtenaar niet beschikt?
5.5
Een ander aspect van de Bijlage kan worden geïllustreerd aan de hand van de omstandigheid dat het Hof in de onderhavige zaak voor de gronden voor zijn oordeel dat de indexeringspercentages en de onderbouwingen daarvan niet vallen onder art. 40(2) Wet WOZ, verwijst naar rov. 4.14 van de uitspraak van gerechtshof van 23 april 2024 (zie ‎2.6). Wat in die rov. 4.14 staat, is mede gebaseerd op wat in díe zaak naar voren is gebracht. De overweging start namelijk met “Naar het Hof begrijpt uit de door de heffingsambtenaar ingediende stukken en zijn verklaringen ter zitting”, waarna een uiteenzetting van de desbetreffende taxatiesoftware volgt wat betreft indexering (zie Bijlage, punt 6.7). De onderhavige zaak betreft evenwel een ander bestuursorgaan en een ander jaar dan in de zaak aan de orde in de uitspraak van 23 april 2024 (gemeente Woerden; jaar 2020). Het Hof heeft in zijn uitspraak desondanks niet vastgesteld dat de werking van de onderhavige taxatiesoftware hetzelfde is als die in de zaak van de uitspraak van 23 april 2024. Dat had naar mij voorkomt als uitgangspunt wel gemoeten, gegeven dat verschillen tussen de taxatiemodellen en de daarbij gebruikte software (kunnen) bestaan. Dit illustreert dat een modeloverschrijdende maatstaf – te weten het input/output-criterium waarvan het gerechtshof uitgaat – niet wegneemt dat concreet onderzoek moet plaatsvinden naar wat de plaats van het in geding zijnde gegeven in de werking van het voorliggende model is (vgl. Bijlage, punt 7.33). Dit een en ander illustreert nog een ander aspect, te weten het bezwaar dat bij een modeloverschrijdende maatstaf de toets in cassatie van een oordeel aan de hand van die maatstaf afhankelijk kan zijn van (de informatie in) de stukken van het geding in feitelijke instanties (Bijlage, punt 7.34). Door – zoals in dit geval – indirect te verwijzen naar wat een (andere) heffingsambtenaar in een andere zaak heeft ingediend en verklaard, is de begrijpelijkheid van het feitelijke element van het oordeel niet goed controleerbaar in cassatie (als daarover wordt geklaagd).
5.6
Tot slot, het oordeel van het Hof dat de onderbouwingen van de indexeringscijfers niet onder art. 40(2) Wet WOZ vallen, is als gezegd gebaseerd op de uitspraak van 23 april 2024. Het gaat daarbij kennelijk om de volgende passage in rov. 4.15 van die uitspraak: “Indexeringspercentages vallen (…) niet onder het bereik van de toezendplicht. Dit brengt mee dat de onderbouwingen van die percentages daar evenmin onder vallen.” Deze redenering is opmerkelijk in het licht van het door het gerechtshof gemaakte onderscheid tussen “enerzijds de door de heffingsambtenaar aan de taxatiesoftware beschikbaar gestelde gegevens, (…) en anderzijds de zuiver rekenkundige uitkomsten van de taxatiesoftware” (Bijlage, punt 6.7). Immers, zoals in Bijlage, punt 6.9, is opgemerkt, de ‘onderbouwingen’ lijken juist de ‘input’ te zijn op basis waarvan de indexeringspercentages – door het gerechtshof gezien als ‘output’ – zijn berekend. Deze zaak biedt steun voor de juistheid van die veronderstelling. [8] Deze zaak illustreert daarmee de in Bijlage, punt 7.31 opgeworpen vraag of het criterium van het gerechtshof wel voldoende onderscheidend vermogen heeft.

6.Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 7 juli 2022, nr. 21/4925, ECLI:NL:RBMNE:2022:3008.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2024, nr. 22/1855, ECLI:NL:GHARL:2024:4329.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2837. Voor zover mij bekend, is tegen deze uitspraak niet beroep in cassatie ingesteld.
4.HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182.
5.Zie bijlage A bij het verweerschrift in hoger beroep, laatste pagina.
6.Het e-mailbericht van 13 september 2021 dateert van vóór de uitspraak op bezwaar, die is gedaan op 27 oktober 2021 (zie de uitspraak van de Rechtbank, onder het kopje ‘Procesverloop’).
7.Zie het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van het Hof, p. 2.
8.Zie bijv. verweerschrift in cassatie, punt 6: “De indexeringspercentages zijn rekenkundige uitkomsten van de taxatiesoftware waaraan geen keuzes, aannames of gegevens ten grondslag liggen anders dan