ECLI:NL:PHR:2025:1124

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
24/03111
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van art. 40(2) Wet WOZ en de reikwijdte van indexeringspercentages

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, M.R.T. Pauwels, een conclusie gepresenteerd over de uitleg van artikel 40(2) van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De zaak betreft een geschil tussen een belanghebbende en het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BghU) over de verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van een woning. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking voor het jaar 2021 en verzocht om onderbouwing van de indexering naar de waardepeildatum. Het Hof oordeelde dat de indexeringspercentages en hun onderbouwing niet onder artikel 40(2) vallen, wat door de belanghebbende werd bestreden in cassatie. De Procureur-Generaal concludeert dat het beroep in cassatie ongegrond is, omdat de uitleg van artikel 40(2) zoals voorgesteld in de bijlage van de conclusie, de opvatting van het Hof ondersteunt. De zaak is van belang voor de interpretatie van de Wet WOZ en de verplichtingen van de heffingsambtenaar met betrekking tot de verstrekking van gegevens.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03111
Datum17 oktober 2025
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakWet waardering onroerende zaken 2021
Nr. Gerechtshof 22/1854
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking
gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (Dagelijks Bestuur van BghU)

1.Inleiding en overzicht

1.1
Er zijn diverse zaken bij de Hoge Raad aanhangig waarin het gerechtshof een oordeel heeft gegeven of de heffingsambtenaar een afschrift van bepaalde gegevens had moeten verstrekken op de voet van art. 40(2) Wet WOZ. Ik heb enige van die zaken (alsnog) geselecteerd voor conclusie, waaronder de onderhavige zaak. Bij de conclusies in de geselecteerde zaken hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).
1.2
In de Bijlage staat centraal het begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” in art. 40(2) Wet WOZ. Mijn analyse in de Bijlage mondt erin uit dat ik de Hoge Raad in overweging geef dat begrip zo uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in art. 6 Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling, alsmede – als het om een woning gaat – de secundaire objectkenmerken van die woning voor zover die niet in het taxatieverslag zijn vermeld maar wel zijn gebruikt bij de waardebepaling.
1.3
In deze zaak heeft het Hof geoordeeld dat indexeringspercentages en de onderbouwingen daarvan niet vallen onder art. 40(2) Wet WOZ.
1.4
Belanghebbende heeft één middel voorgesteld met een rechtsklacht over dat oordeel. Dit middel faalt gelet op de in ‎1.2 vermelde uitleg van art. 40(2) Wet WOZ die ik voorsta.
1.5
Het beroep in cassatie is daarom naar mijn mening ongegrond.

2.De feiten en het geding voor het Hof

Feiten

2.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking die te zijnen aanzien is genomen voor het jaar 2021. Voor zover thans nog van belang, is in het bezwaarschrift verzocht om (de onderbouwing van) de indexering naar de waardepeildatum voor de woning en de referentie-objecten.
2.2
Het is niet in geschil dat belanghebbende daarmee een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan. Evenmin is in geschil dat de heffingsambtenaar van BghU (de Heffingsambtenaar) niet volledig heeft voldaan aan dit verzoek uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
2.3
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland (de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. [1]
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.4
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. [2]
2.5
Voor het Hof was onder meer in geschil of aanleiding bestaat voor vergoeding van de kosten voor het geding in (hoger) beroep en bezwaar. Dit geschilpunt spitste zich toe op de vraag of de Heffingsambtenaar de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden. Het Hof heeft geoordeeld van niet.
2.6
Het Hof (rov. 4.7) heeft geoordeeld dat de indexeringspercentages en de onderbouwingen daarvan niet vallen onder art. 40(2) Wet WOZ, zodat de Heffingsambtenaar deze gegevens niet heeft hoeven te verstrekken aan belanghebbende. Het Hof heeft voor de gronden van zijn oordeel verwezen naar rov. 4.14 van een uitspraak van hetzelfde gerechtshof van 23 april 2024. [3] Deze uitspraak is geciteerd in de Bijlage, punt 6.9. Het komt mij overigens voor dat het Hof ook bedoelt te verwijzen naar rov. 4.15 van die uitspraak, omdat in die rechtsoverweging de opvatting over de onderbouwing van de indexeringspercentages is neergelegd.

3.Het geding in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft op regelmatige wijze en ook tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.
3.2
Belanghebbende stelt één middel voor, dat zich richt tegen het in ‎2.6 vermelde oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de indexering en haar onderbouwing vallen onder art. 40(2) Wet WOZ. Als de indexering tot stand komt via een rekenkundig model, zoals het Hof heeft overwogen, valt zij niet daarom buiten dit artikellid. Integendeel, juist daarom valt zij daarbinnen want dan doet zich een zogeheten black box voor. Als de indexering tot stand komt op een andere wijze, valt zij daaronder. Ook dan is het voor belanghebbende van belang te weten hoe er is geïndexeerd want dit kan leiden tot aanzienlijke waardeverschillen. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar in beroep méér gegevens verstrekt over de indexering dan wat is verstrekt uiterlijk bij het doen van de uitspraak op bezwaar.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel berust op de opvatting dat zowel indexeringspercentages als de onderbouwingen daarvan vallen onder art. 40(2) Wet WOZ. De vraag is of deze opvatting juist is. Gelet op het in ‎1.2 vermelde advies dat ik in de Bijlage geef aan de Hoge Raad over de uitleg van art. 40(2) Wet WOZ, meen ik dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het middel faalt reeds daarom.
4.2
Ik merk daarbij nog op dat voor zover het middel met zijn verwijzing naar een black box uitgaat van de opvatting dat art. 40(2) Wet WOZ moet worden uitgelegd in lijn van het zogenoemde black box-arrest [4] , het middel faalt, omdat die opvatting naar mijn mening niet moet worden aanvaard (zie Bijlage, punt 7.60-7.67).
4.3
Ik merk verder nog op dat voor zover het middel betrekking heeft op indexeringspercentages, het ook reeds faalt bij gebrek aan belang bij de behandeling daarvan. Het Hof heeft immers in rov. 2.4, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat bij e-mailbericht van 13 september 2021 [5] de Heffingsambtenaar het “voor het objecttype en waardegebied van de woning gemiddelde indexeringspercentage” heeft verstrekt. Gelet op zowel de geschilomschrijving in rov. 3.3 als de weergave van de standpunten van partijen in rov. 4.5 en 4.6 – die beide in cassatie niet zijn bestreden – is het Hof ervan uitgegaan dat (niet in geschil is dat) met die verstrekking (tijdig) [6] aan het verzoek om gegevensverstrekking is voldaan voor zover het gaat om de gehanteerde indexering. Ook dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden. Zo belanghebbende met de zin “[pas] in de beroepsfase heeft verweerder meer duidelijkheid verschaft omtrent de indexering” al (alsnog) zou betogen dat niet volledig aan het verzoek is voldaan voor zover het gaat om de gehanteerde indexering, kan hem dat niet baten, omdat dit feitelijk onderzoek zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is.

5.Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 7 juli 2022, nr. 21/4738, ECLI:NL:RBMNE:2022:3011.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2024, nr. 22/1854, ECLI:NL:GHARL:2024:4330.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2837. Voor zover mij bekend, is tegen deze uitspraak niet beroep in cassatie ingesteld.
4.HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182.
5.Zie bijlage A bij het verweerschrift in hoger beroep, laatste pagina.
6.Het e-mailbericht van 13 september 2021 dateert van vóór de uitspraak op bezwaar, die is gedaan op 20 oktober 2021 (zie de uitspraak van de Rechtbank, onder het kopje ‘Procesverloop’).