ECLI:NL:PHR:2025:1127

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
24/03057
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van art. 40(2) Wet WOZ en de gevolgen van schending voor proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om de vraag of de heffingsambtenaar bepaalde gegevens had moeten verstrekken op basis van artikel 40(2) van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een Vereniging van Eigenaren (VvE), heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking voor het jaar 2021, waarbij hij om correcties heeft verzocht die niet zijn verstrekt. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar artikel 40(2) Wet WOZ heeft geschonden door bepaalde correcties niet te verstrekken, maar heeft deze schending gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende heeft cassatie ingesteld, waarbij hij twee middelen heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de schending van artikel 40(2) Wet WOZ, terwijl het tweede middel stelt dat een schending van dit artikel niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Awb. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het beroep in cassatie gegrond is, en dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van griffierecht en proceskosten voor de gedingen voor het Hof en de Rechtbank. De Hoge Raad wordt geadviseerd om de zaak af te doen zonder verwijzing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03057
Datum17 oktober 2025
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakWet waardering onroerende zaken 2021
Nr. Gerechtshof 22/1965
Nr. Rechtbank 21/5445
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BghU) (het Dagelijks Bestuur)

1.Inleiding en overzicht

1.1
Er zijn diverse zaken bij de Hoge Raad aanhangig waarin het gerechtshof een oordeel heeft gegeven of de heffingsambtenaar een afschrift van bepaalde gegevens had moeten verstrekken op de voet van art. 40(2) Wet WOZ. Ik heb enige van die zaken (alsnog) geselecteerd voor conclusie, waaronder de onderhavige zaak. Bij de conclusies in de geselecteerde zaken hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).
1.2
In de Bijlage staat centraal het begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” in art. 40(2) Wet WOZ. Mijn analyse in de Bijlage mondt erin uit dat ik de Hoge Raad in overweging geef dat begrip zo uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in art. 6 Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling, alsmede – als het om een woning gaat – de secundaire objectkenmerken van die woning voor zover die niet in het taxatieverslag zijn vermeld maar wel zijn gebruikt bij de waardebepaling.
1.3
In deze zaak gaat het wat betreft de gevraagde en niet verstrekte gegevens om KOUDVL-correcties en VvE-reservecorrecties. Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden door KOUDVL-correcties niet te verstrekken. Het heeft vervolgens echter deze schending gepasseerd met toepassing van art. 6:22 Awb en overigens geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Het Hof heeft in het midden gelaten of de Heffingsambtenaar art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden door VvE-reservecorrecties niet te verstrekken, omdat ook als daarvan sprake zou zijn, de schending zou worden gepasseerd met toepassing van art. 6:22 Awb en er geen aanleiding zou zijn voor een proceskostenveroordeling.
1.4
Belanghebbende stelt twee middelen van cassatie voor. Middel I klaagt erover dat het Hof ten onrechte de beroepsgrond dat art. 40(2) Wet WOZ is geschonden, buiten beschouwing heeft gelaten. Middel II betoogt dat een schending van art. 40(2) Wet WOZ in geen geval is te passeren met toepassing van art. 6:22 Awb.
1.5
Middel I faalt voor zover het betrekking heeft op KOUDVL-correcties (‎4.2). Voor zover het betrekking heeft op VvE-reservecorrecties kan het middel niet tot cassatie leiden, reeds omdat VvE-reservecorrecties niet onder art. 40(2) Wet WOZ vallen, gelet op de in ‎1.2 vermelde uitleg van art. 40(2) Wet WOZ die ik voorsta (zie ‎4.5-‎4.6).
1.6
Het lot van middel II hangt ervan af hoe (welwillend) de toelichting op het middel wordt gelezen. De kernklacht over de toepassing van art. 6:22 Awb slaagt namelijk niet (‎4.8-‎4.10). Vraag is of in de toelichting ook een klacht kan worden gelezen over het oordeel van het Hof dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling (ondanks de schending van art. 40(2) Wet WOZ). Ik meen van wel (‎4.11). Daarvan uitgaande slaagt het middel, gelet op HR BNB 2025/44 (‎4.12).
1.7
Het beroep in cassatie is daarom naar mijn mening gegrond.

2.De feiten en het geding voor het Hof

Feiten

2.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking die te zijnen aanzien is genomen voor het jaar 2021. Voor zover thans nog van belang, is in het bezwaarschrift verzocht om kwaliteits-, onderhouds-, uitstralings-, doelmatigheids-, voorzienings- en liggingscorrecties (KOUDVL-correcties) en om correcties voor reserves van een vereniging van eigenaren (VvE-reservecorrecties).
2.2
Het is niet in geschil dat belanghebbende daarmee een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan. Evenmin is in geschil dat de heffingsambtenaar van BghU (de Heffingsambtenaar) niet heeft voldaan aan dit verzoek uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
2.3
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland (de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. [1]
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.4
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. [2]
2.5
Voor het Hof was onder meer in geschil of aanleiding bestaat voor vergoeding van de proceskosten. Dit geschilpunt spitste zich toe op de vraag of de Heffingsambtenaar de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden. Het Hof heeft geoordeeld van wel.
2.6
Voor zover het verzoek ziet op KOUDVL-correcties, heeft het Hof overwogen (rov. 4.10) dat art. 40(2) Wet WOZ zich uitstrekt tot die correcties en dat de Heffingsambtenaar dit artikellid heeft geschonden door de correcties niet op verzoek te verstrekken.
2.7
Het Hof (rov. 4.11) heeft de schending van art. 40(2) Wet WOZ gepasseerd met toepassing van art. 6:22 Awb op de grond dat deze schending belanghebbende niet heeft benadeeld. Het Hof heeft namelijk aannemelijk geacht dat hij ook beroep zou hebben ingesteld wanneer de Heffingsambtenaar dit artikellid niet zou hebben geschonden.
2.8
Het Hof (rov. 4.11) heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van griffierecht, omdat aannemelijk is dat belanghebbende ook kosten zou hebben gemaakt als art. 40(2) Wet WOZ niet zou zijn geschonden.
2.9
Het Hof (rov. 4.12) laat in het midden of de Heffingsambtenaar art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden door geen VvE-gegevens te verstrekken. Reden is, zo begrijp ik, dat ook als daarvan sprake zou zijn, deze schending zou worden gepasseerd met toepassing van art. 6:22 Awb en er geen aanleiding zou zijn voor een proceskostenvergoeding.

3.Het geding in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft op regelmatige wijze en ook tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. Het Dagelijks Bestuur heeft niet gedupliceerd.
3.2
Belanghebbende stelt twee middelen voor.
3.3
Middel Iklaagt erover dat het Hof ten onrechte de beroepsgrond dat art. 40(2) Wet WOZ is geschonden, buiten beschouwing heeft gelaten.
3.4
Middel IIbetoogt dat een schending van art. 40(2) Wet WOZ in geen geval is te passeren met toepassing van art. 6:22 Awb.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Anders dan het Hof, maken noch de middelen noch hun toelichting onderscheid tussen (a) KOUDVL-correcties en (b) VvE-reservecorrecties.
Beoordeling van middel I
4.2
Middel I maakt een verwijt dat het Hof niet treft voor zover het gaat om KOUDVL-correcties. In zoverre faalt het middel reeds omdat het de bestreden uitspraak verkeerd leest: het Hof heeft geoordeeld dat dit artikellid is geschonden doordat deze correcties niet zijn verstrekt (zie ‎2.6).
4.3
Voor zover het middel gaat om VvE-reservecorrecties, merk ik het volgende op.
4.4
Er is een overlap tussen middel I en middel II omdat zij beide de opvatting verdedigen dat bij een schending van art. 40(2) Wet WOZ het beroep altijd gegrond moet worden verklaard en een proceskostenvergoeding dient te volgen. Ik behandel die opvatting hierna bij middel II (zie ‎4.7 e.v.).
4.5
Verder berust middel I op de premisse dat VvE-reservecorrecties vallen onder art. 40(2) Wet WOZ want het verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op vraag of de Heffingsambtenaar dat artikellid heeft geschonden door die correcties niet te verstrekken. De vraag is of deze premisse juist is. Gelet op het in ‎1.2 vermelde advies dat ik in de Bijlage geef aan de Hoge Raad over de uitleg van art. 40(2) Wet WOZ, meen ik dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. [3]
4.6
Dit betekent dat middel I hoe dan ook niet tot cassatie kan leiden, ongeacht of het middel slaagt voor zover het klaagt over de grond waarop het Hof in het midden heeft gelaten of de Heffingsambtenaar art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden door de VvE-reservecorrecties niet te verstrekken.
Beoordeling van middel II
4.7
Bij de beoordeling van dit middel is het arrest HR BNB 2025/44 van groot belang. [4] Met dit arrest kon het Hof geen rekening houden bij zijn uitspraak. Ook partijen konden met dit arrest nog geen rekening houden in hun stukken in cassatie.
Toepassing art. 6:22 Awb
4.8
Middel II faalt voor zover het berust op de opvatting dat de rechter hoe dan ook niet met toepassing van art. 6:22 Awb voorbij kan gaan aan een schending van art. 40(2) Wet WOZ. Deze opvatting is onjuist. [5]
4.9
Het Hof heeft de geconstateerde schending van art. 40(2) Wet WOZ (wat betreft KOUDVL-correcties) en ook de veronderstelde schending daarvan (wat betreft VvE-reservecorrecties) gepasseerd met toepassing van art. 6:22 Awb op de grond dat belanghebbende ook beroep zou hebben ingesteld wanneer dit artikellid niet zou zijn geschonden, waarbij het heeft verwezen naar een bepaalde stelling over de vastgestelde WOZ-waarde die belanghebbende in (hoger) beroep heeft ingenomen (zie rov. 4.11-4.12). Daarmee heeft het Hof art. 6:22 Awb toegepast op de grond dat belanghebbende ook andere klachten heeft aangevoerd in (hoger) beroep. Voor zover het middel zich keert tegen deze grond, is het terecht voorgesteld, want het Hof heeft ten onrechte art. 6:22 Awb toegepast op die grond. [6]
4.1
Het middel kan in zoverre echter niet tot cassatie leiden. Immers, het Hof heeft namelijk – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld met de door hem overgelegde taxatiematrix en de daarop gegeven toelichting (zie rov. 4.3-4.6). Dit laat geen andere slotsom toe dan dat de uitspraak op bezwaar dezelfde uitkomst zou hebben gehad wanneer KOUDVL- en VvE-reservecorrecties wel tijdig zouden zijn verstrekt. [7] Die slotsom rechtvaardigt wel het oordeel dat er aanleiding was om in dit geval art. 6:22 Awb toe te passen. [8]
Geen aanleiding voor proceskostenvergoeding ondanks de met toepassing van art. 6:22 Awb gepasseerde schending van art. 40(2) Wet WOZ
4.11
Twijfel kan bestaan of middel II ook opkomt tegen het in ‎2.8 weergegeven oordeel van het Hof dat het geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling. Het middel zelf ziet alleen op het passeren van de schending van art. 40(2) Wet WOZ met art. 6:22 Awb. Ook de toelichting ziet daar in de kern op. Belanghebbende kon echter geen rekening houden met het HR BNB 2025/44. Bovendien is er wel een zin in de toelichting die erop duidt dat belanghebbende meer in het algemeen, dus los van de klacht over de toepassing van art. 6:22 Awb, klaagt over het niet-toekennen van een proceskostenvergoeding bij een schending van art. 40(2) Wet WOZ. [9] Dat vindt steun in de conclusie van repliek, waarin belanghebbende erover klaagt dat het Hof is afgeweken van de gedragslijn van de hogerberoepsrechters dat bij toepassing van art. 6:22 Awb een proceskostenvergoeding wordt toegekend. [10] Al met al meen ik dat er aanleiding is om belanghebbende het voordeel van de twijfel te geven.
4.12
Daarvan uitgaande, meen ik dat het middel op dit punt slaagt. Behoudens bijzondere omstandigheden, dient volgens de Hoge Raad een schending van art. 40(2) Wet WOZ te leiden tot een vergoeding van de proceskosten en van het griffierecht, ook wanneer de rechter zo’n schending heeft kunnen en mogen passeren met toepassing van art. 6:22 Awb. [11] Het Hof heeft in de – in cassatie niet bestreden – geconstateerde schending van art. 40(2) Wet WOZ (wat betreft KOUDVL-correcties) geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, met als redengeving dat aannemelijk is dat belanghebbende ook kosten gemaakt zou hebben wanneer art. 40(2) Wet WOZ niet was geschonden. Dat laatste hangt samen met zijn eerdere oordeel dat het aannemelijk is dat belanghebbende ook dan beroep had ingesteld, waarbij het heeft verwezen naar een bepaalde stelling over de vastgestelde WOZ-waarde die belanghebbende in (hoger) beroep heeft ingenomen. De redengeving is dus in wezen terug te voeren op de omstandigheid dat belanghebbende in beroep nog andere klachten heeft aangevoerd, naast de klacht over de schending van art. 40(2) Wet WOZ. Dat geldt echter niet als een bijzondere omstandigheid. [12] Gegeven dat de Heffingsambtenaar noch het Dagelijks Bestuur kennis kon hebben van HR BNB 2025/44 en hen in dat opzicht niet kan worden tegengeworpen dat zij geen bijzondere omstandigheid hebben gesteld, heb ik in de stukken van het geding gezocht naar enige omstandigheid die als zodanig zou kunnen gelden, maar tevergeefs. Dit een en ander betekent dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling in beroep en voor een vergoeding van het griffierecht in beroep. [13]
Na cassatie
4.13
De Hoge Raad kan de zaak naar mijn mening afdoen. Aan belanghebbende dient alsnog een vergoeding van griffierecht en van proceskosten te worden toegekend voor de gedingen voor het Hof en voor de Rechtbank. Ook indien daarbij beslist zou moeten worden of er aanleiding is om gebruik te maken van de bevoegdheid om de proceskostenvergoeding te matigen met toepassing van art. 2(2) Besluit Proceskosten Bestuursrecht, [14] noopt dat mijns inziens niet tot verwijzing.

5.Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 29 juli 2022, nr. 21/4554, ECLI:NL:RBMNE:2022:4772.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2024, nr. 22/1965, ECLI:NL:GHARL:2024:4328.
3.Dat is dus op een rechtskundige grond. Ten overvloede wijs ik erop dat het Hof geen feitelijke vaststelling heeft gedaan of de bedoelde VvE-reservecorrecties op enigerlei wijze zijn gebruikt bij de bepaling van de WOZ-waarde. Let wel, dat in de taxatiematrix met een VvE-reserve van een vergelijkingsobject is rekening gehouden (zie Hof, rov. 4.5) betekent strikt genomen nog niet dat daarmee ook rekening is gehouden bij de bepaling van de WOZ-waarde.
4.HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, BNB 2025/44.
5.Zie HR BNB 2025/44, rov. 4.4.1.
6.Vgl. HR BNB 2025/44, rov. 4.5.2 in verbinding met (de tweede alinea van) rov. 4.4.3.
7.Vgl. HR BNB 2025/44, rov. 4.5.2 in verbinding met (de eerste alinea van) rov. 4.4.3.
8.Vgl. HR BNB 2025/44, rov. 4.5.2.
9.Zie beroepschrift in cassatie, p. 3: “Het niet toekennen van een kostenvergoeding bij een schending van artikel 40 Wet WOZ geeft bovendien aan het bestuursorgaan het signaal af dat schending van dit artikel amper serieus te nemen is.”
10.Zie de conclusie van repliek, p. 1 en p. 3.
11.Zie HR BNB 2025/44, rov. 4.4.4.
12.Zie HR BNB 2025/44, rov. 4.4.3 en 4.5.3.
13.Vgl. HR BNB 2025/44, rov. 4.5.3.
14.Zie over die matigingsbevoegdheid mijn gemeenschappelijke bijlage van 29 augustus 2025, ECLI:NL:PHR:2025:994, bij diverse conclusie van die datum.