ECLI:NL:PHR:2025:1148

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
23/02633
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geldbedragen en de bewijsvoering omtrent de herkomst

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 juli 2023 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarbij de verdachte werd veroordeeld voor witwassen. De verdachte, geboren in 2000, werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 23.085, dat vermoedelijk afkomstig was uit misdrijf. De politie vond dit geld op 2 maart 2021 in de woning van de verdachte, verstopt op verschillende locaties. De verdachte verklaarde dat het geld van een overleden persoon was, maar het hof oordeelde dat zijn verklaring niet geloofwaardig was. De verdachte had geen legale inkomsten en de herkomst van het geld bleef onduidelijk. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het beroep moest worden verworpen, ondanks een overschrijding van de redelijke termijn voor de uitspraak. De Hoge Raad bevestigde dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was, en dat de bewijsvoering voldoende was om tot een veroordeling te komen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02633
Zitting25 november 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 juli 2023 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 29 augustus 2022, waarbij de verdachte wegens "witwassen" is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis en inbeslaggenomen geldbedragen zijn verbeurdverklaard, bevestigd met aanvulling van gronden. [1]
1.2
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel van cassatie bevat de klacht dat de wetenschap van de verdachte dat het bewezenverklaarde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 2 maart 2021 te [plaats] een voorwerp, te weten
- een (groot) geldbedrag (te weten 23.085 euro)
heeft voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende (door het hof uitgewerkte) bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van binnentreden woning d.d. 2 maart 2021 (pg. 10 en 11), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :
Op 2 maart 2021, trad ik binnen in de woning [a-straat 1] [plaats] .
In de woning werd inbeslaggenomen: contant geld, € 23.085,-.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 maart 2021 (pg. 15), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Op 2 maart 2021 waren wij belast met het doorzoeken van de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Wij waren belast met het doorzoeken van de kledingkamer.
Tussen de linker kledingkast en de verwarming zagen we een zwart tasje geklemd zitten. Toen wij deze tas opende zagen wij dat er na tellen € 6.295,- in de tas zat.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 maart 2021 (pg. 16), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] :
Op 2 maart 2021 waren wij belast met het doorzoeken van de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Wij waren belast met het doorzoeken van de slaapkamer.
Ik, [verbalisant 4] , zag op de vensterbank aan de raamzijde een houten kistje staan. Ik zag dat hierin meerdere dubbelgevouwen coupures van € 50,- lagen. Na tellen bleek het hier om vijf coupures van € 50,- te gaan. In totaal was dit € 250,-.
Ik, [verbalisant 5] , zag op een nachtkastje aan de muurzijde een kistje staan. Ik zag dat hier verschillende coupures in zaten. Na tellen bleek het hier te gaan om in totaal € 40,-
Wij hebben in totaal € 290,- aangetroffen in deze slaapkamer.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 mei 2022 (losbladig, met proces-verbaalnummer PL2100-2021046040-29), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :
Tijdens een doorzoeking van een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] op 2 maart 2021 werd een hoeveelheid contant aangetroffen en inbeslaggenomen.
De nummers van de inbeslaggenomen bankbiljetten werden automatisch gescand en vastgelegd. Tijdens deze doorzoeking werd op drie locaties in het huis geld aangetroffen. De volgende geldbedragen werden aangetroffen:
- zolderkamer € 16.500,
- kledingkast 1e etage € 6.295
- slaapkamer 1e etage € 290
De bankbiljetten werden met een geldtelmachine geteld. De coupures werden door de geldtelmachine vastgesteld. Dit waren de volgende coupures:
€16.500,-
- 150 x € 20,-
- 32 x € 50,-
- 6 x € 500,-
- 36 x € 200,-
- 7x € 100,-
- 100 x € 10,-
€6.295,-
- 2 x € 100, -
- 55 x € 50,-
- 118 x € 20,-
- 66 x € 10, -
- 1 x € 200,-
- 25 x € 5,-
€ 290, -
- 5 x € 50,-
- 8 x € 5,-
5. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 december 2021 (pg. 44), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :
Tijdens een doorzoeking van een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] op 2 maart 2021 werd een hoeveelheid contant aangetroffen en inbeslaggenomen.
De nummers van de inbeslaggenomen bankbiljetten werden automatisch gescand en vastgelegd.
Op 7 mei 2021 werd de Nederlandse Bank gevorderd alle beschikbare informatie rondom deze bankbiljetten te verstrekken.
Zij verstrekte een lijst waaruit bleek dat 271 van de 609 inbeslaggenomen bankbiljetten na 4 oktober 2018, de dag van het overlijden van [betrokkene 1] , nog in omloop waren. Dit betreft ongeveer 44% van de bankbiljetten.
14 biljetten werden in 2018 door DNB gescand
63 biljetten werden in 2019 door DNB gescand
176 biljetten werden in 2020 door DNB gescand
18 biljetten werden in 2021 door DNB gescand
6. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 23 maart 2021 (pg. 30 t/m 35), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
V: Je staat ingeschreven op [a-straat 1] sinds 2006. Woon je daar ook?
A: ja
V: Welke slaapkamer is van jou?
A: De zolder
V: Heb je een baan?
A: Nee, ik heb ook nog nooit een baan gehad.
V: Heb je andere inkomsten?
A: Nee.
V: Heb je een uitkering?
A: Nee.
V: Heb je wel eens geld gewonnen?
A: Nee.
(...) Mijn tweede moeder is overleden op 4 oktober 2018. Zij heet officieel [betrokkene 1] ; iedereen noemde haar ‘ [betrokkene 1] ”.
V: Wie had er allemaal toegang tot dat geld (het hof begrijpt: het inbeslaggenomen bedrag van € 23.085)?
A: Alleen ik
V: Wie wist dat geld te liggen?
A: Alleen ik.
V: Het geld wat we aantroffen was verdeeld over drie locaties.
A: Ik weet wel dat het complete bedrag van mij is.”
2.4
Het door het hof bevestigde vonnis van de politierechter bevat de volgende bewijsoverweging:
“De politierechter stelt vast dat op verschillende plekken in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , waar verdachte woont, grote hoeveelheden contant geld (in totaal een bedrag van 23.085 euro) is aangetroffen. De politierechter stelt vast dat, onder meer gelet op de hoogte van het bedrag, de aangetroffen bankbiljetten bestaande uit onder andere coupures van € 100,- en € 500,-, alsmede het feit dat het geld op verschillende plekken in de woning verstopt was, sprake is van een vermoeden van witwassen. De verdachte heeft verklaard het geld te hebben gekregen van [betrokkene 1] , vlak voordat zij op 4 oktober 2018 overleed.
Door De Nederlandsche Bank zijn gegevens verstrekt waaruit blijkt dat 271 (circa 44%) van de in totaal 609 aangetroffen en inbeslaggenomen bankbiljetten na 4 oktober 2018, de dag van het overlijden van [betrokkene 1] , nog in omloop waren.
Gelet hierop acht de politierechter de verklaring van verdachte over de herkomst van het geld niet aannemelijk en ook niet geloofwaardig.
De politierechter is van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de in de woning aan de [a-straat 1] aangetroffen geldbedragen een legale herkomst hebben en dat derhalve de enig aanvaardbare verklaring voor de herkomst van het geld een criminele herkomst is.
Op grond van het voorgaande acht de politierechter het aan verdachte tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.”
2.5
Naar aanleiding van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd bewijsverweer, heeft het hof in zijn arrest aanvullend overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte integraal dient vrij te spreken van het tenlastegelegde. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat hij het aangetroffen geldbedrag heeft gekregen van [betrokkene 2] en dat het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verklaring van de verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 2 maart 2021 heeft de politie de woning van de verdachte betreden en hier grote hoeveelheden contant geld aangetroffen, met een totaal van € 23.085,00. Dit geld was op verschillende plaatsen verstopt, in onder meer coupures van € 100,00 (9), €200,00 (37) en € 500,00 (6). Daaruit is een vermoeden ontstaan dat het geld een criminele herkomst heeft. Mede vanwege het feit dat de verdachte toentertijd geen inkomen had, nooit had gewerkt en niets had gewonnen.
De verdachte heeft verklaard dat hij dit geldbedrag contant heeft ontvangen van [betrokkene 2] , net voor haar overlijden op 4 oktober 2018 (dossierpagina 32). Over de wijze waarop en wat hij met dit geld heeft gedaan, heeft de verdachte wisselend verklaard Zo zegt de verdachte in zijn verhoor van 23 maart 2021 dat de broer van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , het geld aan hem heeft overgedragen en dat hij daarmee niks heeft gedaan, omdat hij niet graag iets uitgeeft. In het verhoor van 11 april 2022 zegt hij het geld van [betrokkene 2] zelf te hebben gekregen en dat hij soms met verjaardagen wat geld had toegevoegd aan het originele geldbedrag. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg gesteld nooit aan het geld te zijn gekomen, maar wel eens geld te hebben toegevoegd. Uit onderzoek van De Nederlandsche Bank blijkt evenwel dat ongeveer 44% van de biljetten na de dood van [betrokkene 2] , op 4 oktober 2018, nog in omloop waren. Eerst ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de biljetten heeft gewisseld omdat hij dit leuk vond, echter weet hij niet (meer) hoeveel geld en waar (anders dan bijvoorbeeld bij [A] , de coffeeshop) en met wie hij de biljetten heeft gewisseld. Het hof acht deze laatste verklaring ongeloofwaardig vanwege het late tijdstip (na het onderzoek door DNB) en de vaagheid ervan.
De verdachte heeft derhalve wisselend verklaard over de wijze waarop hij dit geld net voor haar dood van [betrokkene 2] zou hebben ontvangen, terwijl zijn stelling dat dit geld onaangetast was gebleven en er wat (het hof begrijpt: relatief weinig), geld aan is toegevoegd, onverenigbaar is met het gegeven dat 44% van dat geld na de dood van [betrokkene 1] nog in omloop was. Hiermee heeft de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven waaruit kan volgen dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een meer en nader onderzoek door het Openbaar Ministerie dan reeds is gedaan (het telefonisch horen van de broer van [betrokkene 2] en het onderzoek van De Nederlandse Bank). Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het tenlastegelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.”
2.6
Bij de bespreking van het middel moet worden vooropgesteld dat voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat vaststaat dat de in artikel 420bis Sr omschreven gedragingen betrekking hebben op een voorwerp dat – onmiddellijk of middellijk, geheel of ten dele – afkomstig is uit enig misdrijf, terwijl de verdachte dat wist of redelijkerwijs moest vermoeden. In gevallen waarin op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf kan niettemin bewezen worden geacht dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. [2]
2.7
Uit de voor de bewezenverklaring gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende. In de woning van de verdachte is op 2 maart 2021 een contant geldbedrag aangetroffen van € 23.085. Van dit geldbedrag is € 6.295 gevonden in een tasje dat geklemd zat tussen de kledingkast en de verwarming. Een bedrag van € 250 werd in coupures van € 50 gevonden in een houten kistje op de vensterbank. Een bedrag van € 40 werd gevonden in een kistje op het nachtkastje. Voorts werd een contant geldbedrag van € 16.500 aangetroffen op de zolderkamer. Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat de verdachte de enige was die toegang had tot het geld, dat naar zijn verklaring het complete geldbedrag van hem was en dat de verdachte nog nooit een baan heeft gehad, geen uitkering genoot, geen andere inkomsten ontving en nooit geld heeft gewonnen.
2.8
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven waaruit kan volgen dat het geld niet van misdrijf afkomstig is en dat er daarom geen andere conclusie mogelijk is dan dat het geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
2.9
Gelet op de bewezenverklaring en de bewijsvoering heeft het hof kennelijk tevens geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist van de (criminele) herkomst van het geldbedrag. Dit oordeel is gelet op de vaststellingen in de bewijsmiddelen zoals hiervoor onder 2.7 genoemd in combinatie met het ontbreken van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring waaruit kan volgen dat het geld niet uit misdrijf afkomstig is, niet onbegrijpelijk. De klacht dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de (criminele) herkomst van het geldbedrag faalt daarmee. Dat het hof dat niet expliciet in zijn bewijsoverwegingen heeft vastgesteld, maakt dat niet anders, nu die wetenschap nimmer is betwist. Het debat op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft zich immers telkens gefocust op de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geldbedrag.
2.1
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel keert zich tegen de beslissing tot verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen ter hoogte van € 6.295,-, € 16.500,- en € 290,-. Het middel bevat de klacht dat het hof in het midden heeft gelaten op welke grond(en) deze geldbedragen voor verbeurdverklaring vatbaar zijn.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 2 maart 2021 te [plaats] , althans in Nederland een voorwerp, te weten
- een (groot) geldbedrag (te weten 23.085 euro)
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf.”
3.3
De politierechter heeft de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven bedragen ter hoogte van € 6.295,-, € 16.500,- en € 290,- zonder (nadere) motivering verbeurdverklaard. Het hof heeft die beslissing bevestigd, eveneens zonder (nadere) motivering.
3.4
Indien de rechter een voorwerp verbeurdverklaart, dient hij in de uitspraak vast te stellen dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor verbeurdverklaring. [3] Daarbij moet duidelijk zijn op welke in artikel 33a lid 1 Sr genoemde grond of gronden het voorwerp voor verbeurdverklaring vatbaar is. [4] Het oordeel van de rechter over de vatbaarheid voor verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen behoeft niet te worden gestaafd door de inhoud van gebezigde bewijsmiddelen. Voldoende – maar noodzakelijk – is dat het desbetreffende oordeel berust op gegevens die uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. [5] Onder ‘het strafbare feit’ en ‘het feit’ in artikel 33a lid 1 Sr moet telkens het bewezenverklaarde feit worden verstaan. [6]
3.5
Het middel klaagt over de beslissing tot verbeurdverklaring van de geldbedragen en bevat de klacht dat uit het arrest niet kan volgen op welke in art. 33a lid 1 Sr genoemde grond(en) die geldbedragen voor verbeurdverklaring vatbaar zijn. Nu het (bevestigde) vonnis noch het arrest hierover iets inhoudt, is het middel terecht voorgesteld.
3.6
Mijns inziens behoeft dit bij gebrek aan belang voor de verdachte evenwel niet tot cassatie te leiden. [7] Uit de bewijsvoering volgt immers onmiskenbaar dat de geldbedragen allen voorwerpen zijn met betrekking tot welke het feit is begaan (art. 33a lid 1 aanhef en sub b Sr). Het verbeurdverklaarde bedrag komt ook naadloos overeen met het (witgewassen) bedrag dat in de bewezenverklaring is genoemd. [8]
3.7
Het middel is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden.

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Daarom is de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Omdat de verdachte alleen een taakstraf voor de duur van 60 uren is opgelegd, leidt dat niet tot strafvermindering. [9] Ook verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 20-001962-22.
2.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352
3.Zie bijv. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7871.
4.HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9, r.o. 2.5.
5.HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668,
6.HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9.
7.Vgl. mijn conclusie van 11 maart 2025, ECLI:NL:PHR:2025:313, onder 4.8.
8.Vgl. HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:798, r.o. 3.5. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat ’s hofs verbeurdverklaring niet zonder meer begrijpelijk was. De Hoge Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet duidelijk is of het inbeslaggenomen horloge ook het bewezenverklaarde horloge betreft, dat de overige genoemde voorwerpen niet in enig bewezenverklaard feit zijn vermeld en dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan waaruit kan volgen dat de bewezenverklaarde feiten met betrekking tot deze voorwerpen zijn begaan dan wel deze voorwerpen tot het begaan van de bewezenverklaarde feiten zijn vervaardigd of bestemd.
9.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.