ECLI:NL:PHR:2025:313

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
23/02987
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen hennepteelt, gewoontewitwassen en vernieling met betrekking tot huurpanden

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1974, veroordeeld door het gerechtshof Den Haag voor meerdere strafbare feiten, waaronder medeplegen van hennepteelt, gewoontewitwassen en vernieling. De verdachte had in de periode van 23 januari 2014 tot en met 30 september 2018 verschillende woningen gehuurd, waarin hennepkwekerijen waren ingericht. De verdachte heeft verklaard dat hij deze panden huurde op verzoek van een opdrachtgever, die hem ook compenseerde voor de huur. Tijdens het proces heeft de verdachte zes middelen van cassatie ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de bewezenverklaring van het medeplegen van beschadiging onvoldoende gemotiveerd is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte actief betrokken was bij de hennepteelt en de daaruit voortvloeiende schade aan de huurpanden. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn deels toegewezen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de verdachte aansprakelijk is voor de schade die door de bewezenverklaarde feiten is veroorzaakt. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 31 maanden, met aftrek van voorarrest, en de schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, maar tot verwerping van de overige middelen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02987
Zitting11 maart 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 31 juli 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens
- onder 1, 2 en 5 “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”,
- onder 4 “medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen en medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” en
- onder 6 “medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd”
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 31 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist over inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Ook heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.2
Namens de verdachte hebben I. van Straalen en M.G.P. Glas, beiden advocaat in Den Haag, zes middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring (onder 6) van het medeplegen van beschadiging ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsmiddelen niet (zonder meer) kan worden afgeleid dat de verdachte betrokken is geweest bij gedragingen die de bewezenverklaarde beschadigingen hebben veroorzaakt.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 6 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 23 januari 2014 tot en met 30 september 2018 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en wederrechtelijk woningen gelegen aan de [a-straat 1] en de [b-straat 1] en de [c-straat 1] , toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader(s), heeft beschadigd.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen naar dossierpagina’s):

1. De verklaring van de verdachteter terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 juli 2023, inhoudende:
U vraagt wat mijn betrokkenheid was bij de strafbare feiten die zich hebben afgespeeld in de woningen aan de [a-straat 1] , de [b-straat 1] en de [c-straat 1] . Ik heb die panden gehuurd en ik moest controles uitvoeren. Ik moest mijn gezicht daar laten zien. Dat is mij opgedragen door een andere partij. Die partij heeft mij ook verzocht de huurovereenkomsten af te sluiten. Ik ben naar de makelaar gegaan, heb gevraagd of ik mocht huren en kreeg het contract. Volgens mij betaalde ik tussen de € 4.000,00 en € 7.000,00 per pand per maand. Ik betaalde de huur. Ik deed dat van het geld dat mij werd overgedragen om de huur te betalen. Dat geld kwam van de opdrachtgever. Ik wist meteen vanaf het krijgen van de opdracht al dat het voor hennepplantages was. Ik heb ook de contracten voor stroom geregeld. Ik heb contact gehad met één of twee mensen, maar ik denk niet dat je dit met één of twee personen kan doen. Er waren er meer. De agenda met aantekeningen over de planning moest ik halen en heb ik in de auto gelegd. Ik moest naar de woningen gaan, omdat ik gezien moest worden als de eigenaar van die panden. Het ging om het straatbeeld. Ik moest het plaatje compleet maken, de schijn wekken.
Achteraf gezien voel ik mij wel verantwoordelijk voor de beschadigingen in de panden.
Het klopt dat ik geld heb gekregen van de opdrachtgever. De som die ik als beloning ontving was gelijk aan het bedrag dat ik als huur moest betalen. Als ik € 4.000,00 voor de huur moest betalen, kreeg ik die € 4.000,00 en daarnaast nog eens € 4.000,00 voor mijzelf. Ik heb wel vermoed dat het geld afkomstig was van de hennepplantage. Ik ben het met u eens dat dit witwassen is. Dat is wel gebeurd. Dat geef ik voor dat gedeelte toe. Dat is niet 6 miljoen euro. De contante en girale geldbedragen heb ik witgewassen.
Ik was degene die de panden uitzocht conform hun wensen. Ik wilde de sleutels houden om controle te hebben. De hennepgeur hing in het hele huis.
[…]
33. Het proces-verbaal van verhoor aangeverd.d. 10 december 2018 van de politie Eenheid Den Haag, met nr. 12 […] inhoudende de verklaring van [aangever 1] :
Ik ben werkzaam als directeur bij [A] . In deze functie vertegenwoordigen wij eigenaren van panden en voeren wij het beheer over de namens hen verhuurde woningen. Ik doe aangifte van vernieling van het pand, gelegen aan de [a-straat 1] , [...] te [plaats] . De eigenaar van dit pand is [betrokkene 1] . Ik ben vanuit mijn functie gerechtigd tot het doen van deze aangifte.
In maart 2018 kregen wij het pand aan de [a-straat 1] in beheer. Het pand was verhuurd aan [verdachte] . De huurovereenkomst is gesloten op 7 september 2015 en ging in op 15 september 2015.
Omstreeks 5 november 2018 is mijn collega in het pand geweest, om de schade op te nemen met een aannemersbedrijf. De schade in het pand bestaat onder andere uit het verwijderen van de aangebrachte installaties voor de hennepkwekerij. Tevens is het afvoeren van al dit materiaal en restafval in de offerte opgenomen. Tevens zijn in de offerte kosten opgenomen om de gehele onderste etage van de woning weer in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Dit bedrijf, [B] , heeft een offerte opgemaakt voor de herstelwerkzaamheden in het pand. Het totaalbedrag van de offerte is 26.453,79 euro. Het is volgens de aannemer niet uitgesloten dat de kosten hoger uitvallen aangezien er geen zicht is op de schade aan de leidingen en andere onderdelen die niet direct zichtbaar waren.
[…]
[…]
34. Het proces-verbaal van verhoor aangeverd.d. 10 december 2018 van de politie Eenheid Den Haag, met nr. 13 […] inhoudende de verklaring van [aangever 2] :
Ik ben registermakelaar en taxateur bij het bedrijf [C] B.V. Wij hebben per 1 december 2017 de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] verhuurd. Wij hebben deze woning verhuurd namens de eigenaar [betrokkene 2] . De woning is met ingang van 1 december 2017 verhuurd aan [verdachte] in privé. Vanuit mijn functie bij [C] B.V, ben ik gerechtigd tot het doen van aangifte van vernieling van genoemde woning. Ik doe deze aangifte namens de eigenaar. Ik doe aangifte van vernieling van het pand aan de [b-straat 1] te [plaats] .
Ik ben samen met de politie in het pand geweest om de schade te bekijken. In de kelder zag ik een grote ravage. Ik zag restanten van hennepkwekerijen. Ik zag overal potten, restanten van installaties en in de ruimtes waren een soort hokken gemaakt. Deze hokken waren met gipswanden in elkaar gezet. Dit was niet hoe de oorspronkelijke staat van de kelder was. Tevens is er een stuk van een muur verwijderd bij de kelder. Ook de watermeter is in zijn geheel uit de woning verwijderd.
Ik zag dat er lekkage was bij een dakkapel. Hierdoor was er flinke waterschade in een slaapkamer op de tweede verdieping. Deze schade is mijns inziens ontstaan door het onzorgvuldig omgaan met het gehuurde.
Ik ben het pand in geweest met [betrokkene 3] van het aannemersbedrijf [D] B.V. Hij heeft een offerte gemaakt om het pand weer terug te brengen in de oorspronkelijke staat. Het totaalbedrag van de offerte bedraagt 11.255,42 euro incl. BTW. De bouwkundige werkzaamheden zijn in deze offerte niet meegenomen, omdat daar nog geen zicht op was. [betrokkene 3] verwacht dat de kosten hoger uit zullen vallen.
[…]
[…]
36. Het proces-verbaal van aangifted.d. 5 oktober 2018 van de politie Eenheid Den Haag, met nr. PL1500-2018269188-1 […] inhoudende de verklaring van [benadeelde 2] :
Ik ben eigenaar van het pand [c-straat 1] te [plaats] . Ik doe hierbij aangifte van vernieling tegen de huurder [verdachte] geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1974. Ik heb de woning verhuurd aan [verdachte] op 1 februari 2014, alhoewel de intake is geweest op 23 januari 2014, en ik heb een contract laten opstellen. Ik heb de woning en de tuin in goede staat achtergelaten. In het contract stond een huursom van 6000 euro per maand. [verdachte] betaalde om de drie maanden.
Ik heb op donderdag 4 oktober 2018 de woning mogen zien. Ik zag dat er in de woning een grote schade was aangericht. Ik zag dat verschillende muren waren weggebroken en dat deuren kapot waren. In het souterrain zaten meerdere kamers. De muren waren allemaal weggebroken. Alles in de woning was weggebroken. Ik schat dat de schade aan de woning ongeveer 200.000-400.00 euro is. De woning was ook volledig verwaarloosd, zowel binnen als buiten.”
2.4
Het arrest van het hof bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten. De raadsman heeft ter onderbouwing van dat standpunt aangevoerd dat het handelen van de verdachte niet kan worden gekwalificeerd als ‘medeplegen’, omdat zijn intellectuele en materiële bijdragen aan de tenlastegelegde feiten van onvoldoende gewicht zijn.
De verdachte is slechts opzettelijk behulpzaam geweest bij het verschaffen van gelegenheid tot de exploitatie van de hennepkwekerijen door de panden te huren waar die kwekerijen zijn ingericht en door hand- en spandiensten te verlenen die niet direct met de hennepteelt zelf te maken hadden. Zijn handelen kan daarmee hoogstens worden gekwalificeerd als ‘medeplichtigheid’, hetgeen niet aan hem is tenlastegelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast. In drie verschillende woningen in [plaats] heeft de politie in werking zijnde hennepkwekerijen aangetroffen. In de woning gelegen aan de [a-straat 1] zijn op 30 september 2018 1062 hennepplanten aangetroffen, op de [b-straat 1] zijn op 1 oktober 2018 1503 hennepplanten aangetroffen en op de [c-straat 1] zijn op 2 oktober 2018 1700 hennepplanten aangetroffen. De verdachte is op 30 september 2018 aangehouden bij de woning aan de [a-straat 1] , nadat in dat pand de hennepkwekerij was aangetroffen.
Feiten 1, 2 en 5 (medeplegen van hennepteelt en opzettelijk aanwezig hebben van hennep)
[…]
De betrokkenheid van de verdachte
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat een klant van zijn restaurant [E] in [plaats] wist van zijn financiële problemen en aan hem heeft voorgesteld om geld te verdienen door middel van hennepkwekerijen. Deze man werd zijn contactpersoon en gaf hem opdracht om panden in [plaats] te huren, zodat in deze panden hennep kon worden geteeld. De verdachte heeft tijdens het hele strafproces geen enkele verklaring afgelegd over de identiteit van zijn opdrachtgever. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de opdrachtgever de criteria opgaf waar de panden aan moesten voldoen en dat hij zelf op zoek is gegaan naar geschikte panden. De verdachte heeft vervolgens de huurcontracten afgesloten. De verdachte heeft verklaard dat hij alleen als huurder van de henneppanden betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen en zich niet heeft ingelaten met de opbouw van de kwekerij en de hennepteelt zelf. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij één keer per week of één keer per twee weken in de henneppanden aanwezig was. Hij verbleef daar dan vijf tot tien minuten, enkel om zijn gezicht te laten zien zodat de schijn werd opgehouden dat de panden waren bewoond. De verdachte heeft verklaard dat hij alleen in het leefgedeelte van de woningen kwam en niet in de kwekerijen is geweest. De opdrachtgever heeft de verdachte gecompenseerd door hem iedere maand twee keer de maandhuur van de panden te geven. De verdachte betaalde van de helft van het bedrag dat hij ontving de huur van de panden en de andere helft was zijn beloning.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat hij slechts als katvanger moet worden gezien, niet geloofwaardig is.
Om te beginnen was de rol van de verdachte bij het sluiten van de huurovereenkomsten al groter dan het enkel als katvanger huurcontracten op zijn naam zetten. De verdachte ging immers zelf op zoek naar panden die aan de criteria van de opdrachtgever voldeden en sloot ook zelf de huurcontracten af. Daarnaast is de verdachte zeer regelmatig bij en in de henneppanden gezien, (veel) vaker dan hij zelf heeft verklaard. De historische gegevens van de mobiele telefoon van de verdachte wijzen hier ook op. Verder is in de auto van de verdachte een jerrycan met groeimiddel en een agenda met aantekeningen die betrekking hebben op het onderhoud van de hennepkwekerijen aangetroffen. In de drie panden zijn sporen van de verdachte gevonden op goederen die worden gebruikt bij hennepteelt, wat erop duidt dat de verdachte meer heeft gedaan dan enkel aanwezig zijn in de leefgedeeltes van de panden, zoals hij heeft verklaard. Tot slot is de verdachte onmisbaar geweest in het ophouden van de schijn dat de henneppanden werden bewoond en als ‘normale’ woningen werden gebruikt. Doordat hij bekend was voor omwonenden en een net voorkomen had en door zijn aanwezigheid bij de woningen heeft de verdachte ervoor gezorgd dat de hennepteelt lange tijd onopgemerkt is gebleven.
Gelet op het hiervoor overwogene is de intellectuele en materiële bijdrage van de verdachte naar het oordeel van het hof van voldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen. De verdachte heeft samen met – in ieder geval – de opdrachtgever nauw en bewust samengewerkt bij het telen en aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep in drie verschillende panden in [plaats] .
Het hof acht ten slotte bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedrijfsmatige hennepteelt in de panden aan de [a-straat] , [b-straat] en de [c-straat] . Hierbij neemt het hof in aanmerking de duur van de pleegperiodes, de hoeveelheid hennepplanten die in de panden zijn aangetroffen en de professionele wijze waarop de hennepplanten werden gekweekt.
Met de rechtbank acht het hof aldus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 5 tenlastegelegde feiten heeft begaan.
Feit 6 (medeplegen van beschadiging van de henneppanden)
Namens of door de eigenaren van de verschillende panden is aangifte gedaan van vernieling dan wel beschadiging van de panden, welke schade als gevolg van de opbouw en exploitatie van de hennepkwekerijen is ontstaan.
Zoals hiervoor is overwogen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de verdachte als medepleger actief betrokken is geweest bij de hennepteelt die heeft plaatsgevonden in de drie panden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er inderdaad schade is aangericht aan de drie panden, met name aan het pand aan de [a-straat] , welk pand volgens de verdachte in goede staat was toen de huurovereenkomst inging. Ook uit de aangiftes en de foto’s in het dossier leidt het hof af dat schade is aangericht door het aanleggen en onderhouden van de hennepkwekerijen in de panden.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich met – in ieder geval – de opdrachtgever schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het beschadigen van de drie henneppanden.”
2.5
Bij de beoordeling van het middel is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het volgende van belang:
“3.2.2. […] Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn" […].
3.2.3.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.” [1]
2.6
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de hennepteelt in de drie in de bewezenverklaring genoemde panden in [plaats] (aan de [a-straat 1] , de [b-straat 1] en de [c-straat 1] ). Het hof heeft het volgende vastgesteld over de gedragingen van de verdachte.
(i) De verdachte heeft panden uitgezocht die voldeden aan de wensen van zijn opdrachtgever en heeft vervolgens de huurcontracten afgesloten. Hij wist dat de woningen bedoeld waren voor de hennepteelt.
(ii) De verdachte heeft contracten voor gas, water en licht voor de panden afgesloten en de borg, de waterrekeningen en de elektriciteitsrekeningen van deze panden betaald.
(iii) De verdachte is in alle drie de panden veelvuldig aanwezig geweest en in alle panden zijn sporen van hem aangetroffen die aan de hennepteelt te linken zijn. De verdachte ging naar de panden, omdat hij gezien moest worden als eigenaar daarvan.
(iv) De verdachte had ten tijde van zijn aanhouding voorwerpen in zijn auto die te relateren zijn aan de hennepteelt in de drie panden.
2.7
Het hof heeft het volgende vastgesteld over de schade aan de woningen aan de [a-straat 1] , de [b-straat 1] en de [c-straat 1] .
(i) [a-straat 1] : de schade in het pand bestaat uit het verwijderen van de aangebrachte installaties voor de hennepkwekerij en het in de oorspronkelijke staat brengen van de onderste etage.
(ii) [b-straat 1] : in de kelder was het een grote ravage. In de ruimtes waren hokken gemaakt, die met gipswanden in elkaar waren gezet. Dit was niet de oorspronkelijke staat van de kelder. Tevens is er een stuk van een muur verwijderd bij de kelder en is de watermeter in zijn geheel uit de woning verwijderd.
(iii) [c-straat 1] : er waren verschillende muren weggebroken en deuren kapot. In het souterrain zaten meerdere kamers. De muren waren allemaal weggebroken.
2.8
Het hof heeft uit het voorgaande afgeleid dat door de opbouw en exploitatie van de hennepkwekerijen schade is ontstaan aan de panden. Verder heeft het hof geconcludeerd dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte(n) ten aanzien van de als gevolg van de hennepteelt ontstane beschadigingen aan de panden. Mede gelet op het onder 2.5 weergegeven standpunt van de Hoge Raad, vind ik dit oordeel niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Anders dan de stellers van het middel tot uitgangspunt nemen, is niet vereist dat uit de bewijsvoering nauwkeuriger zou blijken op welke wijze de schade is ontstaan, welke gedragingen daaraan (precies) ten grondslag hebben gelegen en wat de precieze rol en/of betrokkenheid van de verdachte in dat verband is geweest. Verder wordt in de toelichting op het middel het standpunt ingenomen dat uit de bewijsmiddelen slechts kan volgen dat schade is ontstaan door de opbouw van de kwekerijen en niet door de exploitatie daarvan. De juistheid van die stelling kan in het midden worden gelaten. Voor de redenering van het hof is namelijk niet relevant of de schade is toegebracht door de aanleg of door de exploitatie van de hennepkwekerijen. Ook als uit het bewijs slechts volgt dat de schade komt door het opbouwen van de hennepkwekerijen, doet dat niet af aan begrijpelijkheid van het oordeel van het hof over het medeplegen van de verdachte ten aanzien van de genoemde schade.
2.9
Het middel faalt.

3.Het tweede en het derde middel

3.1
Het tweede middel klaagt over de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Het derde middel klaagt over de beslissingen van het hof de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ontvankelijk te verklaren. Ik geef het relevante onderdeel van het bestreden arrest weer en bespreek daarna beide middelen.
Overwegingen van het hof met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen
3.2
In het bestreden arrest heeft het hof overwogen:

Vordering tot schadevergoeding [benadeelde 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 6 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 75.278,97.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte deels betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond en is uit het dossier gebleken, dat voor een bedrag dat het hof op in ieder geval € 25.000,00 schat, materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 6 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve hoofdelijk tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op, nu de vordering vooralsnog onvoldoende is onderbouwd om een groter gedeelte van de vordering toe te wijzen. Een eventuele nadere onderbouwing van de vordering zou in het strafproces te veel tijd in beslag nemen.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 25.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] .
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 6 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 184.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in zijn vordering.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte deels betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond en is uit het dossier gebleken, dat voor een bedrag dat het hof op in ieder geval € 25.000,00 schat, materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 6 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve hoofdelijk tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op, nu de vordering vooralsnog onvoldoende is onderbouwd om een groter gedeelte van de vordering toe te wijzen. Een eventuele nadere onderbouwing van de vordering zou in het strafproces te veel tijd in beslag nemen.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 25.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] .”
Het tweede middel
3.3
Het tweede middel klaagt dat het hof bij de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregelen geen rekening heeft gehouden met de door de verdachte aan deze partijen betaalde borgsommen, terwijl die mede strekken tot dekking van de naar het oordeel van het hof aangetoonde schade.
3.4
De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij overwogen:

Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of […] de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen.
[…]
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.” [2]
3.5
Het hof heeft (onder 6) bewezenverklaard dat de verdachte (in vereniging) twee panden heeft beschadigd die hij huurde van de benadeelde partijen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] telkens (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 25.000 aan materiële schade en de vorderingen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
3.6
De stellers van het middel brengen onder de aandacht dat de verdachte in het kader van de huurovereenkomsten met de benadeelde partijen waarborgsommen heeft betaald. [3] Zo’n waarborgsom kan de verhuurder gebruiken om eventuele opleveringsschade (en/of niet betaalde huur) mee te verrekenen na afloop of beëindiging van de huurovereenkomst. [4]
3.7
Voor zover moet worden aangenomen dat de verdachte inderdaad borgsommen heeft betaald aan de benadeelde partijen, brengt dat nog niet mee dat het hof daarmee rekening had dienen te houden bij de toekenning van schadevergoeding. Door of namens de verdachte is immers niet aangevoerd dat hem vanwege het feit dat hij waarborgsommen heeft betaald bij het aangaan van het huurcontract een beroep op verrekening als bedoeld in art. 6:127 BW toekomt. Mij lijkt niet dat de rechter ambtshalve deze verrekeningsbevoegdheid kan toepassen (vgl. art. 24 Rv). De beslissingen van het hof tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] tot een bedrag van € 25.000 zijn in zoverre dus niet onbegrijpelijk.
3.8
Het middel faalt.
Het derde middel
3.9
In het derde middel wordt naar voren gebracht dat de verdachte ten tijde van het indienen van de vorderingen van de benadeelde partijen (en in hoger beroep) in staat van faillissement verkeerde en dat het hof, gelet op art. 26 en 110 Faillissementswet, de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
3.1
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 26 Faillissementswet (Fw):
“Rechtsvorderingen, die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, kunnen gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde op geen andere dan een in artikel 110 bepaalde wijze worden ingesteld.”
- Art. 110 lid 1 Fw:
“De indiening der schuldvorderingen geschiedt door of bij de curator door de overlegging ener rekening of andere schriftelijke verklaring, aangevende de aard en het bedrag der vordering, vergezeld van de bewijsstukken of een afschrift daarvan, en van een opgave, of op voorrecht, pand, hypotheek of retentierecht aanspraak wordt gemaakt.”
3.11
Art. 26 Fw, in verbinding met art. 110 Fw, staat in beginsel in de weg aan de ontvankelijkheid van een benadeelde partij in haar vordering die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft, indien de verdachte ten tijde van het indienen van de vordering in staat van faillissement verkeerde. [5] Zulke vorderingen kunnen gedurende het faillissement tegen de gefailleerde namelijk alleen worden ingesteld door aanmelding ter verificatie bij de faillissementscurator. Echter, als het faillissement van de verdachte tijdens de behandeling van de strafzaak is opgeheven wegens een gebrek aan baten of is beëindigd doordat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, kan de benadeelde partij alsnog in de door haar ingediende vordering worden ontvangen. [6] Tot slot verdient opmerking dat het faillissement van de verdachte niet in de weg staat aan het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. [7]
3.12
Voor de beantwoording van de vraag of de vorderingen van de benadeelde partijen in de voorliggende zaak rechtsvorderingen opleveren die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, is het volgende van belang. De bewezenverklaarde vernieling is gepleegd ergens in de periode van 23 januari 2014 tot en met 30 september 2018. Uit de stukken van het geding blijkt dat de verdachte op 31 juli 2018 failliet is verklaard en op het moment van het indienen van de vorderingen in eerste aanleg (en tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep nog steeds) in staat van faillissement verkeerde. [8] Op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat in ieder geval een deel van de schade aan de panden is toegebracht voordat de verdachte op 31 juli 2018 failliet werd verklaard. Ik meen derhalve dat kan worden gezegd dat de vorderingen van de benadeelde partijen voortvloeien uit reeds ten tijde van het intreden van het faillissement bestaande rechtsverhoudingen die zijn ontstaan uit de door de verdachte vóór het faillissement gepleegde onrechtmatige daden (de vernielingen) jegens de benadeelde partijen. [9] De rechtspositie die op grond van die rechtsverhouding bestaat, dient in het faillissement te worden gerespecteerd. Dat betekent dat de vorderingen van de benadeelde partijen, zelfs als wordt aangenomen dat een deel van de vorderingen tot vergoeding van de schade pas na het intreden van het faillissement opeisbaar zijn geworden, [10] slechts op de in art. 110 Fw genoemde wijze kunnen worden ingediend. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3.13
Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Het middel klaagt niet over de schadevergoedingsmaatregelen die ter zake van hetzelfde feit en voor een gelijk bedrag zijn opgelegd als de (gedeeltelijk) toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen. Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissingen van het hof tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen voor wat betreft de gevorderde materiële schade laat de verplichting voor de verdachte tot betaling van de voor dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in stand, omdat de klacht zich niet keert tegen de materiële verschuldigdheid van de schade. Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij zijn klachten. [11]
3.14
Het middel faalt.

4.Het vierde middel

4.1
Het middel klaagt over de verbeurdverklaring van de Fiat 500 van de verdachte en valt uiteen in drie klachten. Ten eerste wordt geklaagd dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat met behulp van deze auto de bewezenverklaarde feiten onder 1, 2, 4 of 5 zouden zijn begaan. Ten tweede wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de Fiat 500 aan de verdachte toebehoorde “volgens opgave van verdachte”. Ten derde wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de verdachte niet onevenredig is getroffen door de verbeurdverklaring.
4.2
Het bestreden arrest houdt over de beslissing tot verbeurdverklaring van de Fiat 500 in:

Beslag
De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals deze vermeld zijn onder 2, 60, 65, 66, 68 en 71 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, volgens opgave van de verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 1, 2, 4 en/of 5 bewezenverklaarde is begaan of voorbereid. Het hof zal daarom deze voorwerpen verbeurdverklaren. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
[…]
BESLISSING
Het hof:
[…]
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
2. 1 STK Personenauto [kenteken] FIAT 500 2008 Kl:wit
[…]”.
De eerste klacht
4.3
Zoals hiervoor al aangegeven, houdt de eerste klacht in dat het hof de Fiat 500 verbeurd heeft verklaard, terwijl uit de bewijsvoering niet blijkt dat met behulp van deze auto de bewezenverklaarde feiten onder 1, 2, 4 of 5 zouden zijn begaan.
4.4
Art. 33a lid 1 Sr luidt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.”
4.5
Een voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring als tussen dat voorwerp en het bewezenverklaarde feit een van de in art. 33a lid 1 Sr genoemde relaties bestaat. [12] De vatbaarheid voor verbeurdverklaring hoeft niet te blijken uit bewijsmiddelen, maar moet wel berusten op gegevens die zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. [13] Wat betreft verbeurdverklaring op grond van art. 33 lid 1, aanhef en onder c, Sr geldt dat het hierbij moet gaan om voorwerpen die daadwerkelijk bij de voorbereiding of uitvoering van het delict zijn gebruikt. [14] Bij de vraag of het oordeel van de feitenrechter dat sprake is van zo’n voorwerp begrijpelijk is, speelt een rol of het arrest een nadere motivering hieromtrent bevat. [15]
4.6
Het hof heeft de auto verbeurdverklaard, omdat het bewezenverklaarde onder 1, 2, 5 (kort gezegd: medeplegen van hennepteelt en van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep) en/of 4 (kort gezegd: witwassen van onder meer de verbeurdverklaarde Fiat) met behulp van deze auto is begaan of voorbereid. Het hof heeft de verbeurdverklaring dus kennelijk gebaseerd op art. 33 lid 1, aanhef en onder c, Sr. Een nadere motivering van dit oordeel bevat het arrest niet. Aan de hand van de bewijsmiddelen (de verklaring van getuige [getuige] ; bewijsmiddel 13) kan worden afgeleid dat de verdachte jarenlang twee tot vier keer per week bij de woning aan de [a-straat] is gezien, meestal ’s avonds. Soms betrad de verdachte het pand ook. De verdachte heeft daarbij gebruik gemaakt van verschillende auto’s, waaronder een witte Fiat. Verder volgt uit de bewijsvoering dat de Fiat 500 geparkeerd voor de drugspand aan de [a-straat] is gezien.
4.7
Hoewel er omstandigheden denkbaar zijn waarbij verbeurdverklaring van een auto op grond van art. 33 lid 1, aanhef en onder c, Sr mogelijk is bij een veroordeling voor het (medeplegen van het) telen van hennep – bijvoorbeeld wanneer de auto, zoals de Bentley waarin de verdachte is aangehouden, is gebruikt voor het vervoeren van spullen ten behoeve van het opzetten dan wel exploiteren van de kwekerij [16] – kan in de onderhavige zaak hoogstens uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de Fiat is gebruikt om de kwekerij te bezoeken. Deze omstandigheid is voor art. 33 lid 1, aanhef en onder c, Sr op zichzelf echter niet voldoende. [17] Dat ook het onder 4 bewezenverklaarde feit, namelijk het witwassen van de Fiat, niet met behulp van deze Fiat is begaan of voorbereid, spreekt voor zich. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat de auto een voorwerp is “met behulp waarvan het onder 1, 2, 4 en/of 5 bewezenverklaarde is begaan of voorbereid” niet zonder meer begrijpelijk en is het middel terecht voorgesteld.
4.8
Het voorgaande hoeft bij gebrek aan belang evenwel niet tot cassatie te leiden vanwege het feit dat uit de bewijsvoering blijkt dat de auto is witgewassen en dus op grond van art. 33a lid 1, aanhef en onder b, Sr kan worden verbeurdverklaard als voorwerp met betrekking tot welke het onder 4 bewezenverklaarde feit is begaan.
De tweede klacht
4.9
De tweede klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de Fiat 500 aan de verdachte toebehoorde “volgens opgave van verdachte” onbegrijpelijk is.
4.1
Ten aanzien van de Fiat 500 heeft het hof overwogen:
“De Fiat 500 heeft onder meer op naam gestaan van de verdachte en van [F] B.V. Op enig moment heeft de verdachte aan [betrokkene 4] gevraagd om dit voertuig op zijn naam te zetten, omdat de verdachte failliet was en hij de Fiat per se wilde behouden. [betrokkene 4] heeft ingestemd met dit voorstel en het voertuig is vervolgens op 9 februari 2018 op zijn naam gezet. Vervolgens is [F] B.V. op 31 juli 2018 ook failliet verklaard. [betrokkene 4] wist, net als de verdachte, dat [F] B.V. te kampen had met hoge schulden en op korte termijn failliet zou worden verklaard. De verdachte kon zo gebruik blijven maken van de Fiat en hij bleef dit voertuig voorhanden houden. De verdachte en [betrokkene 4] verhulden zo wie de rechthebbende was op dit voertuig.”
4.11
De verbeurdverklaring is een vermogensstraf en is in beginsel slechts mogelijk als het voorwerp de verdachte toebehoort
.Met ‘toebehoren’ wordt volgens de memorie van toelichting “geduid op een rechtsbetrekking volgens welke een voorwerp (goed) tot het vermogen van een persoon behoort”. [18] Het toebehorensbegrip loopt in de praktijk veelal parallel met het eigendomsbegrip, maar kan daarmee niet worden gelijkgeschakeld. Uit de rechtspraak is af te leiden dat toebehoren ruimer is dan eigendom. Voor verbeurdverklaring is voldoende dat de veroordeelde zodanige zeggenschap heeft over en belang heeft bij het voorwerp dat hij met betrekking tot dat voorwerp als eigenaar kan worden aangemerkt. [19]
4.12
Het hof heeft vastgesteld dat de auto eerst op naam van de verdachte en van [F] B.V. heeft gestaan en dat de auto vervolgens op naam van [betrokkene 4] is gezet, omdat de verdachte de auto wilde behouden ondanks zijn faillissement. Zo kon de verdachte gebruik blijven maken van de auto en bleef hij de Fiat 500 voorhanden houden, aldus het hof. Verder blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep dat de verdachte heeft aangegeven dat de Fiat 500 voor € 3.000,00 (naar ik begrijp door hemzelf) is gekocht. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat de Fiat 500 aan de verdachte toebehoorde niet onbegrijpelijk. Daar doet mijns inziens niet aan af dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 4] ten tijde van inbeslagname (feitelijk) de wegenbelasting en verzekering van het voertuig betaalde, omdat daarmee de schijn kon worden opgehouden dat [betrokkene 4] de rechthebbende op de Fiat 500 was.
4.13
Mocht de Hoge Raad dit anders zien, dan wijs ik erop dat de verdachte geen belang bij cassatie heeft, omdat hij niet in zijn vermogen wordt getroffen door verbeurdverklaring van voorwerpen die niet aan hem toebehoren. [20]
De derde klacht
4.14
De derde klacht luidt dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet onevenredig is getroffen door de verbeurdverklaring onbegrijpelijk is. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat bij de verbeurdverklaring rekening is gehouden met de draagkracht van de verzoeker onbegrijpelijk is.
4.15
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Art. 33 Sr:
“1. Verbeurdverklaring kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit.
2. Artikel 24 is van overeenkomstige toepassing.”
- Art. 24 Sr:
“Bij de vaststelling van de geldboete wordt rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen.”
- Art. 33c lid 1 en 2 Sr:
“1. Bij de verbeurdverklaring van voorwerpen kan de rechter voor het geval waarin de verbeurd verklaarde voorwerpen meer zouden opbrengen dan een in de uitspraak vastgesteld bedrag, bevelen dat het verschil wordt vergoed.
2. De rechter kent een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, of een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen.”
4.16
Uit art. 33c lid 2 volgt dat de rechter een vergoeding of geldelijke tegemoetkoming toekent, wanneer dat nodig is om te voorkomen dat degene aan wie de verbeurdverklaarde voorwerpen toebehoren door de verbeurdverklaring onevenredig zou worden getroffen. Deze tegemoetkoming is een manier om de zwaarte van deze bijkomende straf in overeenstemming te brengen met (de ernst van) het begane feit. [21] Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte onevenredig zou worden getroffen, vormt de toepasselijke boetecategorie een indicatie van de maximale vermogensstraf die de wetgever bij een strafbaar feit evenredig heeft geacht; overstijgt de waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen dit maximum, dan behoeft het nadere motivering waarom de rechter geen toepassing heeft gegeven aan art. 33c lid 2 Sr. [22] Daarnaast kan de verbeurdverklaring ook onevenredig zijn als deze de verdachte onevenredig in zijn vermogen treft. Dit volgt uit art. 33 lid 2 Sr, dat art. 24 Sr van overeenkomstige toepassing verklaart bij de verbeurdverklaring. Met mijn ambtgenoot Keulen [23] en mijn voormalige ambtgenoot Knigge [24] meen ik dat ook als remedie tegen deze vorm van onevenredigheid een vergoeding of geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c lid 2 Sr kan worden toegekend.
4.17
Ik lees de klacht zo dat enkel wordt geklaagd dat de verbeurdverklaring onevenredig is, gezien de beperkte
draagkrachtvan de verdachte. Wat mij betreft, is de klacht tevergeefs voorgesteld. Door of namens de verdachte is in hoger beroep geen draagkrachtverweer gevoerd. [25] Sterker nog, de verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij € 4.500,00 per maand verdient en geen schulden meer heeft. Het hof heeft overwogen rekening te hebben gehouden met de draagkracht van de verdachte en daarmee is de verbeurdverklaring op dit punt toereikend gemotiveerd.
4.18
Dat de strafrechter reeds bij het wijzen van het arrest rekening moet houden met het voorgenomen ontnemingsbedrag, zoals de stellers van het middel lijken te beweren, is wat mij betreft onjuist. Juist omdat de ontnemingsprocedure volgt op de strafzaak ligt het in de rede dat in de ontnemingsprocedure bij het vaststellen van de betalingsverplichting zo nodig rekening wordt gehouden met de reeds in de strafzaak verbeurdverklaarde voorwerpen en niet andersom. [26] Daarnaast kan de rechter ingevolge art. 36e lid 5 Sr in de ontnemingsprocedure rekening houden met de huidige en redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte of veroordeelde bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag.
4.19
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

5.Het vijfde middel

5.1
Het vijfde middel bevat twee klachten. In de eerste plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de inbeslaggenomen horloges kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven als waarvoor de verdachte is veroordeeld en derhalve kunnen worden onttrokken aan het verkeer. Ten tweede wordt geklaagd dat bij deze beslissing geen rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte.
5.2
Ten aanzien van de onttrekking aan het verkeer heeft het hof overwogen:
“De op de beslaglijst onder 7 t/m 23 genoemde inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane misdrijven werden aangetroffen en deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, terwijl deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. Het gaat bij deze nummers in het bijzonder om namaakhorloges en hun toebehoren zoals bewaardozen en horloge-‘paspoorten’. Met betrekking tot de door de wet vereiste ‘soortgelijkheid’ is het hof van oordeel dat het misdrijf van artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht, dat met de genoemde voorwerpen zou kunnen worden begaan of voorbereid, zozeer verwant is met het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde witwassen dat van de bedoelde ‘soortgelijkheid’ kan worden gesproken.”
5.3
Het hof heeft vervolgens besloten:
“Het hof:
[…]
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
7. 16.00 STK Horloge zakhorloge, alle horloges zijn namaak
8. 4.00 STK Paspoort ROLEX namaak hoort bij de namaak horloges
9. 1.00 STK Horloge Kl:zilver PATEK PHILIPPE namaak
10. 4.00 STK Paspoort ROLEX hoort bij de namaak horloges
11. 2.00 STK Horloge ROLEX namaak namaak horloges
12. 1.00 STK Holroge Rolex namaak namaak horloge
13. 12.00 STK Horloge DIVERSE MERKEN namaak namaak horloges
14. 1.00 STK Sieradendoos Kl:zwart
15. 6.00 STK Horloge ROLEX namaak namaak horloges
16. 1.00 STK Sieradendoos RIVERDALE JOY
17. 8.00 STK Horloge DIVERSE MERKEN namaak namaak horloges
18. 1.00 STK Sieradendoos Kl:zwart RIVERDALE JOY
19. 6.00 STK Horloge DIVERSE MERKEN namaak namaak horloges
20 1.0Q STK Sieradendoos Kl:zwart RIVERDALE JOY
21. 6.00 STK Horloge DIVERSE MERKEN namaak namaak horloges
22. 1.00 STK Sieradendoos Kl:wit RIVERDALE JOY
23. 6.00 STK Horloge DIVERSE MERKEN namaak namaak horloges.”
Bespreking van de eerste klacht
5.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het door art. 337 Sr beschermde belang niet tot dezelfde categorie behoort als het door art. 420bis en 420ter Sr beschermde belang en dus geen sprake kan zijn van ‘soortgelijke feiten’ als bedoeld in art. 36d Sr. Daarnaast wordt aangevoerd dat het hof geen aandacht heeft besteed aan de strafuitsluitingsgrond die is opgenomen in art. 337 lid 2 Sr, terwijl uit het arrest niet volgt dat de verdachte de aan het verkeer onttrokken voorwerpen anders dan voor eigen gebruik in bezit had.
5.5
Art. 337 lid 1 en 2 Sr luidt:
“1. Hij die opzettelijk:
a. valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken,
[…]
invoert, doorvoert of uitvoert, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, uitdeelt of in voorraad heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar of geldboete van de vijfde categorie.
2. Niet strafbaar is hij die enkele waren, onderdelen daarvan of merken als omschreven in het eerste lid in voorraad heeft uitsluitend voor eigen gebruik.”
5.6
Op grond van art. 36d Sr zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen, die zijn aangetroffen bij het onderzoek naar het door hem begane feit of het feit waarvan hij wordt verdacht en die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Voorwaarde daarbij is dat deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten of tot belemmering van de opsporing daarvan. Onder ‘soortgelijke feiten’ in de zin van art. 36d Sr moeten worden verstaan feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht. [27] Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dezelfde ‘categorie’ strafbare feiten kan, zo leid ik uit eerdere jurisprudentie af, van belang zijn of de feiten hetzelfde rechtsbelang beogen te beschermen. [28]
5.7
Art. 337 lid 1 Sr stelt onder meer strafbaar het opzettelijk in voorraad hebben van valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken. Deze strafbaarstelling is in 1993 [29] toegevoegd aan art. 337 lid 1 Sr naar aanleiding van een door een interdepartementale werkgroep uitgebracht rapport inzake
piraterij van produkten, beschermd door rechten van industriële eigendom. [30] Dit rapport bevatte zowel op civielrechtelijk als strafrechtelijk vlak aanbevelingen voor wettelijke maatregelen. [31] In de memorie van toelichting wordt strafrechtelijke handhaving als het sluitstuk op de civielrechtelijke middelen genoemd. [32] Het door art. 337 Sr beschermde belang is in de eerste plaats de reputatie, exclusiviteit en werfkracht van het merk. [33] Het lijkt dus te gaan om bescherming van specifieke particuliere belangen. Art. 420bis Sr e.v. beschermen daarentegen een veel breder belang, namelijk de integriteit van het financiële en economische verkeer. [34] Daarnaast vallen de artikelen onder verschillende titels van het Wetboek van Strafrecht (respectievelijk de bedrogtitel en witwastitel).
5.8
De vraag is dus of het hof kon oordelen dat art. 337 Sr en het bewezenverklaarde witwassen zozeer aan elkaar verwant zijn dat van ‘soortelijkheid’ kan worden gesproken. Ik beantwoord deze vraag bevestigend. Art. 337 Sr beschermt namelijk naast degene bij wie het industriële eigendom rust ook de ontvanger van het product; die moet kunnen vertrouwen op de legitimiteit van het product. [35] Kan eenieder die zich in dit verkeer begeeft niet uitgaan van de echtheid van merkproducten en de kwaliteitsgaranties die hieraan verbonden zijn, dan tast dit, net als voor van misdrijf afkomstige voorwerpen geldt, de integriteit van het economische verkeer aan. In zoverre zie ik voldoende raakvlakken met het door de witwasbepalingen beschermde belang. Hoewel art. 337 Sr dus ook andere, meer specifieke particuliere belangen beschermt, neemt dit niet weg dat wat mij betreft het oordeel van het hof dat sprake is van soortgelijkheid ten opzichte van art. 420bis en art. 420ter Sr niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
5.9
Wat betreft het argument van de stellers van het middel dat in art. 337 lid 2 Sr strafbaarheid wordt uitgesloten als de verdachte “enkele waren, onderdelen daarvan of merken als omschreven in het eerste lid in voorraad heeft uitsluitend voor eigen gebruik”, merk ik op dat door de verdediging geen verweer is gevoerd betreffende de onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen en dat het in de onderhavige zaak gaat om de onttrekking van maar liefst 64 namaakhorloges, hetgeen een contra-indicatie oplevert voor de aanname dat de verdachte deze horloges slechts voor eigen gebruik aanwezig had. Daarmee gaat het argument naar mijn mening niet op.
Bespreking van de tweede klacht
5.1
De stellers van het middel klagen verder dat het hof bij de beslissing tot onttrekking aan het verkeer geen aandacht heeft besteed aan de
draagkrachtvan de verdachte, terwijl de 64 onttrokken horloges een behoorlijke waarde vertegenwoordigen. Verder wordt erop gewezen dat het hof ter terechtzitting reeds bekend was met de omstandigheid dat het openbaar ministerie een ontnemingsvordering van ongeveer 6 miljoen euro tegen de verdachte heeft ingediend en dat de verdachte in staat van faillissement verkeerde. Bovendien heeft het hof bij de verdachte aangetroffen geldbedragen en een auto verbeurdverklaard.
5.11
Art. 33c lid 2 Sr wordt in art. 36b lid 2 Sr van overeenkomstige toepassing verklaard bij de oplegging van de maatregel tot onttrekking aan het verkeer. Dit betekent dat de rechter een vergoeding of geldelijke tegemoetkoming kan toekennen, wanneer dat nodig is om te voorkomen dat degene aan wie de onttrokken voorwerpen toebehoren, door die onttrekking onevenredig zou worden getroffen. Of hiervan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij kan worden betrokken “hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen, de waarde van het onttrokken voorwerp, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na de onttrekking met betrekking tot dat voorwerp verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop van (onderdelen) daarvan”. [36]
5.12
De tweede klacht faalt evident. Om te beginnen is door of namens de verdachte niet aangevoerd dat de rechter een vergoeding of tegemoetkoming zou dienen toe te kennen om te voorkomen dat de verdachte door de onttrekking aan het verkeer onevenredig zou worden getroffen (art. 36b jo. art. 33c lid 2 Sr). Daarnaast blijkt nergens uit dat de namaakhorloges een grote waarde zouden vertegenwoordigen. Verder levert het op voorraad hebben van de grote hoeveelheid namaakhorloges op zichzelf genomen een strafbaar feit op. Ik zie geen ruimte voor compensatie voor onttrekking van illegale goederen.
5.13
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

6.Het zesde middel

6.1
Het zesde middel klaagt dat het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden, omdat het hof de stukken van het geding niet binnen de voorgeschreven inzendtermijn aan de Hoge Raad heeft toegezonden.
6.2
Het middel slaagt. Op 1 augustus 2023 is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld. De stukken van de zaak zijn op 11 juni 2024 door de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden. [37] Omdat een voortvarende afdoening door de Hoge Raad niet meer mogelijk is, moet strafvermindering volgen.

7.Slotsom

7.1
Het zesde middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen met uitzondering van de eerste klacht van het vijfde middel worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316,
2.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
3.Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in het kader van de huur van de [c-straat 1] borg heeft betaald (dit betreft de benadeelde partij [benadeelde 2] ). Voor wat betreft de huur van de [a-straat 1] volgt dit niet uit de bewijsmiddelen (benadeelde partij [benadeelde 1] ).
4.Zoals sinds 1 juli 2023 (dwingend) is geregeld in art. 7:261b (lid 3) BW. Zie Y.A.M. Jacobs, in:
5.Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge van 30 augustus 2016, ECLI:NL:PHR:2016:979, onder 3.14.
6.Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge van 30 augustus 2016, ECLI:NL:PHR:2016:979, onder 3.18. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Frielink van 12 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:25, onder 72, over de beëindiging van het faillissement doordat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.
7.HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8760. Zie ook N.A. Schipper en L.A.J. Kock,
8.Uit de stukken blijkt verder niet dat het faillissement ten tijde van het wijzen van het arrest inmiddels was opgeheven of beëindigd.
9.Zie HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108,
10.Met betrekking tot het moment waarop een schadevordering opeisbaar wordt, verwijs ik naar C.J. van Zeben, J.W. du Pon & M.M. Olthof (red.),
11.Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,
12.HR 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1831, r.o. 3.3.2; HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:124, r.o. 2.3.2; en HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9, r.o. 2.5.
13.HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668, r.o. 3.3.
14.S. Meijer, in:
15.HR 18 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7366, r.o. 6.4.
16.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 7 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:270, onder 30.
17.HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:614, r.o. 3.3.3.
19.HR 28 september 1999,
20.HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1897, r.o. 2.5 en HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:798, r.o. 3.4.1.
22.HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3470, r.o. 3.3.
23.Zie zijn conclusie van 28 augustus 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1016, onder 8, waar hij opmerkt dat in de context van art. 1:37 Algemene douanewet, waar art. 33c Sr van overeenkomstige toepassing is verklaard, de Hoge Raad in deze zin heeft overwogen (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632, r.o. 5.3).
24.Zie zijn conclusie van 30 november 2010, ECLI:NL:PHR:2011:BO6751, onder 13.
25.Alleen het vermelden dat rekening is gehouden met de draagkracht volstaat als geen draagkrachtverweer is gevoerd. Vgl. HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7663, r.o. 3.3.
26.Vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874,
27.HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:119,
28.HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9322, r.o. 4.2.
29.Wet van 23 november 1992, houdende regelen inzake de bestrijding van namaak van produkten, beschermd door rechten op een merk of rechten op een tekening of model (Wet bestrijding namaakprodukten) (
33.A.J. van der Velden & D.N. de Jonge, in:
35.H.J.B. Sackers & P.A.M. Mevis,
36.HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156,
37.HR 17 juni, 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,