Conclusie
1.Inleiding
2.Het eerste middel
3. Waardering van het bewijs
gewasbeschermingsmiddelop grond van het overgangsrecht van de Rub vanaf 17 oktober 2007 van rechtswege was toegelaten (iets wat zowel door de Staatssecretaris van Economische zaken als het Ctgb is betwist) is het volgende van belang.
Feit 1
[DP: het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb)]: a. de toelating intrekt of wijzigt op grond van deze wet, of b. het middel toelaat op grond van artikel 35 of 55”. Kort gezegd, komt het voorgaande erop neer dat ingeval een stof onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 was uitgezonderd van die wet op het moment van inwerkingtreding van de Wgb, deze stof van rechtswege was toegestaan.
nietonder de strafbaarstelling van art. 1a WED jo. art. 20 Wgb viel.
welonder het toepassingsbereik van het bewezenverklaarde art. 1a WED jo. art. 20 Wgb valt.
aromawerd gebruikt en niet als het als
bestrijdingsmiddelwerd ingezet. De gedachte hierachter is dat de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG (die onder art. 1 III sub f Rub wordt genoemd) ziet op aroma’s voor gebruik in levensmiddelen en niet op bestrijdingsmiddelen.
bestrijdingsmiddelen[DP: mijn cursivering]” en lijkt dus te indiceren dat stoffen die als
aroma’sonder de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG vallen, zoals D-Carvone, ook zijn toegestaan als ze als
bestrijdingsmiddelworden gebruikt.
voor de doeleinden van die richtlijn. Dit brengt mee dat de biociderichtlijn enkel niet van toepassing is op D-Carvone als dit middel is gedefinieerd in of valt onder de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG en wordt gebruikt voor de doeleinden van die richtlijn, als aroma dus.