ECLI:NL:PHR:2025:1160

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
23/01699
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk overtreden van voorschrift gesteld bij art. 20 lid 1 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en valsheid in geschrift, telkens meermalen gepleegd

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1977, veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van voorschriften van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) en voor valsheid in geschrift. Het gerechtshof Amsterdam bevestigde op 19 april 2023 het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2021, met uitzondering van de straf. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 100 uren. De zaak draait om de verkoop van D-Carvone, een gewasbeschermingsmiddel, dat niet was toegelaten in Nederland volgens de geldende Europese verordening. De verdediging voerde aan dat D-Carvone onder de uitzondering van de Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen viel, maar het hof oordeelde dat dit niet het geval was. De verdachte had D-Carvone op de markt gebracht terwijl het middel niet overeenkomstig de Verordening (EG) 1107/2009 was toegelaten. De verdediging stelde ook dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, maar het hof volstond met de constatering van deze overschrijding zonder strafvermindering toe te passen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot strafvermindering vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01699
Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Bij arrest van 19 april 2023 heeft het gerechtshof Amsterdam [1] het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2021 onder aanvulling van gronden bevestigd, behalve ten aanzien van de straf. Het hof heeft de verdachte wegens 1 “overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd” en 2 “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
1.2
Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak 23/01700 P, waarin ik vandaag ook zal concluderen.
1.3
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel richt zich tegen de verwerping van een door de verdediging gevoerd verweer en de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde. Het klaagt over het oordeel van het hof dat D-Carvone voor zover deze stof als gewasbeschermingsmiddel wordt toegepast niet valt onder de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake aroma's voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding van die aroma's [2] (verder: Richtlijn 88/388/EEG), nu alleen al uit de naamgeving van die richtlijn volgt dat de richtlijn (bij toepassing als gewasbeschermingsmaatregel) niet op D-Carvone van toepassing is. Dit oordeel is volgens de stellers van het middel onbegrijpelijk. Als gevolg daarvan zijn volgens de stellers van het middel de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer en de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
2.2
Voordat ik het middel bespreek, geef ik de relevante delen van de bewezenverklaring, de door het hof van de rechtbank overgenomen bewijsoverwegingen en de overwegingen van het hof naar aanleiding van het in het middel bedoelde verweer van de verdediging weer.
2.3
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat hij:
“op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 11 februari 2019 in Nederland, opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009,
immers heeft hij D-Carvone, een gewasbeschermingsmiddel, op de markt gebracht terwijl dit in de betrokken lidstaat (Nederland) niet overeenkomstig genoemde verordening was toegelaten, immers was voor dit middel geen toelating door het Ctgb verleend, terwijl het middel wel als gewasbeschermingsmiddel, te weten kiemremmingsmiddel bij pootaardappelen werd verkocht en gebruikt”.
2.4
De bewezenverklaring van dit feit berust op de volgende van de rechtbank overgenomen bewijsoverwegingen (met weglating van de voetnoten):

3. Waardering van het bewijs
3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Verdachte is eigenaar van de eenmanszaak [A] . Op 11 februari 2019 heeft de NVWA bij [A] een bedrijfsinspectie uitgevoerd. Tijdens deze inspectie is een digitale kopie van de bedrijfsadministratie in beslag genomen. In een door verdachte gehuurde opslagloods en in de bedrijfswagen van verdachte is door de verbalisanten in totaal 250 kilogram D-Carvone (CAS 2244-16-8) aangetroffen. Uit het onderzoek naar de in beslag genomen administratie blijkt op basis van verkoopfacturen dat na 1 oktober 2018 872 kilogram D-Carvone is afgeleverd, waaronder 50 kilogram die later retour is gestuurd en in de bedrijfswagen van verdachte is aangetroffen. De partij D-Carvone is door verdachte op 28 september 2018 besteld en door de leverancier op 29 oktober 2018 uitgeleverd. Verdachte heeft op zitting bekend dat hij D-Carvone na 1 oktober 2018 heeft afgeleverd bij zijn afnemers. Verdachte heeft op zitting verder verklaard dat zijn afnemers akkerbouwers waren die D-Carvone op hun bedrijf zouden gaan gebruiken. Hij heeft ook geadviseerd over het gebruik. Hij dacht niet dat zijn klanten D-Carvone als aroma gebruikt hebben.
In de bedrijfsadministratie van verdachte zijn ook koopovereenkomsten roerende zaken aangetroffen, waaronder overeenkomsten met [A] als verkoper en met maatschap [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en maatschap [B] als kopers. Beide overeenkomsten zijn door verkoper en koper ondertekend. Op de overeenkomsten staat telkens dat deze gesloten en ondertekend zijn op 28 september 2018.
[betrokkene 1] verklaarde dat hij bij verdachte twee keer één blik carvon heeft gekocht en dat deze blikken geleverd zijn rond de factuurdata van 15 november 2018 en 19 januari 2019. Hij heeft de overeenkomst d.d. 28 september 2019 [de rechtbank begrijpt: 2018] ondertekend en deze overeenkomst is rond de tweede facturering/levering uitgereikt. Hij heeft tijdens het ondertekenen geen acht geslagen op de datum van de overeenkomst. [betrokkene 1] heeft carvon gekocht om zijn eigen pootaardappelen te behandelen, zodat ze kiemrust kregen. [De rechtbank begrijpt dat in deze verklaring met carvon wordt bedoeld: D-Carvone.]
[betrokkene 3] , een van de maten van de maatschap [B] , verklaarde dat hij begin november 2019 [de rechtbank begrijpt: 2018] één blik d-Carvon geleverd heeft gekregen. Hij heeft de overeenkomst d.d. 28 september 2019 [de rechtbank begrijpt: 2018] ondertekend op het moment van de overdracht van D-carvon. Hij heeft toen niet de hele overeenkomst gelezen en heeft getekend alsof het een bon van een pakketbezorger was. De maatschap heeft het middel gekocht voor de kiemremming van de pootaardappelen. [De rechtbank begrijpt dat in deze verklaring met d-Carvon en D-carvon wordt bedoeld: D-Carvone.]
Verdachte heeft op zitting verklaard dat de overeenkomsten op de dag van de aflevering van het product zijn getekend en dat die aflevering ook na 1 oktober 2018 geweest kan zijn.
[…]
3.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte beide ten laste gelegde feiten heeft begaan. Daarvoor is het volgende van belang.
Feit 1
Uit de in de hiervoor in paragraaf 3.1 weergegeven bewijsmiddelen volgt dat verdachte in de ten laste gelegde periode D-Carvone heeft verkocht en afgeleverd bij zijn klanten. De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of D-Carvone een gewasbeschermingsmiddel is in de zin van Verordening (EG) 1107/2009 (hierna: de Verordening) en dus of de Verordening van toepassing is op het door verdachte verkochte product. Artikel 2 (Werkingssfeer) luidde in de ten laste gelegde periode als volgt:
“1. Deze verordening is van toepassing op middelen, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, die geheel of gedeeltelijk bestaan uit werkzame stoffen, beschermstoffen of synergisten, en die bestemd zijn voor een van de volgende toepassingen:
(...)
e) de beperking of voorkoming van de ongewenste groei van planten, met uitzondering van algen tenzij de producten op de bodem of in water worden gebruikt ter bescherming van planten. Deze middelen worden hierna „gewasbeschermingsmiddelen” genoemd.”
Uit de weergegeven verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] blijkt dat het door hun gekochte product bestemd was voor hun aardappelen om daarmee kiemremming/kiemrust te bewerkstelligen. Daaruit volgt dat het middel gebruikt wordt om de ongewenste groei van aardappelplanten te voorkomen of te beperken. Ook verdachte wist dat zijn afnemers het middel voor aardappels zouden gebruiken. Op vragen van de rechtbank kon verdachte geen afnemer noemen die D-Carvone niet voor aardappelen gebruikte maar als aroma (zoals het middel ook zou kunnen worden gebruikt). De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat verdachte D-Carvone heeft verkocht als gewasbeschermingsmiddel en dat dus sprake is van een gewasbeschermingsmiddel waarop de Verordening van toepassing is.
[…]
De laatste vraag is of D-Carvone in de betrokken lidstaat (Nederland) overeenkomstig de Verordening is toegelaten. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) heeft geen toelating verleend voor het door verdachte verkochte D-Carvone. Het middel is evenmin toegelaten op basis van een toelating in een ander land van de Europese Unie. Verdachte stelt echter dat hij zich kan beroepen op het overgangsrecht rondom de Rub-lijsten.
De Rub (Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen) was een regeling met lijsten met bestrijdingsmiddelen (gewasbeschermingsmiddelen en biociden) waarop de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) (de voorganger van de huidige Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb)) niet van toepassing was. Op grond van lijst III van de Rub ging dit ook om d-carvon als aroma/additief in levensmiddelen (CAS-nummer 2244-16-8). Met de inwerkingtreding van de Wgb op 17 oktober 2007 vervielen de Bmw en de Rub. Het overgangsrecht van de Wgb bepaalde dat de middelen waarop de Rub op dat moment betrekking had met inwerkingtreding van de Wgb van rechtswege waren toegelaten totdat het Ctgb de toelating wijzigt, intrekt of op grond van de Wgb toelaat.
Voor zover D-Carvone als
gewasbeschermingsmiddelop grond van het overgangsrecht van de Rub vanaf 17 oktober 2007 van rechtswege was toegelaten (iets wat zowel door de Staatssecretaris van Economische zaken als het Ctgb is betwist) is het volgende van belang.
Op 20 juni 2018 maakt het Ctgb bekend dat de toepassingen van de Rub-lijst vervallen, met uitzondering van de in het bericht genoemde toepassingen. Voor de vervallen toepassingen geldt een respijttermijn voor afleveren tot en met 1 oktober 2018 en een respijttermijn voor opgebruik tot en met 1 oktober 2019. De lijst met toepassingen die op de Rub-lijst blijven staan, bevat geen ‘lijst III’-toepassingen en dus ook niet het door verdachte op de markt gebrachte D-Carvone.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in de ten laste gelegde periode D-Carvone in Nederland op de markt heeft gebracht, terwijl het middel niet overeenkomstig de Verordening was toegelaten en verdachte ook geen beroep kan doen op de Rub-lijst. Zou er al een beroep op het overgangsrecht zijn, dan verviel dat hoe dan ook per 1 oktober 2018.
Verdachte was hiervan ook op de hoogte, in het bijzonder omdat de NVWA per brief van 24 september 2018 verdachte heeft geïnformeerd over het aflopen van de respijttermijnen voor afleveren (1 oktober 2018) en gebruik (1 oktober 2019). De NVWA heeft ook aangekondigd dat na 1 oktober 2018 intensiever gehandhaafd zal worden.
[…]”
2.5
In zijn arrest heeft het hof in aanvulling op het voorgaande overwogen:

Feit 1
Standpunt verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. De rechtbank heeft naar zijn mening miskend dat het product met de werkzame stof D-Carvone als aroma/additief voor levensmiddelen onder de bescherming van categorie III van de Regeling Uitzondering Bestrijdingsmiddelen (RUB) valt, ook wanneer het middel een gewasbeschermingseffect heeft en zelfs als gewasbeschermingsmiddel wordt gekwalificeerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging andermaal verwezen naar het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2014:3361) in de eerdere strafzaak tegen de verdachte. Het bericht in de Staatscourant van 26 juni 2018 is dan ook niet op het product van de verdachte van toepassing, aangezien daaruit blijkt dat alleen de categorieën I en II van de RUB zijn ingetrokken.
[…]
Oordeel van het hof
D-Carvone is, zoals de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld, door de verdachte als gewasbeschermingsmiddel verkocht en door zijn kopers toegepast. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het middel als zodanig valt onder de thans geldende Verordening (EG) nr. 1107/2009 (de Verordening) en de Biocidenverordening (EU) 528/2012.
Volgens de verdediging is dat niet het geval, aangezien het middel zou vallen onder de in artikel 2, eerste lid, onder c van de Verordening genoemde uitzondering voor stoffen of middelen die vallen onder bijzondere communautaire bepalingen inzake bewaarmiddelen. Die bijzondere communautaire bepaling zou dan in dit geval, zo begrijpt het hof, de EU-richtlijn 88/388 zijn, want aldus heeft het hof Arnhem Leeuwarden in 2014 geoordeeld.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest uit 2014 geoordeeld dat de stof d-carvon - ten aanzien waarvan dit hof er bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel van uit gaat dat dit dezelfde stof is als het hier aan de orde zijnde D-Carvone - viel onder de werkingssfeer van Richtlijn nr. 88/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake aroma's voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding van die aroma's (PbEG L 184). Dit hof volgt dit oordeel voor zover de stof als aroma/additief voor levensmiddelen wordt toegepast, maar niet voor zover deze stof als gewasbeschermingsmiddel wordt toegepast. In dat geval is Richtlijn 88/388, zo volgt alleen al uit de naamgeving van die richtlijn, niet op D-Carvone van toepassing. De door de verdediging aangehaalde uitzondering in artikel 2, eerste lid, onder c van de verordening is daarmee evenmin van toepassing. D-Carvone als gewasbeschermingsmiddel valt niet onder de bescherming van categorie III van de RUB, terwijl voorts op dat punt nog geldt wat de rechtbank daarover (pagina 4, laatste alinea en pagina 5, eerste alinea van het vonnis) heeft overwogen en beslist.”
De bespreking van het middel
2.6
De verdachte is veroordeeld voor het in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 11 februari 2019 op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel terwijl dit middel in Nederland niet overeenkomstig Verordening (EG) 1107/2009 [3] was toegelaten. Dit levert ingevolge art. 1a WED jo. art. 20 lid 1 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (verder: Wgb) een economisch delict op. De verdediging heeft vrijspraak bepleit vanwege het feit dat het product met de werkzame stof D-Carvone als aroma/additief voor levensmiddelen onder de bescherming van categorie III van de Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen (hierna: Rub) valt, ook wanneer het een gewasbeschermingseffect heeft en zelfs als het als gewasbeschermingsmiddel wordt gekwalificeerd.
2.7
Volgens het hof is dit tot vrijspraak strekkende verweer tevergeefs voorgesteld. De vraag die in cassatie centraal staat, is of het hof voldoende begrijpelijk aan dit bewijsverweer voorbij is gegaan en tot een bewezenverklaring is gekomen. Om die vraag te beantwoorden, zal ik hieronder eerst de totstandkomingsgeschiedenis van de Wgb [4] kort behandelen.
2.8
De Wgb heeft op 17 oktober 2007 de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vervangen. [5] Het overgangsrecht is geregeld in art. 129 Wgb. Lid 6 van dit artikel vermeldt: “gewasbeschermingsmiddelen of biociden die op grond van artikel 1, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn uitgezonderd van de toepassing van die wet, zijn bij de inwerkingtreding van deze wet van rechtswege toegelaten, tot het moment waarop het college
[DP: het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb)]: a. de toelating intrekt of wijzigt op grond van deze wet, of b. het middel toelaat op grond van artikel 35 of 55”. Kort gezegd, komt het voorgaande erop neer dat ingeval een stof onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 was uitgezonderd van die wet op het moment van inwerkingtreding van de Wgb, deze stof van rechtswege was toegestaan.
2.9
Om te beoordelen welke stoffen bij inwerkingtreding van de Wgb waren uitgezonderd van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is art. 1 lid 3 van de laatstgenoemde wet van belang. Dit artikellid gaf de minister de bevoegdheid bij regeling de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 ten aanzien van bepaalde bestrijdingsmiddelen of groepen van bestrijdingsmiddelen buiten toepassing te verklaren. De minister heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt via de Rub. Art. 1 aanhef en onder III van deze regeling luidde vlak voor de inwerkingtreding van de Wgb op 17 oktober 2007 als volgt:
“Op de hierna genoemde bestrijdingsmiddelen of groepen van bestrijdingsmiddelen is de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 niet van toepassing:
[…]
III. Producten die gedefinieerd zijn in of onder de werkingssfeer vallen van:
[…]
f. […] richtlijn nr. 88/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake aroma's voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding van die aroma's (PbEG L 184) […]”.
2.1
Kort gezegd, komt het voorgaande erop neer dat wanneer een middel gedefinieerd was in of onder de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG viel, dit middel niet onder het toepassingsbereik van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 viel. In het verlengde daarvan betekent dit dat het middel op grond van art. 1 aanhef en onder III van de Rub jo. art. 129 lid 6 Wgb met de inwerkingtreding van de Wgb van rechtswege was toegelaten en dat het op de markt brengen hiervan dus
nietonder de strafbaarstelling van art. 1a WED jo. art. 20 Wgb viel.
2.11
Het hof heeft geoordeeld dat D-Carvone niet onder de reikwijdte van Richtlijn 88/388/EEG valt als deze stof, zoals in het onderhavige geval, als gewasbeschermingsmiddel wordt gebruikt. In het verlengde daarvan heeft het hof geoordeeld dat D-Carvone als gewasbeschermingsmiddel niet onder art. 1 aanhef en onder III Rug valt, zodat het middel dus niet van rechtswege is toegelaten bij inwerkingtreding van de Wgb en dus
welonder het toepassingsbereik van het bewezenverklaarde art. 1a WED jo. art. 20 Wgb valt.
2.12
Het hof heeft hierbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat art. 1 aanhef en onder III Rub enkel van toepassing was op D-Carvone als dit middel als
aromawerd gebruikt en niet als het als
bestrijdingsmiddelwerd ingezet. De gedachte hierachter is dat de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG (die onder art. 1 III sub f Rub wordt genoemd) ziet op aroma’s voor gebruik in levensmiddelen en niet op bestrijdingsmiddelen.
2.13
Deze interpretatie van art. 1 aanhef en onder III Rub lijkt op het eerste gezicht in te gaan tegen de tekst van deze regeling, zoals weergegeven onder randnummer 2.9 van deze conclusie. In de aanhef van art. 1 Rub wordt immers gesproken over “de hierna genoemde
bestrijdingsmiddelen[DP: mijn cursivering]” en lijkt dus te indiceren dat stoffen die als
aroma’sonder de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG vallen, zoals D-Carvone, ook zijn toegestaan als ze als
bestrijdingsmiddelworden gebruikt.
2.14
Ik meen echter dat de regeling anders moet worden gelezen. Onderdeel III van de Rub-lijst is pas later, te weten in 2004, aan deze lijst toegevoegd ter “implementatie van artikel 1, tweede lid, van de biocidenrichtlijn”. [6] Uit dit artikellid van de biocidenrichtlijn [7] volgt dat die richtlijn van toepassing is op biociden, zoals gedefinieerd in art. 2, lid 1, onder a), maar niet op producten die gedefinieerd zijn in of onder de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG vallen
voor de doeleinden van die richtlijn. Dit brengt mee dat de biociderichtlijn enkel niet van toepassing is op D-Carvone als dit middel is gedefinieerd in of valt onder de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG en wordt gebruikt voor de doeleinden van die richtlijn, als aroma dus.
2.15
In het verlengde daarvan meen ik dat art. 1 aanhef en onder III Rub zo moet worden gelezen dat hiermee wordt bedoeld dat, conform de biocidenrichtlijn, [8] de uitzondering die hierin wordt geformuleerd op D-Carvone enkel van toepassing is als deze stof onder de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG valt (dus als deze stof als aroma is gebruikt). Deze lezing vindt bevestiging in de op 19 december 2017 in de Staatscourant gepubliceerde mededeling van het Ctgb, die onder meer inhoudt:
“Een middel dat gezien zijn claim/ toepassing (bv carvon als additief in levensmiddelen) onder de werking van een van de in art 1 III RUB genoemde regelgevingen valt, is per definitie geen gewasbeschermingsmiddel zodat een (van rechtswege) toelating als gewasbeschermingsmiddel niet aan de orde kan zijn. En omgekeerd: een middel met een gewasbeschermingsclaim/toepassing (bv carvon als aardappelkiemremmer) valt met deze claim per definitie niet onder de werkingssfeer van één van de in art 1 III RUB genoemde regelgevingen en profiteert daarom niet onder de in art 129 Wgb (oud) aan de RUB-middelen verleende van rechtswege toelating.” [9]
2.16
Het oordeel van het hof dat D-Carvone, als het als bestrijdingsmiddel wordt ingezet, niet onder de werkingssfeer van Richtlijn 88/388/EEG valt, aangezien deze richtlijn evident ziet op aroma’s voor gebruik in levensmiddelen, en daarmee dus ook niet onder de uitzondering van de Rub valt, is daarmee niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat door de verdediging onweersproken is aangevoerd dat D-Carvone voorkomt op het repertorium dat hoort bij Richtlijn 88/388/EEG en op de ‘communautaire lijst’ waarop additieven en aroma’s staan vermeld die zonder goedkeuring of toelating in de EU verhandeld mogen worden. Dit betreft immers D-Carvone gebruikt als aroma en heeft geen betekenis voor het gebruik van D-Carvone als gewasbeschermingsmiddel.
2.17
Gelet op het voorgaande is het hof niet onbegrijpelijk aan het namens de verdediging gevoerde bewijsverweer voorbijgegaan en tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde gekomen.
2.18
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel richt zich – mede gelet op de toelichting – op de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn en bevat de klacht dat het hof ten aanzien van het rechtsgevolg naar aanleiding van de (vastgestelde) overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, de (totale) duur van de berechting in feitelijke aanleg in aanmerking heeft genomen en niet de berechting van de zaak per instantie, zodat het hof ‘het beoordelingskader’ van de Hoge Raad heeft miskend.
3.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2023 volgt dat de raadsman van de verdachte wat betreft de redelijke termijn niet meer heeft aangevoerd dan dat deze is overschreden.
3.3
De overwegingen van het hof ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn houden in:
“Het hof neemt voorts in aanmerking dat in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden met zeven maanden is overschreden. Het bedrijfsbezoek aan het bedrijf van de verdachte heeft plaatsgevonden op 11 februari 2019. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 17 september 2021 en het hof doet uitspraak bij arrest van 19 april 2023. De procedure in eerste aanleg en hoger beroep heeft langer dan vier jaren in totaal geduurd, te weten vier jaren en twee maanden. Het hof volstaat met een constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.”
3.4
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Bij het beoordelen van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Als wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg en/of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering (het rechtsgevolg). Het staat de rechter niettemin vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. [10] Het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [11]
3.5
Uit de overwegingen van het hof volgt dat het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg met zeven maanden is overschreden. Uit deze overwegingen volgt verder dat de procedure in hoger beroep (als wordt gerekend vanaf het vonnis in eerste aanleg) iets meer dan 19 maanden heeft geduurd, waarmee de redelijke termijn in hoger beroep dus niet is overschreden. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de totale procedure in feitelijke aanleg meer dan vier jaren heeft geduurd (namelijk vier jaren en twee maanden). Ten aanzien van het rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg heeft het hof geoordeeld dat kan worden volstaan met de constatering van die overschrijding.
3.6
De stellers van het middel voeren aan dat het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden, maar ten aanzien van de vraag of dit dient te leiden tot strafverlaging de totale duur van de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep als uitgangspunt heeft genomen, waardoor het hof ‘het beoordelingskader’ heeft miskend.
3.7
Het middel berust kennelijk op de veronderstelling dat het hof bij de bepaling van het rechtsgevolg van een vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, gehouden is het tijdsverloop (nogmaals) per instantie afzonderlijk te beoordelen. Het beoordelingskader waaraan de stellers van het middel refereren, verplicht daartoe echter niet.
3.8
Voor zover het middel zo moet worden gelezen dat het klaagt dat het rechtsgevolg dat het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg heeft verbonden onvoldoende begrijpelijk is, merk ik het volgende op. Met zijn overwegingen heeft het hof tot uitdrukking willen brengen dat het na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en de duur van de totale procedure in feitelijke aanleg, volstaat met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. Het hof heeft aldus de totale duur van de berechting betrokken bij voormelde ‘afweging’ die ten grondslag ligt aan de constatering (het rechtsgevolg). Gelet op hetgeen onder 3.4 is vooropgesteld, stond dit het hof vrij en dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
3.9
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen en het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van cassatie op 28 april 2023 meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering. [12]
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 23-002642-21. Dit arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2023:3742.
3.Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad,
4.In werking getreden op 17 oktober 2007 (
5.Art. 139 (oud) Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden bepaalde dat de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 werd ingetrokken.
7.Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden,
8.De nationale rechter heeft de plicht om (straf)bepalingen die onder de reikwijdte van het Europees recht vallen te interpreteren in het licht van de bewoordingen en doelstellingen van het Unierecht. Zie J.G.H. Altena-Davidsen,
10.Vgl. HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:984, r.o. 2.3 en HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, r.o. 2.4.2.
11.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
12.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.4.