Conclusie
1.Overzicht
Inleiding
onderdeel 2bespreek ik de feiten en het geding in feitelijke instanties en in
onderdeel 3het geding in cassatie. In
onderdeel 4bespreek ik de cassatiemiddelen.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
Gmina O. [7] van het Hof van Jusititie. In de zaak die heeft geleid tot laatstgenoemd arrest stond immers vast dat de belastingplichtige in dat geval niet beoogde met haar activiteit duurzaam opbrengst te verkrijgen. In dit geval verricht belanghebbende wel op regelmatige basis diensten voor het verpakkend bedrijfsleven. Dat belanghebbende enkel een risico op verlies draagt, kan niet worden gevolgd. Dat belanghebbende geen winst nastreeft en (mede) zou handelen met het oog op het algemeen belang, leidt ook niet tot een ander oordeel.
3.Het geding in cassatie
Middel Ivoert aan dat het Hof de bewijslast voor de BCF-correcties ten onrechte bij belanghebbende legt.
Middel IIbetoogt hetzelfde voor de naheffingsaanslagen omzetbelasting.
middel IIIis onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat belanghebbende in het kader van een rechtsbetrekking prestaties verricht aan [A] dan wel stichting [B] . De activiteiten die belanghebbende verricht vloeien voort uit haar wettelijke taak.
Middel IVvoegt daaraan toe dat het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld wie de afnemer is van de prestaties van belanghebbende. Voorts heeft het Hof volgens
middel Vverzuimd de prestaties te duiden die belanghebbende ten behoeve van [A] verricht. De verwijzing naar de deelnemersovereenkomst acht het middel in dit verband onvoldoende.
middel VIIIis het oordeel van het Hof dat geen sprake is van handelen als overheid onjuist dan wel onbegrijpelijk. De inzameling van het afval maakt ook deel uit van de (vermeende) prestaties die belanghebbende verricht en deze inzameling is onmiskenbaar een overheidshandeling. De inzameling van huishoudelijk afval is een bevoegdheid die wel degelijk exclusief aan gemeenten toekomt.
middel Ien
middel IIin dat de Rechtbank en het Hof feitelijk hebben vastgesteld dat de terugvorderingsbeschikkingen en de naheffingsaanslagen zijn opgelegd op basis van en overeenkomstig de door belanghebbende desgevraagd verstrekte gegevens. In cassatie bestaat geen ruimte om dit feitelijke oordeel te heroverwegen. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende de meest gerede partij is bewijs te leveren is in dit verband niet in strijd met het recht en in het licht van de feiten in overeenstemming met de redelijke verdeling van de bewijslast.
middel IIImerkt de Staatssecretaris op dat het berust op de onjuiste veronderstelling dat belanghebbende een wettelijke taak heeft bij het scheiden of de gescheiden inzameling van verpakkingsafval uit huishoudelijk afval. Voor het overige geeft het bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard.
middel IVvoert de Staatssecretaris aan dat belanghebbende de voorliggende prestatie ten onrechte benoemt als “de inzameling van huishoudelijk afval”. De betrokken prestatie is in werkelijkheid de gescheiden inzameling (of nascheiding) van verpakkingsafval, de aflevering daarvan aan een verwerker of recycler en de tijdige en juiste opgaaf daarvan (de registratie en rapportering). Voorts heeft het Hof wel degelijk vastgesteld wie de afnemer van de prestatie is, namelijk het verpakkend bedrijfsleven. Met betrekking tot
middel Vvoert de Staatssecretaris eveneens aan dat het middel uitgaat van de onjuiste veronderstelling over de wettelijke taak van belanghebbende en de voorliggende prestatie.
middel VIbrengt de Staatssecretaris in dat het Hof in beginsel niet is gehouden alle gebezigde argumenten uitdrukkelijk in de uitspraak te behandelen. Daarnaast heeft het Hof volgens het verweer wel degelijk impliciet gereageerd op het standpunt over de post-collection activiteiten, in die zin dat deze activiteiten niet los kunnen worden gezien van de andere betrokken activiteiten maar onderdeel zijn van een dienst sui generis.
middel VIImerkt de Staatssecretaris op dat feitelijk is vastgesteld dat belanghebbende een vrijwel kostendekkende vergoeding ontvangt en dat zij de diensten duurzaam verricht. Op basis daarvan heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat in beginsel sprake is van een economische activiteit. Voorts is volgens het verweer wel degelijk sprake van een markt voor afvalinzameling en afvalverwerking waarop belanghebbende deelneemt.
middel VIIIluidt het verweer dat het oordeel van het Hof dat belanghebbende met de onderwerpelijke prestaties niet handelt als overheid, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De wettelijke taak om afval in te zamelen strekt zich niet uit tot het (na)scheiden van verpakkingsmateriaal. Voorts maakt belanghebbende geen gebruik van overheidsbevoegdheden met betrekking tot de gescheiden inzameling.
middel IXmerkt de Staatssecretaris op dat zowel de Rechtbank als het Hof op basis van de feiten oordelen dat geen sprake is van nieuw beleid. Voor het overige onderschrijft de Staatssecretaris het oordeel van het Hof in de punten 5.14.1 tot en met 5.14.3 van de bestreden uitspraak.
middel Xmerkt de Staatssecretaris op dat hij zich kan vinden in het oordeel van het Hof dat belanghebbende één prestatie sui generis verricht, waarop de verleggingsregeling niet van toepassing is. Volgens het verweer kan al worden betwijfeld of het scheiden van afval een ‘verwerkingsdienst’ is voor toepassing van de verleggingsregeling, zodat duidelijk is dat de verleggingsregeling in ieder geval niet van toepassing kan zijn op de meeromvattende dienst sui generis.
middel XIdat het Hof terecht oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de correctiebeschikkingen BCF tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
4.Bespreking van de middelen
Vooraf
gescheideninzameling. De ‘gescheiden inzameling’ is iets anders dan de ‘inzameling’, zo blijkt ook uit de definities die zijn opgenomen in art. 1.1(1) Wm. De wettelijke taak van belanghebbende beperkt zich op grond van art. 10.21(1) Wm tot de ‘inzameling’ van huishoudelijk afval. Art. 10.21(2) Wm maakt hierop wel een uitzondering voor gft-afval, maar de in geschil zijnde activiteiten strekken zich niet uit tot deze afvalsoort maar enkel tot verpakkingsafval. En ook al zou sprake zijn van een wettelijke taak, dan staat dit op zichzelf niet eraan in de weg dat belanghebbende prestaties verricht in het kader van een rechtsbetrekking. [8] Het middel faalt in zoverre.
OVERWEGENDE DAT:
hadden kunnen worden.
Gmina O. [30] van het Hof van Justitie, maar het Hof overweegt terecht dat haar situatie niet vergelijkbaar is met de situatie die daar voorlag. [31] Een belangrijk verschil is namelijk dat het Hof van Justitie in het genoemde arrest oordeelt dat de activiteiten van de betrokken Poolse gemeente niet duurzaam werden verricht [32] . Belanghebbende verricht haar activiteiten op duurzame wijze, aldus het Hof (4.42). Tot slot oordeelt het Hof met juistheid dat niet van belang is dat belanghebbende geen winst nastreeft en (mede) handelt met het oog op het algemeen belang. [33]
Gmina O.en
Gmina L.In de gemeenschappelijke bijlage bij die conclusies kwam ik tot de slotsom dat het bestreden oordeel niet in stand kon blijven en dat verwijzing moest volgen. [36] Ik kwam tot die slotsom omdat het gerechtshof in die zaken een onjuist toetsingskader had gehanteerd en ik verder onvoldoende feitelijke aanknopingspunten zag op grond waarvan de Hoge Raad de zaak kon afdoen. [37] Dit is dus anders in de onderhavige zaak, waarin het oordeel over de economische activiteit mijns inziens wel stand houdt.
Frenetikexito [42] , waarin het Hof van Justitie de ondeelbare prestatie van variant (i) (punten 38 en 39) onderscheidt van de hoofprestatie met bijkomende prestatie(s) van variant (ii) (punten 40 tot en met 42):