ECLI:NL:PHR:2025:1188

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
24/03193
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met voorbedachten rade door het gooien van hete olie over medewerkers van een asielzoekerscentrum

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1979, veroordeeld voor zware mishandeling met voorbedachten rade. Op 27 januari 2022 heeft hij in het asielzoekerscentrum te Sweikhuizen hete olie over twee medewerkers gegooid, die hem kwamen helpen na het activeren van het brandalarm. De verdachte had eerder op de dag te horen gekregen dat hij zou worden overgeplaatst naar een ander AZC, wat hij niet wilde. Hij heeft bekend dat zijn bedoeling was om de medewerkers te verbranden. De slachtoffers hebben ernstige brandwonden opgelopen, waarvoor zij medische ingrepen, waaronder huidtransplantaties, hebben moeten ondergaan. Het gerechtshof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de middelen van cassatie falen en heeft verwerping van het beroep voorgesteld. De zaak betreft ook de vorderingen van de benadeelde partijen, die immateriële schadevergoeding hebben gevorderd, welke door het hof is toegewezen tot €50.000 per benadeelde partij.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03193
Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in ( [geboorteplaats] ) op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 5 augustus 2024 (20-002064-23) wegens “zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof een aantal inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
1.2
Volgens de vaststellingen van het hof gaat het in onderhavige zaak om het volgende. De verdachte verbleef als asielzoeker in het asielzoekerscentrum (AZC) te Sweikhuizen en heeft daar op 27 januari 2022 hete olie over twee medewerkers van het AZC gegooid, die toegesneld kwamen nadat hij het brandalarm had geactiveerd. De verdachte heeft bekend dat hij dit gedaan heeft en dat het zijn bedoeling was de medewerkers te verbranden. Als reden voor zijn handelen heeft de verdachte opgegeven dat het COA de verdachte wilde overplaatsen naar een ander AZC en dat hij dat niet wilde. De medewerkers hebben door het handelen van de verdachte zeer ernstige tweede- en derdegraads brandwonden opgelopen en tengevolge daarvan diverse medische ingrepen waaronder huidtransplantaties moeten ondergaan.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. F.T.C. Dölle, advocaat in Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft A.F.G. Pennino, advocaat te Kerkrade, een verweerschrift ingediend.
1.5
Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachte raad’. Het tweede middel keert zich tegen de motivering van de strafoplegging. Het derde middel betreft de toewijzing door het hof van de door de benadeelde partijen gevorderde immateriële schade.
1.6
Voordat ik de middelen bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen weer.

2.Bewezenverklaring en bewijsmiddelen

2.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 27 januari 2022 te Sweikhuizen , gemeente Beekdaelen , aan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten ernstige brandwonden in het gelaat en/of over het lichaam heeft toegebracht door een hoeveelheid hete olie in het gelaat en/of over het lichaam van die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] te gooien.”
2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 januari 2022 (p. 16-17), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 27 januari 2022, om 18:20 uur, waren wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , belast met de incidentenafhandeling. Omstreeks 18:30 uur kregen wij de melding om te rijden naar de [a-straat 1] te Sweikhuizen . Hier zou een woningbrand zijn waarbij een persoon in brand zou staan. Om 18:40 uur kwamen wij ter plaatse op de genoemde locatie. Wij zijn samen met het personeel van de ambulance naar boven gelopen. Wij zagen dat door de gehele trappengang olie op de grond lag. Tevens zagen wij dat deze olie ook op verdieping twee lag. Op de tweede etage stond een vrouw onder de douche met ernstige brandwonden. Deze vrouw is door het ambulance personeel behandeld. Wij hoorden vervolgens dat er ook nog een tweede slachtoffer zou zijn. Dit slachtoffer zat reeds in een van de ambulances. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb de gegevens van beide slachtoffers weten te achterhalen. Dit zou gaan om:
o [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum] 1990 (
het hof begrijpt:[benadeelde 1] );
o [benadeelde 2] (
het hof begrijpt: [benadeelde 2]), geboren op [geboortedatum] 1967 (
het hof begrijpt: [benadeelde 2]).
Beide slachtoffers zijn met spoed naar het Klinikum in Aachen vervoerd.
2. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 februari 2022 (p. 59-67), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van aangeefster [benadeelde 1] :
Ik doe aangifte terzake van poging doodslag c.q. zware mishandeling, gepleegd op donderdag 27 januari 2022, omstreeks 18:25 uur, in het gebouw van het asielzoekerscentrum te Sweikhuizen , gemeente Beekdaelen . Ik ben nu pas in staat om aangifte te doen omdat ik vanaf het plegen van het feit tot en met vrijdag 18 februari jongstleden heb verbleven in de Universitatskliniek te Aken (Duitsland).
Ik ben werkzaam in het AZC te Sweikhuizen . Ik was op 27 januari 2022 werkzaam op een avonddienst, samen met mijn collega [benadeelde 2] . Het brandalarm in de keuken op de derde etage ging af. We pakten de trappen aan de voorzijde van het gebouw. [benadeelde 2] was daar eerder omdat ik nog in gesprek was. We communiceren via portofoons. Zij liet mij weten dat ze al onderweg was. Ik ben haar vlak daarna gevolgd. Zij ging net van de tweede verdieping, de overloop, daar de hoek om, om naar de derde verdieping te gaan. Ik stond zelf vlak voor de overloop van de tweede verdieping. Ik zag niet precies wat er gebeurde, maar ik zag vloeistof naar beneden komen. Die vloeistof trof [benadeelde 2] . Zij is toen direct weggedoken. Voor zover ik me kan herinneren heb ik van die eerste worp nog niet veel over mij heen gekregen. [benadeelde 2] schreeuwde van de pijn. Ik zag de stoom meteen en rook dat de vloeistof olie betrof. Ik wilde daarom [benadeelde 2] daar weghalen. Ik ben de trap op gelopen om haar weg te slepen of dragen, om haar daar weg te krijgen. Nog voordat ik helemaal bij haar was kwam die tweede worp. Het was een ketel met twee handvatten.
Ik zag de inhoud van de pan zo op me afkomen. Ik heb me zo snel mogelijk proberen weg te draaien. Ik zag dat het één persoon was die de olie gooide. Toen had ik helse pijn, ik was geraakt door de vloeistof. Daarna ben ik van de tweede verdieping helemaal naar de eerste verdieping op mijn billen naar beneden gegleden. Die olie was namelijk zo spekglad dat ik viel. Op de eerste verdieping zag ik andere bewoners. Die heb ik gevraagd of ze me onder de douche konden helpen. Ik heb gehoord dat de persoon die de olie heeft gegooid, [verdachte] (
het hof begrijpt: de verdachte) is. Hij had die dag te horen gekregen dat hij naar een ander AZC verplaatst werd. Hij was niet blij met dat nieuws. Ik heb uiteindelijk twee dagen in coma en een week op de IC gelegen. Ook heb ik een huidtransplantatie ondergaan. De huidtransplantatie heeft plaatsgevonden op beide schouders en op mijn wreef van mijn rechtervoet. Die huid hebben ze weggehaald bij mijn rechterdijbeen. Daar heb ik nu een diepe schaafwond, lopend vanaf mijn knie tot aan mijn onderkant bil. Verder is er een incisie in mijn keel gemaakt voor de intubatie. Ik heb brandwonden op de volgende plekken:
- boven op mijn hoofd, meer in het bijzonder de linker bovenkant en linker zijkant en linkeroor;
- links op mijn voorhoofd;
- mijn linkerschouder tot onderkant linker schouderblad;
- mijn rechterschouder tot halverwege het rechter schouderblad;
- rechterhand: binnenkant pols en handpalm. En de bovenkant hand, op de duim en wijsvinger. De verwonding loopt dan tot bovenkant pols;
- brandverwondingen van spetters ter hoogte van de rechter elleboog;
- linkerarm: brandverwondingen van spetters op mijn bovenarm, iets boven de elleboog;
- linker onderarm: bovenkant helemaal tot aan de knokkels van de hand;
- linker dijbeen: brandwond aan de bovenkant van de lies tot aan de knie;
- rechter scheenbeen: grote spat(brand)wonden;
- rechtervoet; wreef is getransplanteerd.
Mijn schouders hebben derdegraads brandwonden en mijn hoofd heeft tweedegraads brandwonden. Alle brandwonden zijn tweede- of derdegraads.
3. Een geschrift, te weten een brief van [betrokkene 1] Huid- en Oedeemtherapeute bij Huid- en Oedeemtherapie [...] d.d. 5 juli 2024 (los opgenomen), voor zover inhoudende:
[benadeelde 1] is sinds 22 april 2022 bij ons in behandeling na het oplopen van multipele brandwonden gelokaliseerd op haar schouders, armen, been en gelaat. Vanwege de pijn zijn wij toendertijd heel voorzichtig moeten starten met littekentherapie. Na enkele weken konden wij de huid steeds meer mobiliseren en hebben wij het gebruik van ons endermologie apparaat (LPG) erbij ingezet. Tot op heden zetten wij deze behandeling bij [benadeelde 1] in. De brandwonden zijn door de behandelingen dermate verbeterd en veel soepeler geworden, echter blijven ernstig van aard. We hebben de therapie van tweemaal per week af kunnen bouwen naar eenmaal per week. Behandeling van de littekens zal noodzakelijk blijven.
4. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 31 maart 2022 (p. 74-79), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van aangeefster [benadeelde 2] :
Ik doe bij deze aangifte ter zake poging doodslag c.q. zware mishandeling, gepleegd op donderdag 27 januari 2022, omstreeks 18:25 uur, in het gebouw van het asielzoekerscentrum te Sweikhuizen , gemeente Beekdaelen . Ik heb tot maandag 5 maart jongstleden in het ziekenhuis in Keulen gelegen.
Ik ben werkzaam in het AZC te Sweikhuizen . Op 27 januari jongstleden had ik een late dienst. Bij de overdracht vertelden collega's van de ochtenddienst dat twee collega's op de kamer van [verdachte] waren geweest om hem te vertellen dat hij naar een andere locatie zou gaan in verband met zijn asielprocedure. Daar was [verdachte] niet blij mee. Ik hoorde het brandalarm. Het betrof het brandalarm in de keuken op de derde etage. Daarop heb ik [benadeelde 1] opgeroepen via de portofoon. Daarop ben ik begonnen te lopen, alleen, richting de keuken op de derde etage. Dit gaat via het trappenhuis. Ter hoogte van de tweede etage richting de derde etage, stond ik al met een voet op de onderste trede om naar de derde etage te gaan. Ik werd opgewacht door [verdachte] . Hij stond op de trap, ongeveer op de 4e/5e trede van bovenaf geteld. Ik keek hem recht in zijn ogen. Hij zei vervolgens iets, ik hoorde niet wat hij zei, en ik zag dat hij een ketel in zijn handen had. Vervolgens maakte hij met deze ketel een gooibeweging waarop ik mij wegdraaide en olie op mijn linkerzijde en mijn hele rug terechtkwam. De hoeveelheid olie had alles kunnen doorbranden, waaronder mijn strot. Gelukkig had ik mij omgedraaid. In een beweging greep ik naar de linker deurklink en ik ben via de linker deur van de voorbouw op de tweede etage gevlucht. Ik heb alles uit mijn handen laten vallen tijdens het vluchten. Ik zag [benadeelde 1] op dezelfde etage als waar ik mij bevond, maar op het andere trapdeel, lager op de trap zitten en in haar gezicht wrijven. De diameter van de pan was ongeveer 30-40 centimeter. Ik heb in totaal 3 weken op de IC gelegen en ben in totaal 5,5 tot 6 weken in Keulen geweest. Op 27 januari ben ik binnengebracht en op 5 maart 2022 weer ontslagen. Ik heb vier huidtransplantaties gehad. De enige plek op mijn lichaam waar ik niks had was mijn linkerbeen. Dat is nu volledig gehavend omdat ze deze huid hebben gebruikt voor de transplantaties. Uiteindelijk hebben ze ook nog huid van mijn rechterbeen daarvoor gebruikt. De eerste drie transplantaties waren voor mijn rug en schouders omdat deze er het ergste aan toe waren. Ook de flank onder mijn linkerarm is flink getransplanteerd. Verder heb ik in het ziekenhuis in Keulen tot twee keer toe een bloedtransfusie ondergaan. Ik ben 23% derdegraads verbrand geraakt. Op de volgende plekken:
- achterhoofd;
- nek;
- schouders links en rechts;
- bovenarmen links en rechts;
- rug;
- rechter bovenbeen;
- rechter kuit.
In mijn gezicht heb ik spetters gekregen. Op mijn rechterwang. Deze verwondingen waren minder ernstig en werden alleen ingesmeerd. Van mijn rechteroor hebben ze een stukje van mijn oorlel weggesneden omdat dit ernstig verbrand was. Mijn onderarm links was ook gewond.
5. Een geschrift, te weten een brief van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] van Kinepoint [...] d.d. 8 juni 2023 (los opgenomen), voor zover inhoudende:
Betreffende: [benadeelde 2]
Pathologie: Sequellen van zware brandwonden ter hoogte van hals, schouder en bovenarm, 23% graad 3
Behandeling:
1. Mobilisatie
2. Myofasciale release
3. Litteken behandeling
Sinds 14 maart 2022 is [benadeelde 2] bij ons in behandeling wegens zware brandwonden ter hoogte van hals, cenricale en thoracale wervelkolom, schouder en bovenarm. Gezien het grote gebied en ernst van de brandwonden gaat dit zeer moeizaam. Momenteel zijn we voornamelijk bezig met myofasciale behandelingen en litteken behandelingen van de brandwonden. Hier boeken we trage voorruitgang, echter is er nog een lange weg af te leggen. We gaan verder aan een frequentie van 2-3 keer in de week met deze behandelingen.
6. Een geschrift, te weten een bericht van [betrokkene 2] van Universitaire Ziekenhuizen Leuven d.d. 21 november 2022 (los opgenomen), voor zover inhoudende:
Wij zagen [benadeelde 2] op de raadpleging plastische, reconstructieve en esthetische heelkunde op 21 november 2022. De littekens zijn nog steeds erg uitgesproken. Vooral ter hoogte van de hals rechts is er sterke retractie van het litteken. Naar chirurgische behandeling van de littekens toe stel ik voor dat er voldoende lang gewacht wordt tot de littekens minder actief zijn.
7. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 27 januari 2022 (p. 121-122), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van getuige [getuige 1] :
Ik ben werkzaam op het asielzoekerscentrum gelegen [a-straat 1] te Sweikhuizen . Vandaag, 27 januari 2022, ben ik om 08:00 uur aan mijn dienst begonnen. Omstreeks 12:15 uur kwam [verdachte] (
het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte) naar mij toe. [verdachte] zei tegen mij dat hij mij een e-mail had gestuurd. Ik zag dat in de e-mail bijlagen aanwezig waren. Meestal als een cliënt een e-mail naar mij stuurt is het de bedoeling dat ik de bijlagen print. Ik zei tegen [verdachte] dat hij zich bij de receptie moest melden na mijn pauze. Ik sprak met hem af om 14:00 uur. Om 14:11 uur kwam ik aan bij de receptie en daar zag ik [verdachte] . Ik zei tegen hem dat hij met mij mee kon lopen, dan zou ik de documenten voor hem printen. Tevens zei ik tegen hem dat ik met hem een gesprek wilde hebben vanwege het feit dat hij op 9 februari 2022 overgeplaatst zou worden naar het asielzoekerscentrum in Arnhem. Er was namelijk besloten dat [verdachte] in verband met zijn lopende procedures overgeplaatst ging worden. Wie dit precies besluit weet ik niet, maar vaak zijn wij degene die dit mededelen aan de bewoner(s). Toen ik het mededeelde aan [verdachte] sloeg hij helemaal dicht. Hij zei dat niks meer hoefde geprint te worden. Hij zwaaide met zijn hand naar mij en zei “nee nee, het is goed.” [verdachte] draaide zich weg van mij en liep de trappen omhoog. Rond 16:30 uur ben ik vertrokken op mijn werk.
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Limburg d.d. 26 juni 2023, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Het klopt dat ik op 27 januari 2022 in het AZC in Sweikhuizen hete olie over [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heb gegooid. Zij waren medewerkers van het COA. Ik heb dit gedaan omdat ze mij wilden overplaatsen naar een ander AZC. Dat wilde ik niet, maar ik moest toch overgeplaatst worden. Ik wilde eigenlijk de olie gooien op een andere medewerkster van het AZC, [betrokkene 5] , maar [benadeelde 1] en [benadeelde 2] kwamen eerder naar boven. Het klopt dat ik voorafgaand aan het feit de olie heb verwarmd in de keuken. Ook heb ik een zakdoek in brand gestoken en bij het brandalarm gehouden zodat het brandalarm af zou gaan. Ik hoopte dat [betrokkene 5] naar aanleiding van de brandmelding naar boven zou komen. Echter kwamen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] eerst en toen heb ik de hete olie over hen gegooid.
9. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 22 juli 2024, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik op 27 januari 2022 in het AZC in Sweikhuizen hete olie over [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heb gegooid. De flessen olie had ik al een tijdje in mijn bezit. De flessen lagen in mijn kamer.
U, voorzitter, vraagt aan mij wat ik op 27 januari 2022 precies met de flessen olie heb gedaan. Ik heb de olie in de keuken verwarmd en daarna op [benadeelde 1] en [benadeelde 2] gegooid. Ik heb de olie in een pan gedaan en verwarmd. Ik zag dat de olie heet was. Het waren twee pannen. Het waren twee pannen van ieder twee liter. De flessen olie heb ik over de twee pannen verdeeld. Ik heb twee of vier flessen olie in die pannen gedaan voordat ik ze verwarmde. Ik had flessen van 1 liter en van 2 liter inhoud. Ik heb die olie verdeeld over twee pannen. Het verwarmen van de olie heeft ongeveer tien minuten geduurd. De olie was heet en toen heb ik het vuur uitgezet.
U, voorzitter, vraagt aan mij om welke reden ik de olie heb verwarmd. Ik heb de olie verwarmd om het op de medewerkers van het kamp (
het hof begrijpt: medewerkers van het asielzoekerscentrum (AZC) in Sweikhuizen) te gooien.
U, voorzitter, vraagt aan mij wanneer ik op het idee was gekomen om dit te doen. Aan het begin van de avond, rond zonsondergang.
Ik heb een zakdoek aangestoken om het brandalarm af te laten gaan.
U, voorzitter, vraagt aan mij om welke reden ik het brandalarm heb geactiveerd. Ik heb dat gedaan om de medewerkers naar boven te laten komen. Ik heb eerst geprobeerd om met een mes het brandalarm af te laten gaan, maar dat werkte niet. Ik heb het brandalarm vervolgens laten afgaan door een papieren zakdoek aan te steken. Ik heb dit gedaan nadat ik de olie had verwarmd en het vuur had uitgezet. Vervolgens heb ik gewacht tot de medewerkers kwamen. Ik heb bij de trap gewacht en de pan met olie had ik in mijn handen. Ik had één pan in mijn handen. De andere pan stond nog in de keuken. Er kwam iemand naar boven en toen heb ik de eerste pan gegooid. Daarna ging ik de andere pan in de keuken ophalen en die heb ik daarna ook gegooid. De afstand van de trap naar de keuken bedraagt ongeveer vijf à tien meter. Ik heb gezien wie er naar boven kwamen. Het waren [benadeelde 2] en [benadeelde 1] (
het hof begrijpt: [benadeelde 2] en [benadeelde 1]). [benadeelde 2] kwam als eerste naar boven.
U, voorzitter, vraagt aan mij om welke reden ik hete olie over [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heb gegooid. Het COA wilde mij overplaatsen naar een ander AZC en dat wilde ik niet. Ik wilde een andere medewerkster, [betrokkene 5] , verbranden, maar zij kwam niet. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] kwamen wel naar boven. Ik heb ook gezien dat zij naar boven kwamen.
U, voorzitter, vraagt mij aan om welke reden ik de hete olie over [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heb gegooid, terwijl ik heb gezien dat [betrokkene 5] niet naar boven kwam. Dit had te maken met mijn overplaatsing. Zij wilden mij overplaatsen naar een ander AZC en dat wilde ik niet .
U, voorzitter, vraagt mij naar mijn gemoedstoestand op dat moment. Ik was bang, bang voor hetgeen ik ging doen. Toch heb ik het gedaan.
U, voorzitter, vraagt aan mij of ik wist wat ik ging doen. Ja, ik wist wat ik ging doen.
U, oudste raadsheer, vraagt aan mij om welke reden de olie verwarmd moest worden. Om de olie te gooien.
U, oudste raadsheer, vraagt aan mij om welke reden ik geen koude olie heb gegooid. Ik wilde warme olie gooien, omdat ze mij wilde overplaatsen naar een ander AZC en dat wilde ik niet.
U, oudste raadsheer, vraagt aan mij wat mijn bedoeling was met het gooien van hete olie. Ik wilde [betrokkene 5] verbranden.
U, oudste raadsheer, zegt mij dat ik zojuist heb verklaard dat ik [benadeelde 1] en [benadeelde 2] naar boven zag lopen, dat ik weet dat wanneer er hete olie wordt gegooid iemand daardoor verbrand kan raken en dat het - gelet op hetgeen ik zojuist heb verklaard - ook mijn wens was [betrokkene 5] verbranden. Ja, dat klopt.
Ik zag dat [benadeelde 2] naar boven kwam. Ik heb toen de olie gegooid. Ik hoorde [benadeelde 2] gillen. Daarna ging ik de andere pan halen. Toen zag ik [benadeelde 1] en toen heb ik de inhoud van de andere pan op haar gegooid.
U, jongste raadsheer, vraagt aan mij waarom [benadeelde 2] giIde. Zij was verbrand. [benadeelde 1] heb ik ook horen gillen.
U, jongste raadsheer, vraagt aan mij of met het gooien van de inhoud van de tweede pan op [benadeelde 1] het ook mijn bedoeling was om haar te verbranden. Ja. Ik wist dat [benadeelde 2] en [benadeelde 1] verbrand zouden worden.”

3.Het eerste middel

3.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
3.2
Ten aanzien van de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ heeft het hof het volgende overwogen (ik laat verwijzingen weg):
“Hef hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
In dit verband stelt het hof voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ - zoals dat in de tenlastelegging is opgenomen - moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in een plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluiten uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengén dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat op 27 januari 2022, omstreeks 14:11 uur, aan de verdachte werd medegedeeld dat hij zou worden overgeplaatst naar het asielzoekerscentrum in Arnhem, alsmede dat daaromtrent nog een gesprek met de verdachte heeft plaatsgevonden. Uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard, blijkt dat hij niet wilde dat hij naar een ander asielzoekerscentrum zou worden overgeplaatst. Voorts blijkt uit verdachtes verklaring dat hij olie heeft verwarmd om het op een medewerker van het asielzoekerscentrum in Sweikhuizen te gooien en dat hij op 27 januari 2022, rond zonsondergang, op het idee was gekomen om dit te gaan doen. Volgens een openbaar te raadplegen overzicht ‘tijden van zonopkomst en – ondergang 2022’ van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut ging op 27 januari 2022 om 17:19 uur de zon onder.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte zijn idee daarna heeft uitgevoerd. De verdachte is namelijk met meerdere flessen olie naar de keuken, gelegen op de derde verdieping, gegaan en heeft de olie daar in twee verschillende pannen verwarmd. Het verwarmen van de olie heeft ongeveer tien minuten geduurd. Vervolgens heeft de verdachte het vuur uitgezet en het brandalarm geactiveerd. Hij heeft eerst getracht om met een mes het brandalarm af te laten gaan, hetgeen niet het voor de verdachte gewenste effect sorteerde. Hierop heeft hij het brandalarm laten afgaan door een zakdoek aan te steken en deze voor het brandalarm te houden. Uit de verklaringen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] blijkt dat op 27 januari 2022 het brandalarm afging en dat zij hierop naar de keuken, gelegen op de derde verdieping, zijn gelopen. Uit hetgeen de verdachte heeft verklaard blijkt ook dat hij het brandalarm heeft geactiveerd teneinde medewerkers van het asielzoekerscentrum zijn kant op te lokken, alsmede dat hij bij de trap hen heeft opgewacht. Op het moment dat de verdachte zag dat [benadeelde 2] naar boven kwam, heeft hij de hete olie uit de pan over haar heen gegooid. Hij hoorde haar gillen. Vervolgens heeft hij uit de keuken de tweede pan gehaald en hij heeft de hete olie uit die pan over [benadeelde 1] gegooid.
Voornoemde omstandigheden wijzen naar het oordeel van het hof op een vooropgezet plan om medewerkers van het asielzoekerscentrum te Sweikhuizen – in dit geval [benadeelde 2] en [benadeelde 1] – zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De verdachte heeft immers al eerder op de dag, omstreeks 17:19 uur, het plan opgevat om hete olie over medewerkers van voornoemd asielzoekerscentrum te gooien, welk plan hij vervolgens daarna ook heeft uitgevoerd. Zoals hiervoor beschreven bestond verdachtes plan uit verschillende handelingen die hij heeft uitgevoerd om dat te kunnen laten slagen. Bovendien hebben de verschillende handelingen de nodige tijd in beslag genomen. Het verwarmen van de olie heeft bijvoorbeeld ongeveer tien minuten geduurd. Desalniettemin is de verdachte niet teruggekomen op zijn genomen besluit en is hij verdergegaan met de uitvoering van zijn plan. Dat de verdachte naar eigen zeggen de olie eigenlijk over een andere medewerkster, [betrokkene 5] , wilde gooien maakt het voorgaande niet anders. De verdachte heeft zijn plan immers doorgezet toen hij zag dat – naar aanleiding van het door hem geactiveerde brandalarm – andere medewerkers van het asielzoekerscentrum eerst ter plaatse waren.
Het voorgaande duidt erop dat de verdachte zich gedurende enig tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en dat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. In dit verband wijst het hof in het bijzonder nog op verdachtes verklaring dat het de bedoeling was een ander te verbranden en dat hij wist dat wanneer er hete olie over iemand wordt gegooid diegene daardoor ook verbrand kan raken. Op basis van de inhoud van het dossier is niet gebleken dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Naar het oordeel van het hof zijn er evenmin contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte rade in de weg staan.”
3.3
In de onderhavige zaak heeft het hof aan de hand van het juiste toetsingskader geoordeeld dat de verdachte ‘met voorbedachten rade’ zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Dit toetsingskader komt kort gezegd op het volgende neer. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet vast komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op zijn besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte moet dus de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het gaat hierbij bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op zijn besluit is een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. [1]
3.4
Gelet op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel voorbedachte raad met zich meebrengt, worden aan de vaststelling dat de vereiste gelegenheid heeft bestaan eisen gesteld en dient te rechter daaraan in de motivering van de bewezenverklaring aandacht te besteden. Dit geldt in het bijzonder als de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt.
3.5
In deze zaak heeft het hof in zijn motivering van de bewezenverklaringen onder meer vastgesteld dat de verdachte een vooropgezet plan had om medewerkers van het asielzoekerscentrum (hierna: AZC) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hete olie over hen heen te gooien en dat hij verschillende handelingen heeft verricht om dit plan uit te voeren, die de nodige tijd in beslag hebben genomen. Ik zal die handelingen hier niet allemaal herhalen, maar het betreft onder meer het gedurende ongeveer 10 minuten verwarmen van de olie in de keuken en het opwachten van de medewerkers bij de trap. Dit duidt er volgens het hof op dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op zijn besluit en dat hij gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Verder heeft het hof overwogen dat er op basis van het dossier niet is gebleken dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld en dat er evenmin contra-indicaties zijn die aan het aannemen van voorbedachte rade in de weg staan.
3.6
De steller van het middel betoogt in de eerste plaats dat hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot de gelegenheid tot nadenken en het zich rekenschap geven niet verenigbaar zou zijn met de omstandigheid dat de verdachte ‘niet blij’ was met het nieuws dat hij naar een ander AZC zou worden overgeplaatst en dat hij ‘bang’ was voor hetgeen hij ging doen. Daarbij zou de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad zich in het bijzonder gedurende de handelingen ter uitvoering van zijn besluit hebben voorgedaan. Ik begrijp de klacht zo dat het oordeel van het hof dat er geen contra-indicaties zijn met het oog op deze omstandigheden volgens de steller van het middel onbegrijpelijk is.
3.7
Dat zie ik anders. Uit de bewijsvoering maak ik op dat de verdachte op 27 januari 2022 rond 14.11 te horen heeft gekregen dat hij zou worden overgeplaatst naar een ander AZC en dat hij diezelfde dag rond 17.19 het plan heeft opgevat om hete olie over een medewerker van het AZC te gooien. Vervolgens heeft de verdachte de hete olie rond 18.25 over de slachtoffers gegooid (bewijsmiddel 2 en 4). Gelet op dit tijdsverloop acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof de omstandigheid dat de verdachte niet blij was met het nieuws van de overplaatsing en dat hij naar eigen zeggen bang was voor hetgeen hij ging doen, niet als contra-indicaties in aanmerking heeft genomen.
3.8
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de tijd om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven in het bijzonder moet hebben bestaan vanaf het moment dat de verdachte besloot met de flessen olie naar de keuken op de derde verdieping te gaan om daar de olie gedurende ongeveer 10 minuten op te warmen. Ook in dit verband wijs ik op het tijdsverloop. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte heeft gehandeld volgens een ‘vooropgezet plan’ dat hij ‘al eerder op de dag, omstreeks 17.19 uur’ had opgevat. Die overwegingen wijzen erop dat het hof niet enkel de tijd die gemoeid is geweest met de verschillende handelingen die de verdachte heeft verricht ter uitvoering van zijn besluit in aanmerking heeft genomen. [2] Bovendien heeft het hof omtrent het tijdsbestek waarin de verschillende handelingen hebben plaatsgevonden vastgesteld dat deze ‘de nodige tijd in beslag (hebben) genomen’, waarbij het hof in het bijzonder heeft gewezen op het verwarmen van de olie gedurende ongeveer tien minuten. [3]
3.9
In de toelichting op het middel wordt in de tweede plaats aangevoerd dat het oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld ontoereikend is gemotiveerd, voor zover het mede is gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte ‘rond zonsondergang’ op het idee is gekomen om hete olie over medewerkers van het AZC te gooien. Het hof zou niet hebben vastgesteld dat en waarom het redelijk is om aan te nemen dat de verdachte sinds dat moment daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Daarbij zou het hof niets hebben vastgesteld omtrent het tijdsverloop dat met een en ander gemoeid is geweest en is het moment waarop de zon onder ging op de dag van het bewezenverklaarde niet op de terechtzitting aan de orde gesteld.
3.1
De klacht mist feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het hof niets heeft vastgesteld over het tijdsverloop dat met de verschillende handelingen ter uitvoering van het plan van de verdachte gemoeid is geweest. Uit het voorgaande bleek al dat het hof heeft overwogen dat die handelingen de nodige tijd in beslag hebben genomen, waarbij het hof heeft gewezen op het gedurende tien minuten verwarmen van de olie. Ook voor zover het middel klaagt dat het hof geen overwegingen heeft gewijd aan het antwoord op de vraag of het redelijk is om aan te nemen dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, ontbreekt feitelijke grondslag. Het hof heeft dat namelijk inzichtelijk gemaakt door eerst te overwegen dat de omstandigheden erop duiden dat de verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad voor beraad, en vervolgens te wijzen op de verklaring van de verdachte dat het de bedoeling was om een ander te verbranden en dat hij wist dat iemand door het gooien van hete olie verbrand kan raken.
3.11
Dat het hof kon op basis van de verklaring van de verdachte ervan uit gaan dat hij zijn plan ‘rond zonsondergang’ heeft opgevat. Ter onderbouwing van de vaststelling dat de verdachte dit plan omstreeks 17.19 heeft opgevat, wijst het hof op een overzicht van de tijden van zonsopkomst- en ondergang van het KNMI. [4] Nu het gaat om informatie die zonder noemenswaardige moeite uit een openbare bron achterhaald kan worden, kan dit wat mij betreft als feit van algemene bekendheid als bedoeld in art. 339 lid 2 Sv worden aangemerkt. [5] Dat brengt mee dat dit niet op de zitting ter sprake hoefde te worden gebracht.
3.12
Al met al heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte ‘met voorbedachten rade’ heeft gehandeld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.13
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het tweede middel betreft de motivering van de door het hof opgelegde straf.
4.2
Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 14 jaren, met aftrek van het voorarrest. Deze strafoplegging is als volgt gemotiveerd:

Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte - overeenkomstig de beslissing van de rechtbank - zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat ten hoogste een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren aan de verdachte zal worden opgelegd. In dit verband heeft de verdediging - kort gezegd - naar voren gebracht dat de verdachte niet op een rationele en berekenende wijze heeft gehandeld omdat hij was uitgeprocedeerd. Juist door het tenlastegelegde te plegen, heeft hij zijn kansen op het verkrijgen van een verblijfsvergunning verspeeld. De inhoud van het dossier bevat ook omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Dit dient in strafmatigende zin bij de op te leggen sanctie te worden meegewogen. Uit de gedingstukken blijkt bijvoorbeeld dat de verdachte kort na zijn aanhouding in het PPC in afzondering was geplaatst, omdat hij mogelijk suïcidaal was. Volgens psychiater [naam 2] komen de motieven van de verdachte als paranoïde op hem over en leidde de verdachte in de periode voor het tenlastegelegde volgens vrienden een meer teruggetrokken bestaan en stond een (verhoogd) wantrouwen bij de verdachte naar onder meer het Nederlandse rechtssysteem op de voorgrond. Bovendien is een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren - gelet op de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd - disproportioneel, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en - de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de op te leggen sanctie heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van het bewezenverklaarde
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op 27 januari 2022 schuldig heeft gemaakt een zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . De verdachte kreeg op 27 januari 2022 aan het begin van de middag te horen dat hij zo worden overgeplaatst naar een ander asielzoekerscentrum. De verdachte was het niet eens met die beslissing. Vervolgens heeft hij het plan opgevat en uitgevoerd om hete olie over een medewerker van het asielzoekerscentrum te gooien. De verdachte is met meerdere flessen olie naar de keuken op de derde etage gegaan en heeft de olie daar in twee pannen gedurende ongeveer tien minuten verwarmd. Direct hierna heeft hij - door het brandalarm te activeren - medewerkers van het asielzoekerscentrum zijn kant op gelokt en heeft hij bij de trap op hen gewacht. Op het moment dat hij [benadeelde 2] zag, heeft hij de hete olie uit de eerste pan over [benadeelde 2] gegooid. Hij heeft haar horen gillen. Vervolgens heeft de verdachte de tweede pan uit de keuken opgehaald en heeft hij de hete olie uit die pan over [benadeelde 1] gegooid. Ten gevolge van verdachtes handelen hebben de slachtoffers zeer ernstig letsel opgelopen. [benadeelde 2] is ten gevolge van verdachtes handelen voor 23% derdegraads verbrand geraakt en [benadeelde 1] heeft op diverse plaatsen op haar lichaam tweede- of derdegraads brandwonden opgelopen. De verdachte heeft met zijn handelen aldus op een zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en hen onvoorstelbaar leed en pijn toegebracht. De slachtoffers hebben geruime tijd in het ziekenhuis gelegen en moeten de rest van hun leven door met de gevolgen van de zeer ernstige brandwonden over hun lichaam. Dat letsel is blijvend en ontsierend.
Uit de slachtofferverklaringen blijkt ook duidelijk wat de gevolgen van verdachtes handelen zijn geweest en tot op de dag van vandaag nog steeds inhouden. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde 1] blijkt onder andere dat zij na de uitspraak van de rechtbank heeft gewerkt aan haar eigen herstel, zowel op fysiek als mentaal gebied. Met de behandeling van de zaak in hoger beroep voelt het echter alsof helende wonden opnieuw worden geopend, alsmede dat zij weer een aantal stappen terug moet zetten in haar herstelproces. [benadeelde 2] heeft ter terechtzitting in hoger beroep gebruikgemaakt van haar spreekrecht. Bij die gelegenheid heeft zij nogmaals de verstrekkende gevolgen van verdachtes handelen benadrukt.
Het bewezenverklaarde is niet alleen voor de slachtoffers een enorm schokkend incident geweest, maar dat moet eveneens voor de andere medewerkers van het asielzoekerscentrum en de overige bewoners het geval zijn geweest. [benadeelde 2] en [benadeelde 1] zijn het slachtoffer geworden van verdachtes handelen omdat zij als medewerkers van het asielzoekerscentrum (als eerste) ter plaatse waren. Naar aanleiding van het door de verdachte geactiveerde brandalarm zijn zij juist in actie gekomen om anderen te helpen. De verdachte heeft door het brandalarm te activeren hen in feite in de val gelokt. Het is duidelijk dat verdachte wist dat er dan medewerkers naar boven, waar hij hen stond op te wachten, zouden komen. Hij heeft besloten om dit afschuwelijke en weerzinwekkende feit tegen twee medewerkers van het asielzoekerscentrum, die er juist waren om hem te helpen te plegen. Bovendien brengen strafbare feiten als de onderhavige gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving met zich.
In de schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde 1] heeft zij nog naar voren gebracht dat haar hoop is dat er kritisch wordt gekeken naar het huidige asielbeleid en de huidige situatie binnen de opvang, zodat er een veilige werkomgeving voor de medewerkers kan worden gecreëerd, alsmede een veilige en leefbare leefomgeving voor de asielzoekers. Nu in de onderhavige strafprocedure verdachtes handelen op 27 januari 2022 centraal staat, is de rol van het hof aangaande hetgeen [benadeelde 1] in haar slachtofferverklaring naar voren heeft gebracht beperkt. Het hof kan in het kader van de onderhavige strafzaak wel een aanzienlijke straf opleggen, niet alleen om de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit, maar ook om anderen daarvan te weerhouden.
Persoon van de verdachte
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 27 mei 2024. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen en ook daarna niet ter zake een ander strafbaar feit met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Psycholoog [naam 3] en psychiater [naam 4] hebben een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte. Uit de door de deskundigen opgestelde rapportage blijkt dat de verdachte onvoldoende aan het onderzoek heeft meegewerkt om diagnostische conclusies te kunnen trekken. Evenmin hebben de deskundigen zich kunnen uitlaten over de (mate van) toerekening van het tenlastegelegde aan de verdachte.
Strafoplegging
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen en de mate waarin het bewezenverklaarde handelen hij de slachtoffers persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Mede gelet daarop kan naar het oordeel van het hof evenmin worden volstaan met de straf die door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep is gevorderd. Het hof wijst in dit verband in het bijzonder nog op het strafmaximum ten aanzien van zware mishandeling met voorbedachten rade. Het strafmaximum voor een enkelvoudige zware mishandeling met voorbedachten rade betreft een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. In het onderhavige geval acht het hof evenwel bewezen dat de verdachte zich zowel ten aanzien van [benadeelde 2] als [benadeelde 1] schuldig heeft gemaakt een zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, zodat sprake is van meerdaadse samenloop. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat bij de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren onvoldoende tot uitdrukking komt dat de verdachte zich ten aanzien van twee personen schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling met voorbedachten rade. Het hof komt dan ook tot een hogere strafoplegging dan de rechtbank.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft gebracht.
Gelet op de door de verdediging genoemde punten is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat het tenlastegelegde slechts in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof ook (anderszins) niet gebleken van aanwijzingen die er op zouden kunnen duiden dat het tenlastegelegde slechts in verminderde mate aan hem kan worden toegerekend. Het verweer van de verdediging wordt dan ook in zoverre verworpen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”
4.3
De klacht richt zich zoals gezegd tegen de motivering van de strafoplegging. In de toelichting op het middel wordt onder meer betoogd dat de opgelegde straf aanzienlijk hoger is dan de vordering van het openbaar ministerie en dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
4.4
Vooropgesteld dient te worden dat de feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. De feitenrechter is – binnen de grenzen van de wet – vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden en zijn oordeel daarover behoeft in beginsel geen motivering. [6] Dat ligt anders in het geval de door de rechter opgelegde straf zodanig afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn. [7] Een dergelijke situatie is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Het hof heeft in de hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht waarom niet kan worden volstaan met de straf die door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal in hoger beroep is gevorderd. Het hof heeft daarbij in het bijzonder de aard en de ernst van het bewezenverklaarde handelen en de mate waarin dit handelen bij de slachtoffers persoonlijk leed teweeg heeft gebracht betrokken. De aard en de ernst van het bewezenverklaarde handelen en het zeer ernstige letsel en leed dat het handelen van de verdachte ten gevolge heeft gehad, is door het hof uitvoerig uiteengezet. In zoverre heeft het hof de strafoplegging toereikend gemotiveerd.
4.5
De steller van het middel voert tevens aan dat het hof geen acht heeft geslagen op de door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheid dat de verdachte niet in aanmerking zal komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling en strafonderbreking en (dus) de gehele gevangenisstraf zal moeten uitzitten.
4.6
Uit de terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2024 overgelegde pleitnota blijkt dat de raadsvrouw onder meer het volgende heeft aangevoerd:
“52. Gelet op het voorgaande was de kans reëel dat [verdachte] uiteindelijk een verblijfsvergunning asiel zou krijgen. Door het plegen van de ten laste gelegde feiten, zijn zijn kansen op asiel voorgoed verkeken. De kans dat hij nu nog een verblijfsvergunning krijgt is nihil. Zijn toekomst na detentie is uitzichtloos. Ik wijs in dit verband ook op de e-mail van zijn asieladvocaat, [naam 1] , die ik voorafgaand aan de zitting heb opgestuurd (bijlage).
53. Met andere woorden: de redenering van de rechtbank dat [verdachte] de strafbare feiten vanuit een berekende houding heeft gepleegd omdat hij uitgeprocedeerd was, klopt niet. Ten tijde van het ten laste gelegde verbleef [verdachte] rechtmatig in Nederland. Het is niet zo dat [verdachte] - als hij niet de strafbare feiten had gepleegd - gedwongen was op straat te slapen. Het tegenovergestelde is het geval. Juist dóór de ten laste gelegde feiten te plegen heeft hij zijn kansen op een verblijfsvergunning vergooid. Tot die tijd waren zijn kansen reëel. Van een rationele en berekende afweging was bij [verdachte] in het geheel geen sprake. Dit blijkt ook evident bij het terugluisteren van de politieverhoren.
(…)
60. Bij een veroordeling zal [verdachte] – zoals gezegd – geen verblijfsvergunning krijgen en illegaal in Nederland verblijven. In verband met een dreigende art. 3 EVRM-schending zal hij ook niet uitgezet mogen worden. Als uw Hof [verdachte] tot een gevangenisstraf veroordeelt, zal hij niet in aanmerking komen voor verloven en het volle aantal jaren moeten uitzitten. VI en strafonderbreking zijn – nu hij dan geen verblijfsrecht meer heeft én niet uitgezet kan worden – onmogelijk.

7.Conclusie

61. Gelet op al het voorgaande verzoek ik uw Hof [verdachte] een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de tijd die hij in voorlopige hechtenis doorbracht. Subsidiair verzoek ik u een gevangenisstraf op te leggen van ten hoogste vier jaar (dat is reeds twee keer zo zwaar als de LOVS-richtlijnen bij zware mishandeling van twee personen met een wapen voorschrijven).
62. [verdachte] heeft door zijn handelen niet alleen het leven van de slachtoffers blijvend beschadigd, maar ook zijn eigen leven verwoest. Daar komt bij dat er aanwijzingen zijn dat de ten laste gelegde feiten niet, althans in verminderde mate, aan [verdachte] zijn toe te rekenen. Een gevangenisstraf van twaalf jaar is gelet hierop – en gelet op de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd – voor een
first offenderdisproportioneel.”
4.7
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2024 blijkt dat de raadsvrouw in aanvulling op de pleitnota onder meer het volgende naar voren heeft gebracht:
“na alinea 60: indien aan [verdachte] een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren wordt opgelegd, dan zal hij die volledige 12 jaren uitzitten.”
4.8
De raadsvrouw heeft aan het strafmaatverweer onder meer ten grondslag gelegd dat de verdachte wegens zijn vreemdelingenrechtelijke status bij een veroordeling niet in aanmerking zal komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling of strafonderbreking. Het hof heeft in de motivering van de strafoplegging niet te kennen gegeven deze omstandigheid in zijn overwegingen te hebben betrokken.
4.9
Een soortgelijke situatie speelde in de zaak van het arrest HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1297. [8] In die zaak was in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte, als ongewenst vreemdeling, niet in aanmerking zou komen voor de VI-regeling of strafonderbreking, en dat dit ertoe zou leiden dat de verdachte in vergelijking met Nederlandse verdachten onevenredig zwaar zou worden gestraft. Het hof zag daarin ‘gelet op de huidige stand van de regelgeving’ geen aanleiding om tot een oplegging van een lagere straf te komen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof het verweer daarmee op toereikende gronden had verworpen, en nam daarbij in aanmerking dat ingevolge art. 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting onder voorwaarden wel strafonderbreking kon worden verleend.
4.1
In de onderhavige zaak had de verdachte – uitgaande van de pleitnotitie – een reële kans om een verblijfsvergunning te krijgen, maar is die kans door het bewezenverklaarde handelen ‘nihil’ geworden. In hoger beroep heeft de raadsvrouw niet alleen aangevoerd dat de verdachte daarom niet in aanmerking zal komen voor VI, maar tevens dat hij ‘in verband met een dreigende art. 3 EVRM-schending’ niet uitgezet kan worden en dat om die reden ook strafonderbreking onmogelijk is.
4.11
Het hof heeft in hetgeen namens de verdachte is aangevoerd omtrent VI en strafonderbreking kennelijk geen aanleiding gezien om een lagere gevangenisstraf op te leggen. Dat acht ik niet onbegrijpelijk. Een veroordeelde vreemdeling zonder een rechtmatige verblijfstatus komt ingevolge art. 6:2:10 lid 2 onder a en c Sv niet in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De Minister kan in dat geval ingevolge art. 6:2:4 Sv strafonderbreking voor onbepaalde tijd verlenen. Aan die strafonderbreking is weliswaar op grond van art. 40a lid 3 en 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi) de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling Nederland heeft verlaten en niet naar Nederland terugkeert, maar daarmee staat nog niet vast dat de verdachte naar Iran zal moeten terugkeren. [9]
4.12
Verder neem ik in aanmerking dat de rechter niet verplicht is om bij de strafoplegging rekening te houden met de manier waarop de straf ten uitvoer zal worden gelegd, waaronder ook de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt begrepen. De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten is immers voorbehouden aan de feitenrechter, terwijl die keuze geen motivering behoeft. [10]
4.13
Het middel faalt.

5.Het derde middel

5.1
Het derde middel bevat de klacht dat het hof de toewijzing van de vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade van de benadeelde partijen en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ontoereikend heeft gemotiveerd.
5.2
Namens de verdachte is ten aanzien van de vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade het volgende verweer gevoerd (ik laat verwijzingen weg):

5.2 Immaterieel
40. Beide benadeelde partijen vragen in hoger beroep opnieuw 50.000 euro immateriële schadevergoeding.
41. Ik verzoek u de vordering van de immateriële schade sterk te matigen. De zaken waarnaar de benadeelde partijen verwijzen in de toelichtingen zijn onvoldoende vergelijkbaar met de onderhavige zaak. Zij verwijzen naar zaken waarin slachtoffers doelbewust in brand zijn gestoken, aangevallen met een brandbom en overgoten met 100% zwavelzuur. Voorts verwijzen ze naar zaken waarin een familiedrama plaatsvond (waarbij de jongste zoon overleed) en een zaak waarin iemand met benzine is overgoten en aangestoken De onderhavige zaak vertoont meer overeenkomsten met de volgende zaken.
42. In 2019 boog het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich over een zaak waarin de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging moord en zware mishandeling. Zij had - terwijl haar partner lag te slapen - benzine over de vloer gegoten in de slaapkamer, de deur dichtgetrokken en brand gesticht. Ter voorbereiding had ze in de dagen ervoor jerrycans met benzine gekocht, batterijen uit de rookmelders gehaald en op haar telefoon gezocht op 'Wanneer is je diepste slaap'. Het slachtoffer heeft de aanslag overleefd, maar kampt met ernstige brandwonden en PTSS. Het Hof heeft 15.000 euro aan immateriële schadevergoeding toegekend.
43. In 2018 boog het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich over een zaak waarin de verdachte het slachtoffer onder meer had toegetakeld met een strijkijzer en later overgoten met heet water. De littekens en brandwonden van het slachtoffer zullen nooit helemaal helen. Daarnaast lijdt het slachtoffer door de gebeurtenissen aan PTSS. Het Hof heeft 10.000 euro aan immateriële schadevergoeding toegekend.
44. In 2016 boog het Gerechtshof Amsterdam zich over een zaak waarin de verdachte hete olie over zijn ex-echtgenote heen had gegooid. Het slachtoffer liep hierbij ernstige brandwonden op. Zij had een huidtransplantatie ondergaan, heeft blijvende littekens en aanhoudende jeuk. Ook in de toekomst zal zij nog medische behandelingen moeten ondergaan. Het Hof heeft 12.500 euro aan immateriële schadevergoeding toegekend.
45. Gelet op het voorgaande verzoek ik u de door beide benadeelde partijen gevorderde immateriële schadevergoeding sterk te matigen.”
5.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 juli 2024 blijkt dat namens de benadeelde partijen voor zover relevant het volgende naar voren is gebracht:
“Mr. Pennino deelt als volgt mede:
(…)
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade, merk ik op dat hetgeen de verdachte heeft gezegd stuitend is. Het deert hem niet hoe zijn uitspraken op cliënte overkomen. De hoogte van een toe te kennen vergoeding hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. Er is sprake van uitwendig blijvend letsel waardoor de volledige toekomst van cliënte wordt verstoord. Voorts is sprake van psychisch letsel. De raadsvrouw van de verdachte heeft verschillende uitspraken genoemd. Ik wens het hof nog te wijzen op een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:6968). In die zaak zijn vergoedingen wegens immateriële schade toegewezen ten bedrage van € 200.000,00 en € 150.000,00. De rechtbank Noord-Holland heeft op 14 april 2022 een vergoeding van ruim € 195.000,00 aan smartengeld toegewezen. De door de verdediging genoemde uitspraken staan in schril contrast met de zojuist door mij genoemde uitspraken. Aan het slachtoffer is veel pijn en verdriet toegebracht. Dat is niet met enig geldbedrag goed te maken.
Mr. Ruiter deelt als volgt mede:
De verdachte heeft doelbewust hete olie over de slachtoffers gegooid. Ik heb de verdachte ook horen zeggen dat het de bedoeling was om pijn toe te brengen. Olie heeft een hoger kookpunt dan water en wordt heter dan water. De verdachte heeft de slachtoffers bewust verminkt. Het handelen van de verdachte doet - zoals ook door de advocaat-generaal naar voren is gebracht - middeleeuws aan. In een vergelijkbare zaak is een vergoeding toegewezen van € 100.000 wegens immateriële schade (ECLI:NL:RBNHO:2023:9267).”
5.4
Het hof heeft de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partijen als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen toegewezen tot een bedrag van € 50.000 per benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente. In verband daarmee heeft het hof ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Ten aanzien van de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade houdt het arrest van het hof het volgende in:

De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
De vordering van de benadeeldepartij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot een schadevergoeding tot een bedrag van € 58.791,83, bestaande uit € 28.791,83 aan materiële schade en € 50.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
(…)
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van €57.650,90 (bestaande uit €7.650,90 aan materiële schade en €50.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 27 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
(…)
Het voorgaande impliceert dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] in hoger beroep bestaat uit de volgende posten:
(…)
- een vergoeding wegens immateriële schade, ad € 50.000,00.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 50.000,00 wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 27 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding gehandhaafd ter hoogte van het oorspronkelijk gevorderde bedrag.
Standpunt van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] – zoals die door hen in hoger beroep worden gevorderd – voor toewijzing in aanmerking komen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de benadeelde partij [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering, omdat deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Daartoe is – kort gezegd – naar voren gebracht dat het om vorderingen van in totaal bijna € 150.000,00 gaat, alsmede dat de vorderingen uit meer pagina’s bestaan dan het strafdossier in deze zaak.
Subsidiair heeft de verdediging de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] op de volgende punten betwist:
(…)
Ten aanzien van de door de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] gevorderde immateriële schade heeft de verdediging aangevoerd dat – gelet op de hoogte van de schadevergoedingen die in soortgelijke zaken zijn toegekend – de gevorderde immateriële schade sterk dient te worden gematigd.
Oordeel van het hof
(…)
Ten aanzien van de door de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] gevorderde immateriële schade overweegt het hof het navolgende.
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Blijkens het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Op basis van de inhoud van het dossier en de van de zijde van de benadeelde partijen gegeven onderbouwing, stelt het hof vast dat bij de benadeelde partijen sprake is van lichamelijk letsel, zodat de grondslag voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding is gegeven. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 50.000,00. In dit verband heeft het hof in het bijzonder de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit, het daarbij opgelopen lichamelijk letsel en de grote impact die het voorval op het leven van de benadeelde partijen heeft gehad en nog altijd heeft in aanmerking genomen. In de van de zijde van de verdediging genoemde uitspraken ziet het hof geen aanleiding om tot een andere beslissing te komen. Beide vorderingen strekkende tot immateriële schadevergoeding zullen derhalve in zoverre worden toegewezen.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof de door de benadeelde partij [benadeelde 1] geleden schade vast op een bedrag van € 58.934,83 (bestaande uit € 8.934,83 aan materiële schade en € 50.000,00 aan immateriële schade) en stelt het hof de door de benadeelde partij [benadeelde 2] geleden immateriële schade vast op een bedrag van € 50.000,00. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van voornoemde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts zal het hof de verdachte, die (telkens) als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] begroot op nihil.”
5.5
In de toelichting wordt aangevoerd dat het hof niet is ingegaan op het verweer dat het bedrag moet worden gematigd gelet op de bedragen die in vergelijkbare zaken worden toegekend. Het oordeel van het hof omtrent de immateriële schade zou om die reden ontoereikend zijn gemotiveerd.
5.6
In het arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7
(…) De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. (…)” [11]
5.7
Het hof heeft de toewijzing van de vordering van de immateriële schade van de benadeelde partijen gebaseerd op de in art. 6:106 aanhef en onder b BW (‘lichamelijk letsel’) genoemde grond. Het hof heeft door de immateriële schade naar billijkheid te begroten op een bedrag van € 50.000 de juiste maatstaf toegepast. Het hof heeft daarbij overwogen in het bijzonder de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, het daarbij opgelopen letsel en de grote impact van het voorval op het leven van de benadeelde partijen in aanmerking te hebben genomen. Daarmee heeft het hof blijk gegeven de relevante factoren in zijn oordeel te hebben betrokken. Verder heeft het hof overwogen ‘in de van de zijde van de verdediging genoemde uitspraken’ geen aanleiding te zien om tot een andere beslissing te komen. Ik meen dat het hof daarmee toereikend heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging. Ook voor het overige is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.
5.8
Het middel faalt.

6.Slotsom

6.1
De middelen falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging worden afgedaan.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518, m.nt. Keulen; HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen; meest recent in HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644.
2.Vgl. HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644, en de bijbehorende conclusie van A-G Frielink onder 9.1-9.14.
3.Vgl. HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:93, NJ 2015/77; HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:122, NJ 2015/78.
4.Het hof verwijst naar het overzicht ‘tijden van zonskopkomst en -ondergang 2022’ dat te raadplegen is via volgende website: ‘Zonsopkomst en ondergang (knmi.nl)’.
5.HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 m.nt. Mevis, rov. 3.2.1.
6.Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805; HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46, NJ 2019/60; HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ 2023/129 m.nt. Ten Voorde.
7.Vgl. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006/549, rov. 3.5.4; HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313, NJ 2009/283, rov. 2.3; HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8482, rov. 3.3.
8.HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1297, NJ 2017/327.
9.Vgl. de conclusie van AG Frielink, ECLI:NL:PHR:2023:404, onder 6.1-6.5 en 6.12-6.15, voorafgaand aan HR 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:550 (art. 81.1 RO).
10.Vgl. HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, NJ 2010/393 m.nt. Mevis, rov. 2.5; HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837, NJ 2013/33, rov. 2.3.
11.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga, rov. 2.8.6 en 2.8.7.