Conclusie
1.Inleiding
2.De bestreden beslissing van de rechtbank
8. Gevoerde verweren
Bij het vaststellen van de strafmaat heeft de rechtbank alle omstandigheden in aanmerking genomen die volgens de wet op de beslissing van invloed zijn, en gelet op ... de lange tijd die sindsdien is verstreken.”
3.Het gevoerde verweer
Voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM
voltooideflagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Is dat het geval, dan dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard.
binnen een redelijke termijn.
bijlage 1 brief advocaat Noord-Macedonië). En, uit die samenvatting volgt dat de zaak al heel lang loopt en er ongebruikelijk veel zittingen hebben plaatsgevonden.
bijlage 1, p. 1). Op die dag is cliënt voor de eerste keer als verdachte verhoord door de onderzoeksrechter van de rechtbank in Kumanovo : een handeling waaraan cliënt in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Voor de eerste keer naar de rechtbank moest cliënt pas 3 jaar later op 18 mei 2009: de eerste van een reeks zittingen bij verschillende instanties die pas op 22 januari 2025 door het arrest van het Hooggerechtshof tot een einde zijn gekomen.
dat lange tijd sindsdien is verstreken”. Dat lijkt te zien op de ouderdom van de feiten en niet op de gevolgen van de schending van de redelijke termijn in de strafrechtelijke procedure.
manifestly inadequate” acht en dus de kans dat cliënt wellicht op een andere adequate manier gecompenseerd zal worden nihil is. Dit maakt dat het uitgangspunt dat een voltooide mensenrechtenschendingen normaliter door de uitvaardigende staat moet worden onderzocht, in de zaak van cliënt niet opgaat.
4.De procesgang in Noord-Macedonië
5.De bespreking van het cassatiemiddel
- i) onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, nu de rechtbank Kumanovo slechts in strafmatigende zin rekening heeft gehouden met de “lange tijd die is verstreken sinds het misdrijf is begaan”;
- ii) uitgaat van een onjuiste maatstaf, nu ook in het geval dat enige, maar (volstrekt) onvoldoende compensatie wordt geboden voor een overschrijding van de redelijke termijn, sprake kan zijn van een voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM.
Einhorn, cited above, § 33;
Sejdovic, cited above, § 84;
Stoichkov, cited above, § 56);
Bader and Kanbor, cited above, § 47);
Al-Moayad, cited above, § 101);
NJ1984/611 [14] , m.nt. Th.W. van Veen waarin de Hoge Raad als feitenrechter oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en de door Turkije verzochte uitlevering derhalve ontoelaatbaar moest worden verklaard. [15] Opmerking verdient dat dit arrest nog dateert van vóór het hiervoor besproken
Soering-arrest van het EHRM, waarin het criterium “flagrant denial of justice” is neergelegd.
Soering-arrest is het wellicht niet zonder toeval dat cassatieklachten over de verwerping van verweren strekkende tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering wegens een overschrijding van de redelijke termijn sindsdien niet succesvol zijn gebleken. Zo oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 17 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0602,
NJ1997/534, m.nt. T.M. Schalken dat het in eerste aanleg gevoerde verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moest worden verklaard omdat het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn was geschonden “niet een zodanig flagrante schending van het evenbedoelde recht oplevert dat dit tot ontoelaatbaarheid van de verzochte uitlevering zou moeten leiden”. [16] De Hoge Raad oordeelde in vergelijkbare zin in zijn arrest van 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5361,
NJ2007/566 dat het oordeel van de rechtbank, dat erop neerkwam dat het verweer van de verdediging reeds afstuit op de omstandigheid dat van de gestelde dreigende flagrante schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn in de verzoekende staat (Griekenland) geen sprake is, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, “meer in het bijzonder gelet op de in cassatie niet bestreden vaststellingen door de Rechtbank omtrent ‘het gedrag van de opgeëiste persoon’ in het verband van de strafvervolging terzake waarvan de uitlevering wordt verzocht”. Het meest recent is de zaak die leidde tot het arrest van 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:501,
NJ2023/8, m.nt. J.M. Reijntjes. De rechtbank had geoordeeld dat de omstandigheid dat de opgeëiste persoon sinds november 2016 in afwachting was van de voortzetting van de strafvervolging door de justitiële autoriteiten van de verzoekende staat (Israël), niet leidt tot de vaststelling dat sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM. Het daarin besloten liggende oordeel van de rechtbank dat dit tijdsverloop, voor zover dat al zou kunnen leiden tot de vaststelling van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, niet met zich brengt dat de opgeëiste persoon wordt blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM en/of art. 14 lid 1 IVBPR, in de zin van “a breach of the principles of a fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article”, getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Othman-uitspraak van het EHRM, waarnaar de Hoge Raad in het laatstgenoemde arrest ook expliciet verwijst, laat het zich naar mijn inzicht moeilijk voorstellen dat een niet-gecompenseerde overschrijding van de redelijke termijn in de weg zou moeten staan aan de inwilliging van een uitleveringsverzoek. [17] Reeds hierom acht ik het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een (voltooide) flagrante schending van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, wat er ook zij van de gronden waarop dat oordeel berust, niet onbegrijpelijk.