ECLI:NL:PHR:2025:121

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23/02284
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en valsheid in geschrift in groothandel groente en fruit

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1959, beschuldigd van het medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift. De feiten spelen zich af in de periode van 1 december 2010 tot en met 14 mei 2012, waarbij de verdachte samen met medeverdachten betrokken was bij het verhandelen van geld dat afkomstig was uit misdrijven. De verdachte heeft in deze periode verschillende leningen verstrekt aan medeverdachten, waarbij contante aflossingen plaatsvonden. De verdachte is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juni 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen door contante bedragen te ontvangen als aflossing van leningen die hij had verstrekt. De verdachte heeft ook valse vaststellingsovereenkomsten opgesteld om de herkomst van de gelden te verhullen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld en dat zijn gedragingen een ernstige bedreiging vormen voor de legale economie. De zaak heeft geleid tot een cassatieberoep, waarbij de Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02284
Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 9 juni 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem wegens 1. primair "medeplegen van witwassen" en 2. "medeplegen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sv.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02362, 23/02285 en 23/02283. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. I.A. van Straalen, advocaat in 's‑Gravenhage, heeft tien middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij in de periode van 1 december 2010 tot en met 14 mei 2012 in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en/of anderen, immers heeft hij, verdachte en/of verdachte’s mededaders telkens voorwerpen, te weten een hoeveelheid geld, telkens voorhanden gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen telkens – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
hij in periode van 27 november 2010 tot en met 17 juni 2012, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens een vaststellingsovereenkomst tussen [H] BV en [medeverdachte] en/of vaststellingsovereenkomsten tussen [I] N.V. en [medeverdachte] , elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte en zijn mededaders telkens valselijk – zakelijk weergegeven – in die overeenkomst vermeld dat [medeverdachte] als gevolg van diverse ontstane oorzaken en/of door malaise in het onroerend goed, niet meer in staat is de lening terug te betalen en/of dat de geldgever er onherroepelijk mee instemt om zijn vordering op [medeverdachte] (tijdelijk) buiten invordering te stellen teneinde geldnemer in de gelegenheid te stellen een optimale opbrengt voor geldnemer te realiseren tot dat het onroerend goed door geldnemer is verkocht en/of die overeenkomst te ondertekenen en daarbij als datum te vermelden 14 januari 2014 en op 25 februari 2012, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”

5.Het eerste middel

5.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het onder 1. primair bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als gewoontewitwassen, omdat de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede ‘van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt’ is doorgestreept en het overige bewezenverklaarde onvoldoende is om als gewoontewitwassen te worden gekwalificeerd.
5.2
Onder 1. primair is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 1 december 2010 tot en met 14 mei 2012, in de gemeente Laren en/of Apeldoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en/of een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte en/of verdachte's mededader(s) (telkens) (een) voorwerp(en), te weten (ongeveer) (in totaal) 1.210.250 Euro, althans 1.176.000 Euro, in ieder geval (telkens) een hoeveelheid geld, (telkens) de werkelijke aard en/of herkomst vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, dan wel verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende(n) van het geld is en/of verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van (een) voorwerp(en), te weten (ongeveer) (in totaal) 1.201.250 Euro, althans 1.176.000 Euro, in ieder geval (telkens) een hoeveelheid geld, gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp(en) (telkens) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf”
5.3
In de eerste plaats heeft hof het onder 1. primair bewezenverklaarde (opgenomen onder 4) gekwalificeerd als ‘medeplegen van witwassen’, niet – zoals door de steller van het middel is aangevoerd – als (medeplegen van) gewoontewitwassen. Dat het hof, onder het kopje ‘Toepasselijke wettelijke voorschriften’, art. 420ter (gewoontewitwassen) heeft opgenomen, is een kennelijke misslag die aan het voorgaande naar mijn oordeel niet afdoet. In de tweede plaats geldt dat het in art. 420ter, eerste lid, Sr strafbaar gestelde een gekwalificeerde logische specialis is ten opzichte van hetgeen is strafbaar gesteld in art. 420bis, eerste lid, Sr (witwassen). Indien de specialis is tenlastegelegd en de gewoonte niet bewezen kan worden, kan de rechter daarvan vrijspreken en het overige bewezenverklaarde kwalificeren als (medeplegen van) witwassen onder art. 420bis, eerste lid, Sr, zoals in het onderhavige geval rechtens juist is geschied. [1]
5.4
Het middel faalt evident.

6.Het tweede middel

6.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het onder 1. primair bewezenverklaarde niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, omdat in het bedrijf van de medeverdachte een legale contante geldstroom van voldoende omvang bestond om de leningen mee af te lossen.
6.2
Het hof heeft inzake het bewijs van het onder 1. primair bewezenverklaarde, in het bijzonder de geldleningen tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] en de herkomst van het geld, onder meer als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):
“In een strafrechtelijk onderzoek naar witwasactiviteiten door medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) zijn onder meer tien door [medeverdachte] afgesloten leningen onderzocht. Deze leningen zouden grotendeels met contante bedragen zijn afgelost, welke bedragen afkomstig zouden zijn uit enig misdrijf. Verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen door de leningen te verstrekken aan [medeverdachte] en door contante aflossingen in ontvangst te nemen. (…)
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Betwist is dat verdachte financieel betrokken is bij de verstrekking van de lening tussen [medeverdachte] en [I] N.V. op 27 december 2010 (hof: lening 2). Niet betwist is dat verdachte betrokken is bij de verstrekking en aflossing van de andere leningen aan en door [medeverdachte] . Voorts wordt de omvang van het bedrag betwist dat contant door [medeverdachte] is afgelost zoals door de advocaat-generaal is gesteld.
Tot slot wordt betwist dat verdachte wist, behoorde te weten of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld dat wel is afgelost van misdrijf afkomstig is.
Oordeel van het hof
Het hof zal de tenlastelegging als volgt beoordelen. Het hof zal in het arrest eerst ingaan op de vraag bij welke leningen verdachte betrokken is en hoeveel daarop (contant) is afgelost. Vervolgens komt de herkomst van het geld aan de orde. Het hof is van oordeel dat medeverdachte [medeverdachte] het geld dat hij contant beschikbaar had en waarmee hij de door verdachte of de aan hem gelieerde bedrijven verstrekte leningen heeft afgelost van misdrijf afkomstig is. Door verdachte en de verdediging is op die vraag niet zozeer verweer gevoerd. Dat is anders in de gelijktijdig behandelde strafzaak van medeverdachte [medeverdachte] . De overwegingen van het hof in de strafzaak van medeverdachte op de vraag of het geld van misdrijf afkomstig is zijn wel relevant in de zaak van verdachte. Het hof zal daarom deze overwegingen voor zover in deze zaak relevant overnemen. Tot slot zal het hof ingaan op de vraag of verdachte wist of redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig is.
Overwegingen over geldleningen tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte]
Hieronder zal het hof bespreken welke leningen zijn afgesloten, wat de betrokkenheid van verdachte daarbij is en op welke geldlening is afgelost.
(…)
De geldleningen die tot stand zijn gekomen
De overwegingen van het hof in de strafzaak van medeverdachte [medeverdachte] op de vraag welke geldleningen tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] tot stand zijn gekomen gaan ook op in de zaak van verdachte. Het hof zal daarom deze overwegingen voor zover in deze zaak relevant overnemen. Onderdeel van de onderstaande overwegingen zijn de rechtbankoverwegingen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] . Die staan cursief vermeld. Waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden gewijzigd en aangevuld.
" [medeverdachte]
is in de ten laste gelegde periode tien geldleningen aangegaan. Aan elke lening ligt een schriftelijke overeenkomst van geldlening ten grondslag, waarin telkens is opgenomen wat de hoogte van de lening is en wat de hoogte is van de door de geldverstrekker te ontvangen afsluitprovisie en behandelkosten fee. Hieronder wordt schematisch weergegeven in naam van welke (rechts)persoon de lening is verstrekt, wat de hoogte van de totale geldlening was (inclusief afsluitprovisie en behandelkosten fee) en op welke datum de betaling aan[medeverdachte]
heeft plaatsgevonden. De leningen zijn telkens giraal aan[medeverdachte]
verstrekt, onder inhouding van de overeengekomen afsluitprovisie en behandelkosten fee.
Verstrekt in naam van;
Bedrag in overeenkomst:
Girale overboeking op:
1. [H] B.V. (hierna: [H]
€ 170.000,--
8 december 2010
2. [I] N.V. (hierna: [I] )
€ 170.000,--
5 januari 2011
3. [I]
€ 357.000,--
12 mei 2011
4. [H] Vastgoed B.V. (hierna: [H] Vasgoed)
€ 52.000,--
12 mei 2011
5. [H] International B.V. (hierna: [H] International)
€ 49.000,--
18 november 2011
6. [getuige 4] (hierna: [getuige 4] )
€ 48.000,--
18 november 2011
7. [I]
€ 160.000,--
18 november 2011
8. [K] B.V. (hierna [K] )
€ 81.250,--
14 mei 2012 en 15 mei 2012
9. [H] International
€ 61.500,--
14 mei 2012
10. [H]
€ 61.500,--
14 mei 2012
Totaal overeenkomsten:
€ 1.210.250,--
Verdachte
is bestuurder van [H] en, via [H] , van [H] International, dat eerder [H] Vastgoed heette.[medeverdachte]
heeft verklaard dat hij in zijn beleving steeds geld leende van verdachte.[medeverdachte]
zag in overeenkomsten wel andere namen staan, maar daar hadverdachte
altijd een verhaal bij.Verdachte
was voor hem het aanspreekpunt. Hij heeft uitvoerig uitleg gegeven over de belangen en zekerheden en heeft een langere uitleg gegeven over [betrokkene 1] .
Alle overeenkomsten zijn voorzien van een logo van een advocatenkantoor, te weten: [M] . Getuige [getuige 1] is werkzaam als partner bij het kantoor en heeft verklaard dat het logo van [M] sinds 1 januari 2005 niet meer gebruikt wordt. Sinds die tijd heet het kantoor [M] .Verdachte
heeft verklaard dat hij het logo ooit digitaal heeft gekregen als Word-document en dat hij niet weet hoe hij dit logo moet verwijderen.
De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat verdachte de tien overeenkomsten van geldlening heeft opgemaakt."
Financiële betrokkenheid van verdachte bij de verstrekte leningen
Het hof stelt vast dat verdachte ook financieel betrokken is bij alle verstrekte leningen. De rechtbank heeft in het vonnis van [medeverdachte] het volgende overwogen, welke overwegingen het hof ook in de zaak van verdachte zal overnemen en cursief weergeven:
"
Dat verdachte betrokken is bij alle geldleningen, en dus ook bij de leningen die niet in naam van één van zijn bedrijven zijn verstrekt (leningen 2, 3 en 7 van [I] , lening 6 van [getuige 4] en lening 8 van [K] ), vindt steun in het volgende.
Leningen 2, 3 en 7
[betrokkene 1] is directeur van [I] . Het dossier bevat diverse e-mailwisselingen tussen verdachte en [betrokkene 1] , die betrekking hebben op de geldleningen aan [medeverdachte] . Zo zond [betrokkene 1] op 27 december 2010 een e-mail aan verdachte, met als onderwerp 'ovk geldlening'. Bij de e-mail is een bijlage gevoegd. Het document komt in grote mate overeen met de overeenkomst van geldlening van € 170.000,- (lening 2) tussen [I] en [medeverdachte] . Daarnaast stuurde verdachte op 29 december 2010 een e-mail met het onderwerp ' [medeverdachte] ' aan [betrokkene 1] . De tekst van de e-mail was als volgt: 'Kun je deze nog tekenen en naar mij mailen? Groet F'. Diezelfde datum antwoordde [betrokkene 1] : 'Moet jij die originelen per post hebben? Zo ja, dan kijk ik even wie er binnenkort naar NL vliegt om ze mee te nemen en daar te posten. Ik ben al een aantal keren post kwijtgeraakt als ik het hier vandaan verstuur'. Verdachte antwoordde daarop: 'Als het kan graag, anders bewaar maar. Op 5 januari 2011 mailde [betrokkene 1] twee bankafschriften van zijn privébankrekening met nummer [rekeningnummer 4] aan verdachte. Op de bankafschriften is onder meer te zien dat in totaal € 161.000,-- is gestort op de rekening van [betrokkene 1] en dat enkele dagen daarna een gelijk bedrag van de rekening van [betrokkene 1] is overgemaakt op de rekening van verdachte [AEH: bedoeld zal zijn “ [medeverdachte] ”]
. Op 16 april 2012 heeft [betrokkene 1] verdachte nog een e-mail gestuurd. Als bijlage was een in naam van [betrokkene 1] geparafeerde en ondertekende overeenkomst van geldlening gevoegd. De rechtbank constateert dat de inhoud van die overeenkomst gelijk is aan de overeenkomst van geldlening van € 357.000,-- tussen [I] en verdachte (lening 3). Ook ten aanzien van de lening van € 160.000, -- (met aftrek van afsluitprovisie en behandelkostenfee: € 154.000,-) hadden verdachte en [betrokkene 1] contact (lening 7). Op 16 november 2011 mailde verdachte aan [betrokkene 1] : 'Er is 155k geleend aan [I] vanuit de ING, als jij morgen na overleg zal rond 15.30 uur Ned tijd zijn, 154k doorboekt is dat klaar'. [betrokkene 1] antwoordt daarop: 'Akkoord. € 1000,- voor mij?', waarop verdachte mailt: 'Daarom 155k en straks na fiat 154 doorboeken'. Uit bankafschriften van de rekening van [betrokkene 1] en van het bedrijf [N] B.V. (hierna: [N] ) volgt dat op 17 november 2011 van rekeningnummer [rekeningnummer 1] door [N] een geldbedrag van € 155.000,-- is overgemaakt aan [betrokkene 1] . Eén dag later, op 18 november 2011, is door [betrokkene 1] een bedrag van € 154.000,-- overgemaakt naar de rekening van [medeverdachte] . Verdachte heeft verklaard dat hij gemachtigd is voor de rekening van [N] . De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat verdachte de feitelijke geldverstrekker was voor leningen 2, 3 en 7. Dit wordt bevestigd door een proces-verbaal bevindingen van een verbalisant die telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 1] . [betrokkene 1] vroeg in dat gesprek waarom de politie hem zocht, maar gaf daarna aan dat hij het zelf wel wist. Hij zei dat het te maken had met [medeverdachte] uit [plaats] . [betrokkene 1] zei daarop dat het niet goed gegaan was en dat hij alleen maar een tussenstation was geweest. Als het goed is kon de politie zien dat hij het geld van een ander gestort had gekregen."
In hoger beroep is ook niet meer betwist dat verdachte bij lening 3 en 7 financieel betrokken is.
"
Lening 6
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat zij van oktober 2010 tot en met augustus 2011 een relatie heeft gehad metverdachte
.Verdachte
vertelde haar dat hij een probleem had met bankrekeningen. Hij vroeg aan haar of zij een bankrekening wilde openen.Verdachte
wilde de rekening gebruiken voor betalingen. [getuige 4] heeft bij de ABN Amro een privérekening geopend op haar naam. Zij heeft toen twee pasjes en een identifyer gekregen. Deze privérekening met pasjes heeft zij beschikbaar gesteld aanverdachte
. [getuige 4] heeft met deze pasjes geen transacties verricht. Na het afsluiten van de privérekening heeft ze alles aanverdachte
gegeven. Ze heeft zelf nooit over het password van de rekening beschikt.Verdachte
deed alle transacties vanaf de rekening. [getuige 4] weet niet wat het geldbedrag van € 48.000,-- van 18 november 2011 is. Ze heeft die € 48.000,-- nooit in bezit gehad en ook niet uitgeleend aan anderen.
Onderzocht is met welk IP-adres de transactie € 48.000,-- in naam van [getuige 4] is verricht. Het IP-adres waarmee de transactie is verricht is [IP-adres 1] . Dit IP-adres straat geregistreerd bij [verdachte] (is verdachte
), [a-straat 1] in [plaats] .
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande datverdachte
de geldverstrekker van lening 6 was."
Ook ten aanzien van lening 6 die door [getuige 4] is verstrekt is verdachte financieel betrokken. Verdachte heeft [getuige 4] gevraagd of zij een bankrekening wilde openen. Hij wilde die rekening gebruiken voor betalingen. Na het afsluiten heeft zij alles aan verdachte gegeven. Verdachte deed alle transacties vanaf de rekening. Deze gang van zaken is in hoger beroep niet betwist.
Met betrekking tot lening 8 overweegt het hof dat deze lening is verstrekt door [O] BV waarvan verdachte 50% van de aandelen had en [betrokkene 2] de andere 50%.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij[medeverdachte]
in april 2012 viaverdachte
heeft leren kennen. [betrokkene 2] runt het bedrijf [K] samen metverdachte
.Verdachte
heeft hem gevraagd of hij voor een relatie,[medeverdachte]
, een lening wilde verstrekken. [betrokkene 2] wilde welzekerheid krijgen dat hij het geld terug zou krijgen. Volgensverdachte
was dat geen enkel probleem. [betrokkene 2] is de overeenkomst aangegaan zoals in de overeenkomst van geldlening staat. [betrokkene 2] heeft het geld via bancaire transactie overgemaakt naar de bankrekening van[medeverdachte]
. Hij kreeg er provisie en rente voor.Verdachte
heeft [betrokkene 2] het bankrekeningnummer gegeven en het bedrag vermeld dat hij moest overmaken. Hieruit volgt datverdachte
ook betrokkenheid had bij de geldlening tussen [K] en[medeverdachte]
.
Met betrekking tot de afbetaling van de leningen en de wijze waarop de leningen zijn afbetaald gaat het hof grotendeels uit van de verklaring van [medeverdachte] zoals hij die ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd. [medeverdachte] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij lening 1 van [H] volledig contant heeft afbetaald, lening 2 heeft afbetaald en lening 3 cash is betaald. Met betrekking tot lening 4, 5 en 6 heeft [medeverdachte] verklaard dat een deel van de lening is betaald met de opbrengt van de verkoop van goud en sieraden en dat hij denkt dat het in meerdere keren is afbetaald. In dit verband merkt het hof op dat [medeverdachte] heeft verklaard dat hij sieraden heeft verkocht aan DeBesteGoudPrijs.nl. Met betrekking tot lening 7, 8, 9 en 10 heeft [medeverdachte] verklaard dat deze leningen deels zijn afbetaald. Van alle leningen is € 200.000,-- niet afbetaald. Verdachte heeft verklaard dat lening 1 en 4 contant zijn afbetaald.
Het hof zal hieronder per lening bespreken of, hoeveel en op welke wijze is afbetaald.
Lening 1 en 4
Door [medeverdachte] en verdachte is verklaard en uit de stukken uit het dossier blijkt dat [medeverdachte] ten aanzien van lening 1 € 178.300,-- contant heeft afbetaald en dat [medeverdachte] ook lening 4 ten bedrage van € 52.000,- contant heeft afgelost.
Lening 2 en 3
Met betrekking tot lening 2 en lening 3 overweegt het hof dat [medeverdachte] heeft verklaard dat hij deze leningen contant heeft afbetaald.
Lening 5
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte] deze lening volledig heeft afbetaald. € 23.811,84 is betaald via de DeBesteGoudPrijs.nl (hierna: BGP) en een deel, te weten € 25.188.16 is contant betaald. Uit "
een grootboekkaart en een bankafschrift van [H] International volgt dat aflossingsgelden van lening 5 contant door[medeverdachte]
zijn betaald. Zo is een bedrag contant gestort op de rekening van [H] International en is dat bedrag vervolgens als aflossing in de administratie opgenomen. Andere omschrijvingen op het bankafschrift luiden: 'doorstorting cash ontvangst [medeverdachte] ' en 'doorstorting contante ontvangst van [medeverdachte] ."
Lening 6
Uit het dossier blijkt dat op deze lening € 14.250,-- is afgelost. Daarvan is € 8.250,-- contant gestort en is € 6.000,-- overgeboekt van de rekening van de verdachte. Ook is hier een aflossing door BGP, te weten € 34.387,85. In hoger beroep is niet betwist dat op deze lening € 48.537,85 is afbetaald.
Lening 7, 8, 9 en 10
Met betrekking tot lening 7, 8, 9, en 10 heeft [medeverdachte] verklaard dat deze leningen deels zijn betaald. Van alle leningen is € 200.000,-- niet afbetaald. Uit het dossier blijkt echter dat [medeverdachte] op lening 10 niets heeft afbetaald en op lening 8 en 9 respectievelijk € 16.000,-- en € 15.900,-- heeft afbetaald. Ten aanzien van lening 8 heeft [betrokkene 2] verklaard dat er in mei en juni in totaal € 16.000,-- contant is betaald. Van deze betaling is een kwitantie opgemaakt.
Het dossier bevat ten aanzien van lening 9 een kwitantie van een contante betaling van € 7.500,-- en daarnaast is onder vermelding van 'storting' een bedrag van € 8.400,- als aflossing in de boekhouding van [H] International opgenomen.
Bovenstaande in aanmerking genomen moet voor de leningen 8, 9 en 10 in totaal nog een bedrag van € 172.350,-- worden afbetaald. Uitgaande van de verklaring van [medeverdachte] dat in totaal € 200.000,-- niet is afbetaald gaat het hof er vanuit dat [medeverdachte] op lening 7 (€ 160.000,-- - € 27.650,--) € 132.350,-- heeft afbetaald.
Ten aanzien van lening 2, 3 en 7 overweegt het hof voorts nog dat de verklaring van [medeverdachte] dat hij deze leningen (deels) contant heeft afbetaald allereerst steun vindt in de verklaring van [medeverdachte] dat hij alle leningen contant heeft afgelost en voorts in het volgende.
"
Het dossier bevat ten aanzien van lening 7 een vaststellingsovereenkomst tussen[medeverdachte]
en [I] . Daarin is - kort gezegd - opgenomen dat[medeverdachte]
zakelijke tegenslagen heeft gehad en daarom geen cashflow heeft om de rente te betalen en de lening in te lossen en dat [I] er daarom onherroepelijk mee instemt om haar vordering op[medeverdachte]
tijdelijk buiten invordering te stellen. Verdachte heeft echter verklaard dat deze vaststellingsovereenkomst tussen [medeverdachte] en [I] 'geleuter' is." Gelet op het voorgaande en in het licht van de verklaring van [medeverdachte] , stelt het hof vast dat geldlening 7 deels is afbetaald door [medeverdachte] . Bovenstaande in aanmerking genomen stelt het hof ook vast dat de eerder namens [I] verstrekte lening 2 is afbetaald, zeker nu [medeverdachte] expliciet heeft verklaard dat hij de daarop volgende lening van [I] , lening 3, volledig contant heeft afgelost. Tot slot overweegt het hof dat bij het onderzoek aan bankrekeningen van [medeverdachte] en de aan hem verbonden rechtspersonen geen transacties zijn aangetroffen die wijzen op aflossingen en/of rentebetalingen die horen bij de hiervoor vermelde tien geldleningen. Met de rechtbank is het hof gelet op het voorgaande van oordeel dat kan worden bewezen dat alle aflossingen contant zijn gedaan.
Schematisch leidt dit tot het volgende overzicht.
Afgelost per lening
Lening 1
€ 178.300,-- contant afgelost
Lening 2
€ 170.000,-- contant afgelost
Lening 3
€ 357.000,-- contant afgelost
Lening 4
€ 52.000,-- contant afgelost
Lening 5
€ 49.000,-- is afgelost, € 23.811,84 via BGP en € 25.188,16 contant.
Lening 6
€ 48.637,80 is afgelost daarvan is € 8.250,-- contant gestort en € 6.000,--- overgeboekt van [verdachte] . € 34.387,85 is afgelost via BGP.
Lening 7
€ 132.350,-- contant afgelost.
Lening 8
€ 16.000,-- contant afgelost
Lening 9
€ 15.900,-- contant afgelost
Lening 10
Geen aflossing plaatsgevonden
Totaal afgelost:
€ 1.019.187,80 waarvan € 954.988,16 contant.
Overwegingen over herkomst van het geld
Onderdeel van de onderstaande overwegingen zijn de rechtbankoverwegingen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] . Die staan cursief vermeld en waar ‘rechtbank’ staat moet ‘hof’ worden gelezen. Waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden gewijzigd en aangevuld.
"Per 29 maart 1999 is [P] B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van [Q] B.V. Uit de geconsolideerde balans van [P] B.V. (inclusief [Q] B.V.) over de jaren 2006 tot en met 2010 volgt dat de brutowinstmarge is gestegen van 15,3 procent in 2006, naar 20,1 procent in 2007, naar 20,9 procent in 2008, naar 23,8 procent in 2009 en naar 31,5 procent in 2010. Dit is een stijging van meer dan 100 procent over de jaren 2006 tot en met 2010. De kostprijs van de inkopen bedroeg € 4.149.960,-- in 2006, € 3.641.491,-- in 2007, €3.853.887,-- in 2008, € 3.741.137,-- in 2009 en €3.759.406,-- in 2010. Van grote verschillen in de inkoop was dus geen sprake. Deze kosten zijn over de periode 2006 tot en met 2010 bezien zelfs licht afgenomen.
De rechtbank constateert dat de brutowinstmarge over de hiervoor vermelde periode fors is gestegen, terwijl de inkoop min of meer gelijk is gebleven. Zoals ook door[medeverdachte]
betoogd kan deze stijging niet verklaard worden uit de contante markthandel. Uit het dossier volgt allereerst dat de afzet aan markthandelaren al voor 2007 steeds meer terugliep. Zo heeft[medeverdachte]
verklaard dat [Q] B.V. zich steeds meer ging richten op supermarkten en dat de markthandel minder en minder werd. Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de markthandel minder werd en dat [medeverdachte] daarom op zoek is gegaan naar nieuwe bronnen. Volgens haar is toen in september of oktober 2007 [R] binnen gekomen. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat het aantal markthandelaren dat aan de zaak kwam sterk is afgenomen. Voorheen waren het dertig handelaren en nu nog maar ongeveer tien. Uit het dossier volgt daarnaast dat de winstmarges in de markthandel niet hoog waren. Zo verklaarde getuige [getuige 3] dat markthandelaren 'niet gevers' zijn, die voor een dubbeltje op de eerste rij willen zitten.
Nu de inkoop min of meer gelijk bleef maar de markthandel afnam, terwijl de marges in de markthandel niet hoog waren en evenmin uit het dossier volgt dat die marges in de ten laste gelegde periode dusdanig toenamen dat de stijging van de brutowinstmarge over de jaren 2006 tot en met 2010 daarmee kan worden verklaard, constateert de rechtbank dat er een andere oorzaak moet zijn geweest voor die stijging.
[medeverdachte]
heeft verklaard dat hij constateerde dat betere marges behaald konden worden, toen [Q] B.V. begon met het leveren aan supermarkten. Er kon een marge worden behaald die tussen de 10 en 15 punten hoger ligt. [Q] B.V. heeft het bedrijf [R] eind 2007 overgenomen en heeft vervolgens, eind 2010, het bedrijf [S] B.V. overgenomen. Toen [S] B.V. onder [Q] B.V. viel, is de naam veranderd in [T] . [R] en [T] zijn beide leveranciers aan supermarkten, de retail. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de stijging van de brutowinstmarge kan worden verklaard door de overname van de bedrijven [R] en [T] . De marges op de [T] -klanten en de supermarkten waren heel hoog. Op die klanten werden heel grote winsten behaald, meer dan op markthandelaren.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de stijging van de brutowinstmarge deels worden verklaard door de hiervoor vermelde bedrijfsovernames,zij het slechts in beperkte mate aangezien uit de jaarrekening van 2009 en 2010 blijkt dat de winst uit de supermarkthandel niet veel invloed heeft gehad op de totale winst.
Het voorgaande levert echter geen verklaring op voor de contanten die[medeverdachte]
in de ten laste gelegde periode - kort gezegd - tot zijn beschikking had. Dat volgt uit het volgende.
In de jaren 2007 tot en met 2012 zijn op de zakelijke bankrekeningen van [Q] B.V., de volgende geldbedragen contant gestort.
Bankrekening van de SNS-bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2]
2007: € 1.467.349,--;
2008: € 1.508.665,--;
2009: € 632.810,--.
Bankrekening van de ABN-AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 3] .
2009: € 637.820,--;
Opmerking rechtbank: samen met de storing[
AEH: bedoeld zal zijn “storting”]
op de SNS rekening in 2009 in totaal € 1.270.630,--
2010: € 1.581.875,--;
2011: € 1.602.080,--;
2012: € 182.865,--.
Opmerking rechtbank: het bedrag van € 182.865,- ziet op contante stortingen in de maanden januari en februari 2012.
Totaal: € 7.613.464,--. Bij dit bedrag zijn inbegrepen de hierna te bespreken ‘facturen’.
Deze contante stortingen kunnen niet worden verklaard door de afzet aan supermarkten.[medeverdachte]
heeft immers verklaard dat alle supermarkten per incasso of bank betaalden. Daarnaast heeft getuige [getuige 2] verklaard dat binnen het concern [P] B.V. de groothandel in groente en fruit plaatsvond binnen [Q] B.V., dat ook het kasverkeer in hoofdzaak plaatsvond binnen [Q] B.V. en dat met name door markthandelaren contant werd betaald. Deze contanten werden bij de bank afgestort.[medeverdachte]
heeft verklaard dat de markthandel een handel is waar veel contant wordt betaald. Tachtig procent van de markthandelaren betaalt nog steeds contant.
De contante stortingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter bij lange na niet worden verklaard uit de handel met markthandelaren. Zoals hiervoor is overwogen, nam de markthandel af. Dit zou - gelet op het feit dat overwegend door markthandelaren contant werd betaald - moeten leiden tot een afname van de contante stortingen, zeker nu het een feit van algemene bekendheid is dat het betalen per pintransactie op de markt, ook in de ten laste gelegde periode, gangbaarder werd. Uit het overzicht van contante storting en in de periode 2007 tot en met 2012 volgt echter dat de contante stortingen relatief gelijk bleven en in 2010 en 2011 zelfs stegen.
De rechtbank is aldus van oordeel dat een deel van de in het bedrijf gevloeide contante gelden niet te verklaren is uit de legale fruithandel van [Q] B.V. (...)
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat door of namens[medeverdachte]
geen aannemelijke verklaring voor de herkomst van de contante gelden is gegeven. Gelet op het voorgaande, alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de contante gelden middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn."
En voorts:
[medeverdachte]
had een belang bij het contant afbetalen van de giraal verstrekte geldleningen. Door de geldleningen op deze wijze af te lossen, heeft[medeverdachte]
de criminele gelden immers in het normale financiële verkeer gebracht. Hij heeft zijn contante criminele geld vervangen door giraal geld uit een andere bron. Anders gezegd heeft hij ander geld verkregen dan het contante geld dat hij uit enig misdrijf voorhanden had.[medeverdachte]
heeft de gelden hierdoor omgezet. De rechtbank is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat de gedragingen van[medeverdachte]
(kennelijk) waren gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de contante gelden. Door aflossingen te doen aan de geldverstrekker(s), heeft[medeverdachte]
de contante gelden ook overgedragen. Hij heeft de gelden daarmee witgewassen.”
6.3
Het middel berust op de opvatting dat een voorwerp, in het onderhavige geval ‘een hoeveelheid geld’, in het bijzonder de door [medeverdachte] daarmee verrichte contante aflossingen van de leningen waarbij de verdachte financieel betrokken is, niet kan worden aangemerkt als onmiddellijk of middellijk afkomstig uit enig misdrijf, indien het als van misdrijf afkomstige voorwerp is vermengd met voorwerpen uit legale activiteiten. Die opvatting vindt geen steun in het recht, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2011, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid “dat in het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig”. [2] Uit de bewijsoverweging van het hof, in het bijzonder de vaststelling dat de contante stortingen “bij lange na niet” kunnen worden verklaard uit de handel met markthandelaren, volgt dat geen sprake is van een door de Hoge Raad geschetste uitzonderingssituatie, waarin het gaat om vermogen dat gedeeltelijk van misdrijf afkomstig is en een onbegrensde wetstoepassing niet zou stroken met de bedoeling van de wetgever, ten gevolge waarvan de tenlastegelegde gedraging niet als witwassen kan worden aangemerkt. ’s Hofs oordeel “dat een deel van de in het bedrijf gevloeide contante gelden niet te verklaren is uit de legale fruithandel van [Q] B.V.” en het oordeel “dat het niet anders kan zijn dan dat de contante gelden middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn”, zijn – omwille van het voorgaande - niet onbegrijpelijk. Dat in het bedrijf van [medeverdachte] zich ook een legale contante geldstroom bevond, maakt niet dat de bewezenverklaring van het onder 1. primair tenlastegelegde om die reden ontoereikend gemotiveerd is.
6.4
Het middel faalt evident.

7.Het derde middel

7.1
Het derde middel bevat de klacht dat het hof het verweer, dat de verdachte geen wetenschap had van de criminele herkomst van het geld waarmee de leningen werden afgelost, heeft verworpen op gronden die niet zonder meer begrijpelijk zijn en dat het hof niet (voldoende) heeft gerespondeerd op (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten ter zake.
7.2
Het hof heeft inzake het bewijs van het onder 1. primair bewezenverklaarde, in het bijzonder de wetenschap van de verdachte, als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):
“Het hof heeft de feiten en omstandigheden zoals die zich hebben voorgedaan in acht genomen. Gelet op de bovenstaande overwegingen en vaststellingen stelt het hof samengevat vast dat medeverdachte [medeverdachte] meermalen met grote hoeveelheden contant geld bij verdachte is gekomen en aan verdachte heeft afgedragen als aflossing van door verdachte verstrekte leningen. Verdachte heeft daarover zelf ter terechtzitting gezegd dat [medeverdachte] giraal geld nodig had. De door verdachte verstrekte leningen volgden elkaar daarbij zeer snel op. In 15 maanden zijn er tien leningen verstrekt ter hoogte van in totaal € 1.210.250,-- waarvan is vastgesteld dat in totaal € 954.988,16 contant is afbetaald. De leningen zijn giraal verstrekt en zijn, voor zover ze zijn afgelost, grotendeels contant door medeverdachte [medeverdachte] afbetaald. Dit is naar het oordeel van het hof geen normale gang van zaken. Het enkele doel van [medeverdachte] was het krijgen van giraal geld en verdachte was daarvan op de hoogte. Verdachte heeft aan die behoefte van [medeverdachte] meegewerkt door leningen te verstrekken.
Het hof heeft gezien dat verdachte zich bij de opstelling van de geldleenovereenkomsten bediende van een bedrijfslogo zonder dat hij daartoe gerechtigd was. Verdachte heeft zich bij het opmaken van de geldleenovereenkomsten met [medeverdachte] immers bediend van een logo van [M] terwijl hij geen connectie heeft met dit kantoor. Uit de verklaring vanuit [M] volgt dat verdachte dit logo niet mocht gebruiken. Voor het gebruik van hun logo heeft verdachte naar het oordeel van het hof geen redelijke uitleg gegeven. Het hof acht deze feitelijke werkwijze van verdachte onnavolgbaar. Het hof houdt het ervoor dat de wijze van werken past in de wijze van werken waarbij de werkelijkheid tekort wordt gedaan in plaats van dat een zuiver oogmerk wordt nagestreefd.
Met betrekking tot lening 1 heeft de verdediging bij pleidooi in het bijzonder onder verwijzing naar bankafschriften in het dossier gesteld dat deze zou zijn afgelost uit de door [medeverdachte] (van zijn bankrekening) contant opgenomen gelden op 13 december 2010 en in de visie van de verdediging derhalve moet worden aangenomen dat de aflossing is gedaan met legaal geld. Het hof volgt de verdediging niet in dit verweer. Hetgeen de verdediging afleidt uit het bankafschrift leidt niet tot de conclusie dat op het moment dat verdachte werd geconfronteerd met de afdracht van het contante geldbedrag toen [medeverdachte] hem dat bracht, dat dat geldbedrag uit legale bron afkomstig was. Immers volgt uit het dossier dat op 14 december 2010 [medeverdachte] € 150.000,-- op de rekening van [Q] BV heeft gestort. In zoverre leidt het hof uit het dossier af dat [medeverdachte] in die dagen over een omvangrijke hoeveelheid contant geld - dat hij al dan niet gedeeltelijk had opgenomen - heeft beschikt en dat geld bij verdachte heeft aangewend ter contante aflossing naast storting op de bankrekening van de genoemde BV. Zoals eerder overwogen is het hof van oordeel dat het contante geld waarmee ook deze lening is afgelost van misdrijf afkomstig is. Wat betreft de wetenschap van verdachte acht het hof het niet aannemelijk dat verdachte wist van de feitelijke herkomst van het geld, te weten de opname van de bankrekening. Verdachte heeft allereerst immers verklaard dat [medeverdachte] juist contant geld bracht omdat hij giraal geld nodig had.
Het hof acht het voorts opvallend dat de verstrekte leningen elkaar snel opvolgden en dat er soms ook snel werd afgelost nadat de lening was afgesloten. Verdachte heeft daarvoor geen plausibele uitleg gegeven. Verdachte heeft desgevraagd slechts in algemene zin verklaard dat het voor hem zakelijk interessant was om deze leningen af te sluiten. Dat blijkt echter niet concreet uit het dossier en komt het hof ook overigens niet aannemelijk voor gelet op de vaak dermate snelle aflossing van de leningen dat nauwelijks rente werd genoten, terwijl een opbrengst of winst op andere wijze voor verdachte evenmin aannemelijk is geworden.
Het hof heeft vastgesteld dat verdachte op verschillende manieren betrokken is bij de aan [medeverdachte] verstrekte geldleningen. Verdachte heeft vanuit diverse B.V.’s leningen versterkt. Daarmee leek voor de buitenwereld dat de geldleningen afkomstig waren van diverse geldverstrekkers terwijl verdachte feitelijk de achterliggende persoon was die de geldleningen regelde. Zo heeft hij vanuit zijn eigen B.V.’s leningen verstrekt maar ook via [I] waar verdachte feitelijk verantwoordelijk voor was. Ook heeft hij op slinkse wijze [getuige 4] gevraagd om een rekening te open en zonder haar medeweten een geldlening geregeld en daartoe van haar bankrekening gebruik gemaakt. Ook heeft verdachte leenconstructies via andere bedrijven laten lopen die werden bestuurd door personen waarbij of bij wie verdachte op een of andere manier ook betrokken was. Het op deze wijze faciliteren van verschillende leenconstructies duidt het hof als geraffineerd, het maakt feitelijk lastig te achterhalen wie de uiteindelijke geldschieter is. Dat in aanmerking genomen acht het hof volstrekt niet geloofwaardig dat verdachte een en ander deed om de risico’s in geval van wanbetaling te spreiden. Dat verdachte pandrechten heeft gevestigd om zo zekerheden te stellen maakt het niet anders. Het hof ziet de pandrechten veeleer als onderdeel van de constructie om naar de buitenwereld te doen voorkomen dat de leningen valide zijn en enige waarde vertegenwoordigen. Het gegeven dat er pandrechten zijn gevestigd zegt daarbij niets over de herkomst van de gelden waarmee de leningen zouden worden afbetaald en de wetenschap van de leninggever daaromtrent.
Al het bovenstaande in aanmerking genomen brengen de feiten en omstandigheden in samenhang bezien, het hof tot het oordeel dat sprake is van een (bewust opgezette) financiële constructie waarbij de schijn werd opgewekt van verschillende valide geldverstrekkers en waarbij het de bedoeling was dat verdachte zelf buiten beeld zou blijven. Door deze financiële constructie - waarbij telkens omvangrijke contante geldbedragen giraal werden gemaakt - op te zetten onder schimmige omstandigheden: het gebruik van verschillende BV’s, het onrechtmatig gebruik van een bedrijfslogo en het om te tuin leiden van een relatie die een bankrekening ter beschikking stelt, is het handelen van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm er op gericht geweest om de criminele herkomst van het geld te verhullen. Naar het oordeel van het hof is er dan ook sprake van opzet. Gelet op het voorgaande, de wijze waarop verdachte vanuit die constructie met [medeverdachte] heeft samengewerkt, is het hof eveneens van oordeel dat verdachte zich in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte] schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Het hof acht dan ook bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde.”
7.3
Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van opzet. Het hof heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat de verdachte zich bij de opstelling van de geldleenovereenkomsten bediende van een bedrijfslogo zonder dat hij daartoe gerechtigd was; dat de verdachte niet wist van de feitelijke herkomst van het geld, te weten de opname van de bankrekening, waarmee lening 1 door [medeverdachte] is afgelost, omdat de verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte] juist contant geld bracht omdat hij giraal geld nodig had; dat de door de verdachte verstrekte leningen elkaar snel opvolgden en dat er soms ook snel werd afgelost zonder dat aannemelijk is geworden dat het afsluiten van de leningen voor de verdachte zakelijk interessant was; en dat de verdachte op verschillende manieren betrokken is bij de aan [medeverdachte] verstrekte geldleningen, hetgeen het hof heeft geduid als geraffineerd, omdat het hierdoor lastig te achterhalen is wie de uiteindelijke geldschieter is. Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat “sprake is van een (bewust opgezette) financiële constructie waarbij de schijn werd opgewekt van verschillende valide geldverstrekkers en waarbij het de bedoeling was dat verdachte zelf buiten beeld zou blijven. Door deze financiële constructie - waarbij telkens omvangrijke contante geldbedragen giraal werden gemaakt - op te zetten onder schimmige omstandigheden: het gebruik van verschillende BV’s, het onrechtmatig gebruik van een bedrijfslogo en het om te tuin leiden van een relatie die een bankrekening ter beschikking stelt, is het handelen van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm er op gericht geweest om de criminele herkomst van het geld te verhullen”.
7.4
Ik ben van oordeel dat ’s hofs overwegingen, in samenhang bezien en in het licht van ’s hofs feitelijke vaststellingen, het oordeel dat sprake is van opzet kunnen dragen. ’s Hofs oordeel noch de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen zijn, in samenhang bezien, onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De vele motiverings- en begrijpelijkheidsklachten die in de schriftuur naar voren worden gebracht, doen daaraan niet af.
7.5
In het middel wordt voorts aangevoerd dat het hof niet heeft gerespondeerd op een viertal (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten. Deze standpunten luiden, aldus de steller van het middel, kort gezegd als volgt:
- het feit dat contant werd afgelost bij de verdachte leidde niet tot argwaan, omdat de verdachte bekend was met de ‘AGF-sector’ waarin [medeverdachte] opereerde en uit die ervaring wist dat daarin veel contant geld omging;
- de verdachte gebruikte meerdere rechtspersonen om geld uit te lenen om een beroep te kunnen doen “op de TBS-regeling uit de Wet IB”;
- dat de verdachte op zakelijk verantwoorde wijze schriftelijke leenovereenkomsten is aangegaan met zekerheden die bij de Belastingdienst zijn geregistreerd;
- dat de verdachte dezelfde werkwijze met betrekking tot leenconstructies is aangegaan bij al zijn andere leningnemers, terwijl ten aanzien van geen van die andere leningnemers een verdenking is geconstrueerd van witwassen.
7.6
Voor zover de standpunten als uitdrukkelijk onderbouwd moeten worden aangemerkt en voor zover deze standpunten in feitelijke aanleg zijn aangevoerd in het kader van het bewijsverweer inzake verdachtes wetenschap van de criminele herkomst van het geld, ligt de weerlegging daarvan besloten in ’s hofs overwegingen inzake verdachtes opzet. Daarbij teken ik aan dat het hof niet was gehouden op ieder detail van de argumentatie in te gaan.
7.7
Het middel faalt.

8.Het vierde middel

8.1
Het vierde middel bevat de klacht dat het hof het verweer, “dat op de leningen 2, 3 en 7 (met een gezamenlijke hoofdsom van € 681.000) niets is afgelost en dat in zoverre dus geen sprake is geweest van (gewoonte)witwassen”, ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
8.2
Het hof heeft inzake de aflossing van lening 2, 3, en 7 als volgt overwogen:
“Ten aanzien van lening 2, 3 en 7 overweegt het hof voorts nog dat de verklaring van [medeverdachte] dat hij deze leningen (deels) contant heeft afbetaald allereerst steun vindt in de verklaring van [medeverdachte] dat hij alle leningen contant heeft afgelost en voorts in het volgende.
"
Het dossier bevat ten aanzien van lening 7 een vaststellingsovereenkomst tussen[medeverdachte]
en [I] . Daarin is - kort gezegd - opgenomen dat[medeverdachte]
zakelijke tegenslagen heeft gehad en daarom geen cashflow heeft om de rente te betalen en de lening in te lossen en dat [I] er daarom onherroepelijk mee instemt om haar vordering op[medeverdachte]
tijdelijk buiten invordering te stellen. Verdachte heeft echter verklaard dat deze vaststellingsovereenkomst tussen [medeverdachte] en [I] 'geleuter' is." Gelet op het voorgaande en in het licht van de verklaring van [medeverdachte] , stelt het hof vast dat geldlening 7 deels is afbetaald door [medeverdachte] . Bovenstaande in aanmerking genomen stelt het hof ook vast dat de eerder namens [I] verstrekte lening 2 is afbetaald, zeker nu [medeverdachte] expliciet heeft verklaard dat hij de daarop volgende lening van [I] , lening 3, volledig contant heeft afgelost. Tot slot overweegt het hof dat bij het onderzoek aan bankrekeningen van [medeverdachte] en de aan hem verbonden rechtspersonen geen transacties zijn aangetroffen die wijzen op aflossingen en/of rentebetalingen die horen bij de hiervoor vermelde tien geldleningen. Met de rechtbank is het hof gelet op het voorgaande van oordeel dat kan worden bewezen dat alle aflossingen contant zijn gedaan.”
8.3
Het middel bestaat uit een twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het hof niet (voldoende) heeft gerespondeerd op (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten. Deze (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten houden, kort gezegd, het volgende in:
- De verdachte was niet de financier van lening 2 en de aflossing van de lening zou niet aan het toekomen;
- Bij de verdachte zijn, kort gezegd, geen contanten aangetroffen die niet administratief verantwoord zijn;
- Dat de verkoop van de vordering inzake lening 3 aan [V] BV tegenspreekt dat de lening reeds zou zijn afgelost;
- [medeverdachte] heeft als heeft leningnemer een vaststellingsovereenkomst getekend waarin hij heeft erkend dat op lening 2, 3 en 7 niets was afgelost; en
- de verdachte heeft gepoogd [medeverdachte] tot betaling te manen en tot uitwinning van de gestelde zekerheden.
8.4
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte de feitelijke geldverstrekker was van de leningen 2, 3 en 7. [3] Het hof heeft voorts overwogen dat [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij lening 2 en 3 contant heeft afbetaald en dat lening 7 deels is betaald ((€ 160.000,-- - € 27.650,--) € 132.350).
8.5
Ten aanzien van lening 2, 3 en 7 heeft het hof voorts overwogen dat de verklaring van [medeverdachte] dat hij deze leningen (deels) contant heeft afbetaald allereerst steun vindt in de verklaring van [medeverdachte] dat hij alle leningen contant heeft afgelost. Het hof heeft uit de verklaring van de verdachte, dat de vaststellingsovereenkomst “geleuter” is, bezien in het licht van de verklaring van [medeverdachte] , afgeleid dat geldlening 7 deels is afbetaald door [medeverdachte] . Bovenstaande in aanmerking genomen heeft het hof ook vastgesteld dat de eerder namens [I] verstrekte lening 2 is afbetaald, zeker nu [medeverdachte] expliciet heeft verklaard dat hij de daarop volgende lening van [I] , lening 3, volledig contant heeft afgelost. Tot slot heeft het hof overwogen dat bij het onderzoek aan de bankrekeningen van [medeverdachte] en de aan hem verbonden rechtspersonen geen transacties zijn aangetroffen die wijzen op aflossingen en/of rentebetalingen die horen bij de hiervoor vermelde tien geldleningen.
8.6
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de genoemde (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten geen afzonderlijke reactie behoeven. Dat komt mij niet onbegrijpelijk voor. In de hierboven weergegeven bewijsoverweging ligt de weerlegging van de hierboven weergegeven (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten besloten. Het hof was niet gehouden zijn beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal verder te motiveren.
8.7
De eerste deelklacht faalt.
8.8
De tweede deelklacht houdt in dat het onbegrijpelijk is dat het hof zijn oordeel dat deze leningen wel (deels) zijn afgelost, heeft gebaseerd op de verklaring die [medeverdachte] in eerste aanleg heeft afgelegd, nu het oordeel van het hof dat de verklaring die [medeverdachte] in eerste aanleg heeft afgelegd betrouwbaar is, niet begrijpelijk is.
8.9
Het hof heeft inzake de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] als volgt overwogen (met weglating van een voetnoot):
“Het hof stelt vast dat medeverdachte [medeverdachte] gedurende de strafprocedure inhoudelijk verschillende verklaringen heeft afgelegd, in het bijzonder ten aanzien van de (aflossing van de) leningen. Voordat het hof ingaat op de bespreking van de feiten en de gevoerde verweren zal het hof daarom eerst beoordelen welke verklaring van [medeverdachte] als uitgangspunt zou moeten worden genomen.
In dit verband stelt het hof vast dat [medeverdachte] bij de politie telkens grotendeels een beroep heeft gedaan op zijn zwijgrecht. Op de zitting in eerste aanleg heeft [medeverdachte] verklaard dat hij na vijfenhalfjaar wel een verklaring wil afleggen en dat hij er anders in staat. Het hof stelt vast dat hij op die zitting per lening is ondervraagd en dat hij per lening gedetailleerd en concreet antwoord op de gestelde vragen heeft gegeven. Op de zitting in hoger beroep is [medeverdachte] op die verklaring teruggekomen. Over zijn verklaring bij de rechtbank heeft [medeverdachte] verklaard dat hij verward was door de vraagstelling van de rechtbank en heeft bedoeld te zeggen dat alleen lening 1 volledig was afgelost.
Het hof acht die uitleg in hoger beroep van [medeverdachte] over de door hem bij de rechtbank afgelegde verklaring niet geloofwaardig. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg heeft aangegeven dat hij na ruim vijfenhalf jaar, anders dan bij de politie, wel een verklaring wilde afleggen. Deze verklaring ter terechtzitting is bovendien afgelegd in het bijzijn van zijn raadsman. [medeverdachte] is ter zitting specifiek per lening bevraagd en hij heeft specifiek en concreet over elke lening afzonderlijk verklaard. Uit de inhoud van het proces-verbaal blijkt op geen enkele wijze dat hij bij de rechtbank op enig moment in verwarring is gebracht of geraakt of dat hij niet begreep op welke lening de vraag betrekking had, waardoor aan de betrouwbaarheid van die verklaring zou moeten worden getwijfeld. [medeverdachte] zijn verklaring komt er - kort gezegd - op neer dat hij van iedere lening afzonderlijk wist hoeveel hij daarvan had afgelost en dat er in totaal ongeveer 2 ton niet was afbetaald. Deze verklaring vindt ook verankering in het dossier, zoals verderop in dit arrest zal blijken. Het is het hof bovendien opgevallen dat [medeverdachte] in hoger beroep - onder verwijzing naar hetgeen hij als getuige verklaarde in de zaak van verdachte en anders dan bij de rechtbank - heeft verklaard dat hij de zogenoemde vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de eerste lening zelf heeft opgemaakt. Verdachte heeft echter verklaard dat niet [medeverdachte] , maar dat hij de bedoelde vaststellingsovereenkomst heeft opgesteld. [medeverdachte] is niet consistent op dit onderdeel terwijl zijn verklaring in hoger beroep niet in overeenstemming is met hetgeen verdachte heeft verklaard. Ook dit komt de betrouwbaarheid van zijn verklaring in hoger beroep niet ten goede.
Het hof zal daarom bij de beoordeling van hetgeen verdachte wordt verweten de door [medeverdachte] bij de rechtbank afgelegde verklaring tot uitgangspunt nemen. Die verklaring maakt ook onderdeel uit van het dossier van verdachte.”
8.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 22 januari 2018 in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] houdt onder meer het volgende in:
““Verdachte verklaart op vragen van de voorzitter:
“U vraagt mij naar lening 1 van [H] en de vaststellingsovereenkomst. Het klopt dat ik die lening contant heb afbetaald. (…)
U vraagt mij naar lening 2 van [I] . U houdt mij voor dat er geen betalingsbewijzen zijn gevonden. Ik vind dit meer een administratieve vraag voor [verdachte] . Ik heb hem namelijk wel terugbetaald.
(…)
Verdachte verklaart op de vraag van de jongste rechter dat het klopt dat er 200.000 niet is terugbetaald.
(…)
Verdachte verklaart op vragen van de jongste rechter:
(…) Van al die leningen samen is twee ton niet betaald.
(…)
Verdachte verklaart:
Ik moet zeker nog twee ton betalen. Ik kan het niet op dat moment plaatsen. (…)
Verdachte verklaart op vragen van de voorzitter:
U vraagt mij naar lening 3 van [I] . Die lening is cash betaald. (…)
Verdachte verklaart op vragen van de jongste rechter:
Ik kan niet bevestigen dat leningen 4, 5 en 6 zijn afbetaald. Er moest altijd met volledige bedragen worden afbetaald. Ik denk dat het in meerdere keren is afbetaald. (…)
Verdachte verklaart op vragen van de voorzitter:
U vraagt mij naar lening 7 van [I] en de vaststellingsovereenkomst. Deze lening heb ik niet volledig afbetaald. U houdt mij voor dat het dossier geen betalingsbewijzen bevat. Deze lening valt voor een deel onder de openstaande twee ton. (…)
U vraagt mij naar lening 8 van [K] . Die lening heb ik ook niet helemaal afbetaald. (…)
U vraagt mij naar lening 9 van [H] International. Het kan kloppen dat ik daarvan 15.900 euro heb afbetaald.
U vraagt mij naar lening 10 van [H] . Ik heb een keer 7.500 euro afbetaald aan [betrokkene 2] , maar ik weet niet of dat voor deze lening is geweest.”
8.11
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve in bijzondere gevallen. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal. In cassatie kan alleen onderzocht worden of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. [4]
8.12
Het hof heeft geoordeeld dat het met betrekking tot de afbetaling van de leningen en de wijze waarop de leningen zijn afbetaald de door [medeverdachte] bij de rechtbank afgelegde verklaring tot uitgangspunt zal nemen en dat het de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring over de door hem bij de rechtbank afgelegde verklaring niet geloofwaardig acht. Onbegrijpelijk is dat niet. Het hof heeft zijn oordeel uitvoerig gemotiveerd. Zo heeft het gewezen op het feit dat de verdachte in hoger beroep niet consistent en in overeenstemming met de verklaring van de verdachte heeft verklaard over wie de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de eerste lening heeft opgemaakt. Ook heeft het hof meegewogen dat de [medeverdachte] heeft verklaard dat hij in eerste aanleg verward was door de vraagstelling van de rechtbank, maar dat uit de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op geen enkele wijze blijkt dat [medeverdachte] bij de rechtbank op enig moment in verwarring is gebracht of geraakt of dat de verdachte niet begreep op welke lening de vraag betrekking had. Het hof kon bij zijn oordeel betrekken dat [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg na vijfenhalf jaar zijn proceshouding heeft gewijzigd en dat hij ter terechtzitting in eerste aanleg zijn verklaring heeft afgelegd in het bijzijn van zijn raadsman. Dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in eerste aanleg specifiek per lening is bevraagd en specifiek en concreet over elke lening afzonderlijk heeft verklaard acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van het proces-verbaal in eerste aanleg van 22 januari 2018.
8.13
In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat ’s hofs overweging, dat de verklaring van [medeverdachte] verankering zou vinden in het dossier, en dat dit verderop in het arrest zou blijken, ‘onjuist’ is.
8.14
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft onder meer overwogen dat de verklaring van de [medeverdachte] steun vindt in de verklaring van de verdachte, inhoudende dat de vaststellingsovereenkomst tussen de verdachte en [I] ‘geleuter’ is.
8.15
De tweede deelklacht faalt.
8.16
Het middel faalt.

9.Het vijfde middel

9.1
Het vijfde middel bevat de klacht dat, gelet op het door de verdachte gevoerde Meer en Vaart
-verweer, verdachtes financiële betrokkenheid bij lening 2 niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
9.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de aard van de correspondentie tussen de verdachte en [betrokkene 1] inzake lening 2, past bij verdachtes alternatieve toedracht inzake zijn betrokkenheid bij die lening, inhoudende dat de verdachte wel de overeenkomst heeft opgesteld en dat hij deze, “na verificatie van het verstrekt zijn van de lening, bij de Belastingdienst heeft geregistreerd, en dat hij deze om die reden toegezonden kreeg”.
9.3
Het hof heeft inzake de totstandkoming van de geldleningen tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] onder meer overwogen dat [medeverdachte] heeft verklaard dat hij in zijn beleving steeds geld leende van verdachte ondanks dat er andere namen op de overeenkomsten stonden en dat de verdachte de tien overeenkomsten van geldlening heeft opgemaakt.
9.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de feitelijke geldverstrekker was voor leningen 2, 3 en 7. Het hof heeft daartoe overwogen dat [betrokkene 1] directeur is van [I] en dat het dossier diverse e-mailwisselingen bevat tussen verdachte en [betrokkene 1] , die betrekking hebben op de geldleningen aan [medeverdachte] . Het hof heeft overwogen dat de verdachte financieel betrokken is bij leningen 3 en 7 (tussen [I] en [medeverdachte] ). Het hof heeft verdachtes financiële betrokkenheid bij leningen 3 en 7 onder meer afgeleid uit de correspondentie tussen [betrokkene 1] , de directeur van [I] , en de verdachte, weergegeven onder “Leningen 2, 3 en 7” op p. 7 en 8 van zijn arrest. Het hof heeft overwogen dat verdachtes financiële betrokkenheid bij leningen 3 en 7 in hoger beroep niet meer is betwist. Het hof heeft verdachtes financiële betrokkenheid bij lening 2 (ook tussen [I] en [medeverdachte] ) onder meer afgeleid uit de correspondentie tussen [betrokkene 1] en de verdachte en, zo begrijp ik, de gelijkenissen tussen de wijzen waarop leningen 2, 3 en 7 zijn overeengekomen en verstrekt. Deze door het hof getrokken conclusie acht ik, in het licht van voornoemde vaststellingen, niet onbegrijpelijk. Voorts heeft het hof bevestiging gevonden voor verdachtes financiële betrokkenheid bij de leningen 2, 3 en 7 in de een proces-verbaal van bevindingen van een verbalisant die telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 1] . Uit dit gesprek blijkt, zo heeft het hof overwogen, dat [betrokkene 1] in dat gesprek vroeg waarom de politie hem zocht, maar dat [betrokkene 1] daarna aangaf dat hij het zelf wel wist, dat [betrokkene 1] zei dat het te maken had met [medeverdachte] uit [plaats] , dat [betrokkene 1] daarop zei dat het niet goed gegaan was en dat hij alleen maar een tussenstation was geweest, en dat als het goed is de politie kon zien dat hij het geld van een ander gestort had gekregen.
9.5 ’
’s Hofs overwegingen in acht nemende, ben ik van oordeel dat de door verdachte aangevoerde alternatieve toedracht inzake zijn betrokkenheid bij lening 2 zo een onwaarschijnlijk karakter heeft aangenomen, dat het hof daaraan zonder nadere motivering voorbij kon gaan. Ik sla daarbij vooral acht op de omstandigheid dat de verdachtes betrokkenheid bij lening 2, aldus de verdachte, alleen zou bestaan uit het sturen van de leenovereenkomst naar de belastingdienst ter registratie, terwijl onbetwist door het hof is vastgesteld dat verdachtes rol bij lening 3 en 7 – waar een soortgelijke werkwijze tussen dezelfde partijen werd gehanteerd – die van feitelijke geldverstrekker is geweest. Bij het voorgaande merk ik voorts op dat het hof, onder het kopje ‘Wetenschap verdachte’ heeft overwogen dat het de door de verdachte gevestigde pandrechten ziet als “onderdeel van de constructie om naar de buitenwereld te doen voorkomen dat de leningen valide zijn en enige waarde vertegenwoordigen”.
9.6
Het middel faalt.

10.Het zesde middel

10.1
Het zesde middel bevat de klacht dat het onder 1. primair bewezenverklaarde niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, omdat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte “ter aflossing van afgesloten leningen van een contant bedrag van € 954.988,16 de herkomst zou hebben verhuld, terwijl de uitgangpunten van de gemaakte berekening onjuist (c.q. niet zonder meer begrijpelijk) zijn en een deel van de vastgestelde contante aflossingen buiten de bewezenverklaarde periode heeft plaatsgevonden”, ten gevolge waarvan de verdachte € 76.450 minder zou hebben witgewassen, hetgeen de aard en ernst van het bewezenverklaarde wezenlijk aantast.
10.2
Ik merk op dat in tegenstelling tot hetgeen door de steller van het middel is aangevoerd, het hof niet heeft bewezenverklaard dat de verdachte “ter aflossing van afgesloten leningen van een contant bedrag van € 954.988,16 de herkomst zou hebben verhuld”. Bewezenverklaard is, kort gezegd, dat de verdachte, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en/of anderen een “hoeveelheid geld” heeft witgewassen.
10.3
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de leningen 8, 9 en 10 zijn afgesloten op 1, 11 en 12 mei 2012, dat deze leningen zijn verstrekt op 14 mei 2012, en dat de aflossingen op die leningen hebben plaatsgevonden na 14 mei 2012, na het einde van de bewezenverklaarde periode.
10.4
De klacht berust op de opvatting dat een bewezenverklaring van het onder 1. primair tenlastegelegde vereist dat de verdachte zelf op 14 mei 2012 de aflossingen op leningen 8, 9 en 10 voorhanden heeft gehad. De klacht miskent dat, kort gezegd, is bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en/of anderen een hoeveelheid geld heeft witgewassen.
10.5
Het middel faalt in zoverre.
10.6
In de toelichting op het middel wordt in de tweede plaats aangevoerd dat het hof ten onrechte zou hebben vastgesteld dat op leningen 8, 9 en 10 een bedrag van € 31.900 zou zijn afgelost.
10.7
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. [5]
10.8
Het hof heeft inzake de aflossingen op lening 7, 8, 9 en 10 als volgt overwogen:
“Met betrekking tot lening, 7, 8, 9 en 10 heeft [medeverdachte] heeft verklaard dat deze leningen deels zijn betaald. Van alle leningen is € 200.000,-- niet afbetaald. Uit het dossier blijkt echter dat [medeverdachte] op lening 10 niets heeft afbetaald en op lening 8 en 9 respectievelijk € 16.000,-- en € 15.900,-- heeft afbetaald. Ten aanzien van lening 8 heeft [betrokkene 2] verklaard dat er in mei en juni in totaal € 16.000,-- contant is betaald. Van deze betaling is een kwitantie opgemaakt.
Het dossier bevat ten aanzien van lening 9 een kwitantie van een contante betaling van € 7.500,-- en daarnaast is onder vermelding van 'storting' een bedrag van € 8.400,- als aflossing in de boekhouding van [H] International opgenomen.
Bovenstaande in aanmerking genomen moet voor de leningen 8, 9 en 10 in totaal nog een bedrag van € 172.350,-- worden afbetaald. Uitgaande van de verklaring van [medeverdachte] dat in totaal € 200.000,-- niet is afbetaald gaat het hof er vanuit dat [medeverdachte] op lening 7 (€ 160.000,-- - € 27.650,--) € 132.350,-- heeft afbetaald.”
10.9 ’
’s Hofs oordeel is, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing van de juistheid van ’s hofs vaststellingen is in cassatie geen plek.
10.1
Het middel faalt evident.

11.Het zevende middel

11.1
Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit.
11.2
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in periode van 27 november 2010 tot en met 17 juni 2012, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens een vaststellingsovereenkomst tussen [H] BV en [medeverdachte] en/of vaststellingsovereenkomsten tussen [I] N.V. en [medeverdachte] , elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte en zijn mededaders telkens valselijk – zakelijk weergegeven – in die overeenkomst vermeld dat [medeverdachte] als gevolg van diverse ontstane oorzaken en/of door malaise in het onroerend goed, niet meer in staat is de lening terug te betalen en/of dat de geldgever er onherroepelijk mee instemt om zijn vordering op [medeverdachte] (tijdelijk) buiten invordering te stellen teneinde geldnemer in de gelegenheid te stellen een optimale opbrengt voor geldnemer te realiseren tot dat het onroerend goed door geldnemer is verkocht en/of die overeenkomst te ondertekenen en daarbij als datum te vermelden 14 januari 2014 en op 25 februari 2012, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”
11.3
Het hof heeft inzake het bewijs van het onder 2 bewezenverklaarde onder meer als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):

Feit 2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van alle in de tenlastelegging opgenomen vaststellingsovereenkomsten. Kort gezegd is aangevoerd dat verdachte bij alle vaststellingsovereenkomsten betrokken is. De vaststellingsovereenkomsten zijn door verdachte opgesteld, en de eerste is ook door hem ondertekend.
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte slechts wetenschap had van één vaststellingsovereenkomst, namelijk die met de datum 14 januari 2014. Deze vaststellingsovereenkomst is door verdachte ondertekend in januari 2011. De verdediging heeft aangevoerd dat ten aanzien van deze vaststellingsovereenkomst niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. De vaststellingsovereenkomst had geen bewijsbestemming omdat deze op vermelde datum van ondertekening nog niet bruikbaar was en op moment dat de datum van de ondertekening door verdachte was verstreken had de vaststellingsovereenkomst zijn bewijsbestemming al verloren omdat de leningen op dat moment al bijna twee jaar volledig was afgelost.
Verdachte dient ook van de overige drie vaststellingsovereenkomsten te worden vrijgesproken omdat het bewijs ontbreekt dat hij bij het opstellen of ondertekenen ervan betrokken is geweest.
Oordeel van het hof
De overwegingen van het hof in de strafzaak van medeverdachte [medeverdachte] zijn ook relevant in de zaak van verdachte. Het hof zal daarom deze overwegingen voor zover in deze zaak relevant overnemen.
Onderdeel van de onderstaande overwegingen zijn de rechtbankoverwegingen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] . Die staan hieronder cursief vermeld. Waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden gewijzigd en aangevuld.
“Met betrekking tot de onder feit 1 genoemde geldleningen 1, 2, 3 en 7 bevat het dossier vaststellingsovereenkomsten. Deze overeenkomsten zijn op 17 juni 2012 bij de doorzoeking van het bedrijf van [medeverdachte] , [Q] B. V. in [plaats] , aangetroffen.”
Ten aanzien van lening 1 bevat het dossier een vaststellingsovereenkomst tussen [H] (als geldgever), vertegenwoordigd door [N] , en[medeverdachte]
. De overeenkomst is gedateerd 14 januari 2014 en is in naam van [H]en [medeverdachte]
ondertekend.
In de overeenkomst is opgenomen dat:
-
de geldgever in december 2010 een geldbedrag van € 170.000,- heeft uitgeleend aan[medeverdachte]
;
-
dat de vordering heden ten dage door achterstallige rente en boete is opgelopen tot minimaal €220.000,-;
-
dat juridische incasso geen nut heeft,omdat [medeverdachte]
per heden geen (on)roerende zaken op zijn naam heeft welke een substantiële overwaarde vertonen;
-
dat[medeverdachte]
, als gevolg van diverse ontstane oorzaken, vandaag de dag (geestelijk) niet meer in staat is de aanwezige verdiencapaciteit uit te nutten, waardoor er per heden geen vooruitzicht op gehele dan wel gedeeltelijke terugbetaling van de door geldgever aan[medeverdachte]
verstrekte middelen is;
-
dat partijen met elkaar in nader overleg zijn getreden en zich bewust zijn van de precaire financiële en geestelijke/labiele situatie waarin[medeverdachte]
zich bevindt, alsmede van de gevolgen daarvan voor de geldgever.
Onder meer is beschreven dat het volgende is overeen gekomen:
-
De geldgever stemt er onherroepelijk mee in om haar vordering op[medeverdachte]
buiten vordering te stellen, teneinde[medeverdachte]
in de gelegenheid te stellen een optimale opbrengst voor geldgever te realiseren;
- [medeverdachte]
verplicht zich zodra hij er geestelijk toe in staat is, en indien en zodra de op te zetten handel en of import en export van roerende goederen weer rendabel is, € 500,- per maand aan geldgever te betalen. Gezien de geestelijke en huidige labiele toestand van[medeverdachte]
stelt geldgever reeds nu voor alsdan haar restant vordering buiten invordering.
Ten aanzien van lening 2 bevat het dossier een vaststellingsovereenkomst tussen [I] (als geldgever), vertegenwoordigd door [betrokkene 1] , en[medeverdachte]
. De overeenkomst is gedateerd 25 februari 2012 en is in naam van [I] en[medeverdachte]
ondertekend.
In de overeenkomst is opgenomen dat:
-
geldgever een bedrag van € 170.000,-- aan[medeverdachte]
heeft geleend, te vermeerderen met de reeds verschenen rentetermijnen;
-
deze geldlening is vastgelegd in een overeenkomst van geldlening van 27 december 2010;
- [medeverdachte]
te maken heeft gekregen met zakelijke tegenslagen, waardoor deze geen cashflow heeft om de rente te betalen en de lening in te lossen;
- [medeverdachte]
eigenaar is van onroerend goed, hetwelk hypothecair dusdanig belast is dat daar heden ten dagen geen overwaarde op zit en dat daarom beslaglegging of anderszins te maken executoriale maatregelen geen zin hebben. De te maken kosten overstijgen de te realiseren baten;
-
geldgever zich bewust is van het feit dat heden ten dage de OG markt in Nederland ernstig onder druk staat en dat daarom gewacht zal dienen te worden op betere tijden;
- [medeverdachte]
verder geen bezittingen heeft welke door geldgever te gelde kunnen worden gemaakt;
-
partijen met elkaar in nader overleg zijn getreden en dat zij zich bewust zijn van de precaire financiële situatie waarin[medeverdachte]
zich bevindt, alsmede de gevolgen daarvan voor[medeverdachte]
;
- [medeverdachte]
bereid is zich maximaal in te spannen teneinde voor geldgever een maximale haalbare opbrengst te genereren, echter onder de voorwaarde dat[medeverdachte]
een periode van minimaal 10 jaren wordt gegund om de betere toekomstige tijden op de onroerend goed markt af te wachten.
Onder meer is beschreven dat het volgende is overeengekomen:
-
Geldgever stemt er onherroepelijk mee in om haar vordering op[medeverdachte]
buiten invordering te stellen, teneinde[medeverdachte]
in de gelegenheid te stellen een optimale opbrengst te realiseren, tot dat het on roerend goed door[medeverdachte]
is verkocht.
- [medeverdachte]
verplicht zich indien en zodra de onroerend goed markt weer is aangetrokken naar het prijsniveau van eind 2007 om al het onroerend goed waarvan zij de economische en juridische eigendom bezit, te verkopen en de netto opbrengst na betaling van de huidige hypotheekhouders aan geldgever te doen uitbetalen. Indien onverhoopt mocht blijken dat alsdan de netto opbrengst te laag is, stelt geldnemer (opmerking rechtbank: bedoeld za lzijn ‘geldgever’) reeds nu voor alsdan haar restant vordering buiten invordering.
-
Indien de huidige hypotheeknemer(s) mocht(en) besluiten over te gaan tot een openbare verkoop van de aan haar/hun hypothecair verbonden onroerende goeder(en) van[medeverdachte]
, dan zal geldgever reeds nu voor alsdan haar vordering op[medeverdachte]
buiten invordering stellen, omdat haar vordering dan praktisch gezien oninbaar is geworden. Het vorenstaande geldt ook indien de huidige hypotheekhouder niet bereid is de door haar verstrekte lening(en) te verlengen en een derde partij niet bereid is deze lening(en) over te sluiten en[medeverdachte]
zodoende gedwongen wordt zijn onroerend goed in de huidige slechte OG markt te verkopen.
Ten aanzien van lening 3 bevat het dossier een vaststellingsovereenkomst tussen [I] (geldgever) (de rechtbank begrijpt: [I] ), vertegenwoordigd door [betrokkene 1] , en[medeverdachte]
. De overeenkomst is gedateerd 25 februari 2012 en is in naam van [I] en[medeverdachte]
ondertekend.
In de overeenkomst is opgenomen dat:
-
geldgever een bedrag van € 357.000,- heeft geleend, te vermeerderen met de reeds verschenen rente termijn(en):
-
de geldlening is vastgelegd in een overeenkomst van geldlening van 7 mei 2011.
De rechtbank constateert dat de inhoud van de vaststellingsovereenkomst voor het overige overeenkomt met de vaststellingsovereenkomst die in het kader van lening 2 is opgemaakt.
Ten aanzien van lening 7 beval het dossier een vaststellingsovereenkomst tussen [I] (geldgever) (de rechtbank begrijpt: [I] ), vertegenwoordigd door [betrokkene 1] , en[medeverdachte]
. De overeenkomst is gedateerd 25 februari 2012 en is in naam van [I] en[medeverdachte]
ondertekend.
In de overeenkomst is opgenomen dat:
-
geldgever een bedrag van € 154.000,- (opmerking rechtbank: dit is het geleende geldbedrag exclusief afsluitprovisie en behandelkosten fee) heeft geleend, te vermeerderen met de reeds verschenen rente termijn(en);
- de geldlening is vastgelegd in een overeenkomst van geldlening van 8 november 2011.
De rechtbank constateert dat de inhoud van de vaststellingsovereenkomst voor het overige overeenkomt met de vaststellingsovereenkomst die in het kader van lening 2 is opgemaakt.”
Zoals het hof onder feit 1 ten aanzien van ‘geldleningen’ heeft overwogen, acht het hof mede gelet op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] bewezen dat de geldleningen 1, 2, 3 en 7 (deels) contant door verdachte zijn afgelost. Het hof overweegt verder met de rechtbank:
“De inhoud van bovenvermelde vaststellingsovereenkomsten - die kortgezegd telkens, gaan over betalingsonmacht aan de zijde van[medeverdachte]
en het om die reden buiten invordering stellen van (hel restant van) de geldlening door de geldgever - is daarmee vals. Dat de vaststellingsovereenkomsten vals zijn, wordt ondersteund door de verklaring van verdachte, die heeft verklaard dat de vaststellingsovereenkomst tussen [H] en[medeverdachte]
een ‘flauwekul document’ is en dat de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van lening 7 ‘geleuter’ is. Bovendien is de in de vaststellingsovereenkomst tussen [H] en[medeverdachte]
vermelde datum van opmaak gelegen na het moment waarop de overeenkomsten bij de doorzoeking op 17 juni 2012 in het bedrijf van[medeverdachte]
zijn aangetroffen.
(...)
[medeverdachte]
heeft ter terechtzitting (...) verklaard dat de vaststellingsovereenkomst met [H] op zijn verzoek is opgemaakt, om thuis de gemoederen rustig te houden. De andere vaststellingsovereenkomsten (opmerking rechtbank: de overeenkomsten met [I] ) zijn volgens[medeverdachte]
wel echt.
Daarbij zien de vaststellingsovereenkomsten op geldleningen die[medeverdachte]
zelf is aangegaan en had hij, zoals hierna aan de orde zal komen, een groot belang bij het opstellen van de overeenkomsten doordat hiermee werd geprobeerd een witwasconstructie te verhullen. Het voorgaande maakt dat kan worden bewezen dat[medeverdachte]
de vaststellingsovereenkomsten heeft ondertekend, terwijl hij wist dat de inhoud daarvan vals was.
Met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst van lening 1 heeft verdachte, overeenkomstig de daarover door[medeverdachte]
afgelegde verklaring, verklaard dat hij de vaststellingsovereenkomst tussen [H] en[medeverdachte]
op verzoek van[medeverdachte]
heeft opgemaakt. Daarnaast bevat het dossier met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van lening 2 een e-mailwisseling tussen verdachte en [betrokkene 1] , waaruit kan worden afgeleid dat verdachte betrokken was bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Op 27 december 2010 stuurde [betrokkene 1] verdachte een e-mail. De tekst van de e-mail luidde: ‘Leesbaar?’. Bij de e-mail is een bijlage gevoegd, inhoudende een geparafeerd document. De rechtbank constateert dat het document overeenkomt met de eerste pagina van de hiervoor vermelde vaststellingsovereenkomst met betrekking tot lening 2. Op de vraag van [betrokkene 1] : ‘Leesbaar?’, antwoordde verdachte: ‘Uitstekend’. [betrokkene 1] verstuurde daarop de tekst: ‘Ok, dan ga ik de rest tekenen en scannen. Dit is helaas een hele klus, omdat elke pagina met de hand gescand en daarna verkleind moet worden: Over enkele uren heb je de zaak compleet’, waarop verdachte antwoordde: ‘Ok’.
Onder feit 1 is ten aanzien van ‘geldleningen’ al overwogen dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte, naast dat hij de geldverstrekker van lening 1 was, ook de geldverstrekker van leningen 2, 3 en 7 was. Daarnaast is onder feit 1 aan de orde gekomen dat verdachte ten aanzien van alle geldleningen de overeenkomsten van geldlening met[medeverdachte]
heeft opgemaakt. In dit licht kan naar het oordeel van de rechtbank, op grond van het voorgaande, ook worden bewezen dat de vaststellingsovereenkomsten tussen [I] en[medeverdachte]
door verdachte zijn opgesteld.
(...)
De rechtbank is van oordeel dat een vaststellingsovereenkomst naar haar aard een bewijsbestemming heeft, namelijk het (aan derden) kunnen tonen van wat tussen de partijen bij de overeenkomst is vastgesteld. Daarmee kan een vaststellingsovereenkomst worden aangemerkt als een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend dat sprake is van een geschrift dat bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in artikel 225 Sr. De rechtbank is van oordeel dat de vaststellingsovereenkomsten zijn opgemaakt om te verhullen dat medeverdachte[medeverdachte]
de giraal aan hem verstrekte geldleningen met contant geld heeft afgelost. Daarmee is (geprobeerd) te verhullen dat[medeverdachte]
zijn contante geld heeft witgewassen. Dat de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot geldlening 1 ook met een ander doel is opgesteld, namelijk het temperen van de gemoederen thuis, kan zo zijn, maar doet niet af aan het voorgaande. Evenmin staat, anders dan de raadsman stelt, aan een bewezenverklaring in de weg dat (nog) geen gebruik is geraakt van de documenten.
Verdachte heeft de vaststellingsovereenkomsten opgemaakt en[medeverdachte]
en (in het geval van [I] ) [betrokkene 1] hebben ze ondertekend. (...) Alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot het opmaken van de vaststellingsovereenkomsten een nauwe en bewuste samenwerking bestond tussen [medeverdachte] en verdachte. Het kan niet anders dan dat verdachte (...) wist(..) dat de vaststellingsovereenkomsten met dit doel, het verhullen van witwashandelingen, valselijk , werden opgesteld.
De overeenkomst van geldlening met betrekking tot lening 1 is gedateerd 8 december 2010. Zoals hierboven vermeld, zijn de vaststellingsovereenkomsten op 27 juni 2012 onder verdachte aangetroffen. De rechtbank acht daarmee bewezen dat de vaststellingsovereenkomsten in de ten laste gelegde periode zijn opgemaakt.”
Voorts stelt het hof vast dat medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij meerdere overeenkomsten heeft getekend na een pittig gesprek met verdachte. De drie overeenkomsten horen bij dat gesprek. De andere overeenkomst, die hij voor zijn vrouw heeft laten opstellen, hoort bij een andere dag. Ter zitting in hoger beroep heeft medeverdachte [medeverdachte] (als getuige) verklaard dat de vaststellingsovereenkomst van 25 februari 2012 is opgemaakt op 27 december 2010. De vaststellingsovereenkomst is gelijktijdig met geldleenovereenkomst voor lening 2 ondertekend. Op grond van voorgaande verklaringen van [medeverdachte] kan reeds worden vastgesteld dat de inhoud van vaststellingsovereenkomsten bij lening 2, lening 3 en lening 7 in strijd is met de waarheid. De vaststellingsovereenkomst bij lening 2 is immers gelijktijdig met de leenovereenkomst getekend en op moment dat de vaststellingsovereenkomsten bij lening 3 en 7 zijn getekend waren deze leningen nog niet verstrekt.”
11.4
De bewezenverklaring van feit 2 heeft betrekking op vier vaststellingsovereenkomsten: één vaststellingsovereenkomst tussen [H] en [medeverdachte] die is gedateerd 14 januari 2014 (ten aanzien van lening 1) en drie vaststellingsovereenkomsten tussen [I] en [medeverdachte] die zijn gedateerd 25 februari 2012 (ten aanzien van lening 2, 3 en 7).
11.5
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat niet uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan volgen dat de verdachte de drie vaststellingsovereenkomsten gedateerd 25 februari 2012, die betrekking hebben op lening 2, 3 en 7, heeft opgemaakt. Dit zou niet kunnen worden afgeleid uit de e-mailwisseling tussen de verdachte en [betrokkene 1] van december 2010, noch uit het feit dat de verdachte de overeenkomsten van geldlening aan [medeverdachte] heeft opgemaakt.
11.6
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. [6]
11.7
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de geldverstrekker was van lening 1 en dat hij de overeenkomst van geldlening ten aanzien van deze lening heeft opgemaakt. De verdachte heeft verklaard dat hij de vaststellingsovereenkomst van lening 1 heeft opgemaakt. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de verdachte eveneens de geldverstrekker was van de leningen 2, 3 en 7 en dat hij ook ten aanzien van deze geldleningen de overeenkomsten van geldlening heeft opgemaakt. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op 27 december 2010 mailcontact heeft gehad met [betrokkene 1] over een document dat overeenkomt met de eerste pagina van de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot lening 2. In het licht van deze vastgestelde feiten, acht ik de door het hof getrokken conclusie van feitelijke aard dat de verdachte niet alleen de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van lening 1, maar ook de drie vaststellingsovereenkomsten tussen [I] en [medeverdachte] ten aanzien van de leningen 2, 3 en 7 heeft opgesteld, niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
11.8
In de tweede plaats voert de steller van het middel aan dat het hof geen enkele aandacht heeft besteed aan het betoog van de verdediging dat geen sprake was van een oogmerk om de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van lening 1 als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. De vaststelling van het hof dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist dat de vaststellingsovereenkomsten ten behoeve van het verhullen van witwashandelingen valselijk werden opgesteld, is volgens de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk.
11.9
Voor zover geklaagd wordt dat het hof geen enkele aandacht heeft besteed aan het oogmerk om de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van lening 1 als echt en onvervalst te (doen) gebruiken, mist het middel feitelijke grondslag. Het hof heeft immers vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomsten zijn opgemaakt om te verhullen dat [medeverdachte] de giraal aan hem verstrekte geldleningen met contant geld heeft afgelost, waarmee is (geprobeerd) te verhullen dat [medeverdachte] zijn contante geld heeft witgewassen. Het hof heeft overwogen dat de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot lening 1 kan zijn vastgesteld met het doel de gemoederen thuis te temperen, maar dat dit er niet aan afdoet dat de overeenkomsten ook zijn opgesteld met het doel witwashandelingen te verhullen. Het hof heeft vastgesteld dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist dat de vaststellingsovereenkomsten met dit doel zijn opgesteld.
11.1
In het licht van de vaststellingen van het hof, dat de vaststellingsovereenkomst gaat over betalingsonmacht aan de zijde van [medeverdachte] en het om die reden buiten invordering stellen van (het restant van) de geldlening door de geldgever, terwijl [medeverdachte] de geldleningen (deels) contant had afgelost, dat de datum van opmaak van de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van lening 1 gelegen is na het moment waarop de overeenkomst op 17 juni 2012 is aangetroffen en de verdachte heeft verklaard dat de vaststellingsovereenkomst tussen [H] en [medeverdachte] een ‘flauwekul document’ is, acht ik het niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd dat het hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat hiermee werd geprobeerd een witwasconstructie te verhullen. Ook in zoverre faalt het middel.
11.11
In de derde plaats wordt geklaagd dat geen sprake is van een voltooid delict, nu de datum van ondertekening zich nog niet had aangediend toen het document in beslag werd genomen en het document dus nog geen bewijsbestemming had. Ik zie dit anders. Bewezenverklaard is kort gezegd het valselijk opmaken van een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen. Dat de in de vaststellingsovereenkomst vermelde datum van opmaak is gelegen na het moment waarop de overeenkomst in beslag werd genomen, betekent niet dat het geschrift daarmee niet meer bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen. Deze klacht faalt eveneens.
11.12
Tot slot nog het volgende over de opmerking in de toelichting op het middel dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat het bewezen acht dat de verdachte de geldleningen 1, 2, 3 en 7 (deels) contant zou hebben afgelost. Met de steller van het middel meen dat dit een kennelijke verschrijving betreft, die verbeterd kan worden gelezen. Bedoeld is de medeverdachte [medeverdachte] .
11.13
Het middel faalt.

12.Het achtste middel

12.1
Het middel bevat de klacht dat het hof geen gemotiveerde beslissing heeft genomen op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer over het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van lening 1.
12.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 april 2023 heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig een overgelegde pleitnota het woord tot verdediging gevoerd. De overgelegde pleitnota houdt, inzake het beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid, het volgende in:

Feit 2
(…)
280. Bovendien heeft cliënt de VSO alleen ondertekend op grond van de uitleg door [medeverdachte] dat hij daarmee zijn vrouw gerust wilde stellen. Zowel [medeverdachte] als zijn vrouw hebben dat expliciet bevestigd. Dat cliënt de datum van de VSO wijzigde in een datum 3 jaar later (intussen aflossingen in ontvangst nemend en in de boeken verwerkend) bevestigt dat hij niet de bedoeling had zijn geldnemer een document te bezorgen dat hij anderszins kon gebruiken. Zelfs in de thuissfeer had [medeverdachte] er dus niks aan, maar dat was niet de zorg van cliënt. Hij zou in elk geval geen document tekenen dat toen in de weg kon staan aan het doen van aflossingen.
Het doel van de VSO vanuit die optiek is niet zozeer misleiding als wel geruststelling in de huwelijkse sfeer. Men kan zich afvragen of- uitgaande van de juistheid van dat doel - de materiële wederrechtelijkheid niet ontbreekt. Het voorkomen van zorgen over een financiële verplichting die tot doel heeft om een zakelijke investering te plegen die rendement kan opleveren, is niet zonder meer een daad waartoe een echtgenoot niet bevoegd is. Vanuit de optiek van cliënt, een werkelijke bewijsbestemming verhinderend door een veranderde datum die de VSO waardeloos maakte, zag hij geen kwaad in het doel dat [medeverdachte] vertelde met de VSO te hebben.
281. Cliënt dient in elk geval te worden vrijgesproken van het vervalsen of valselijk opmaken van de overige 3 VSO's, nu het aan ieder bewijs ontbreekt dat hij bij het opstellen of ondertekenen ervan betrokken zou zijn geweest. Het enkele feit dat hem een (later kennelijk nog veranderd) conceptvoorblad van één van die drie VSO's is toegezonden per mail, waarvan bovendien niet vaststaat of hij daarvan inhoudelijk kennis heeft genomen, is daarvoor ontoereikend.
282. Ik geef u mitsdien in overweging (primair) om cliënt integraal vrij te spreken van feit 2, althans subsidiair om hem vrij te spreken ter zake van de VSO’s tussen [I] en [medeverdachte] en te ontslaan van rechtsvervolging voor wat betreft de VSO tussen [H] BV en [medeverdachte] .”
12.3
Het bestreden arrest bevat geen uitdrukkelijke beslissing op het verweer van de verdediging met betrekking tot het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid. De onder het hoofd “strafbaarheid van de verdachte” opgenomen algemene formulering van het hof dat de verdachte strafbaar is “aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn”, kan niet als zodanig gelden. [7]
12.4
Het hof heeft hetgeen de verdediging heeft aangevoerd dus kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat de ongeschreven rechtvaardigingsgrond ‘ontbreken van materiële wederrechtelijkheid’ aanwezig is, waarop het op grond van art. 358 lid 3 jo. art. 359 lid 2 Sv bepaaldelijk een beslissing diende te nemen die met redenen is omkleed. Dat is wat mij betreft niet onbegrijpelijk. Voor uitdrukkelijk voorgedragen verweren geldt weliswaar een lichte stelplicht, [8] maar ook deze lichte stelplicht wordt naar mijn oordeel niet gehaald, gelet op de formulering “men kan zich afvragen of” en de beperkte onderbouwing. [9]
12.5
Ook als het aangevoerde wel opgevat moet worden als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer, faalt het middel. Het hof heeft geoordeeld dat “de vaststellingsovereenkomsten zijn opgemaakt om te verhullen dat medeverdachte [medeverdachte] de giraal aan hem verstrekte geldleningen met contant geld heeft afgelost. Daarmee is (geprobeerd) te verhullen dat [medeverdachte] zijn contante geld heeft witgewassen”. Het hof heeft overwogen dat het zo kan zijn dat “de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot geldlening 1 ook met een ander doel is opgesteld, namelijk het temperen van de gemoederen thuis”, maar dat dit niet afdoet aan het voorgaande. Hieruit volgt dat het hof de feiten en omstandigheden waarop de verdediging het beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid heeft gegrond (te weten: het doel van de vaststellingsovereenkomst was niet misleiding, maar geruststelling in de huwelijkse sfeer), niet aannemelijk zijn geworden. Daarmee liggen de gronden voor de verwerping van het verweer besloten in de bestreden uitspraak en heeft de verdachte geen belang bij cassatie om deze reden. [10]
12.6
Het middel faalt.

13.Het negende middel

13.1
Het negende middel bevat de klacht dat de strafoplegging onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft gemotiveerd waarom aan de verdachte dezelfde straf is opgelegd als aan de medeverdachte, terwijl de medeverdachte veroordeeld is voor dezelfde feiten als de verdachte en tevens voor het witwassen van een aanvullend bedrag en voor het plegen van valsheid in geschrifte van een aantal aanvullende documenten, en alleen de medeverdachte heeft geprofiteerd van de bewezenverklaarde feiten.
13.2
In zijn arrest van 18 juni 2024 heeft de Hoge Raad het volgende vooropgesteld: [11]
“2.3.1
Artikel 359 leden 5 en 6 Sv luidt:
“5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet. Het vonnis vermeldt welk gedeelte van een opgelegde vrijheidsstraf, gelet op de mogelijkheid van deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire Beginselenwet of de voorwaardelijke invrijheidstelling, bedoeld in artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, in ieder geval ten uitvoer wordt gelegd.”
2.3.2
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
(…)
2.3.4
De onder 2.3.2 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf als bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
2.3.5
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.”
13.3
Het hof heeft inzake de strafoplegging als volgt overwogen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op geraffineerde wijze schuldig gemaakt aan witwassen van ruim negenhonderdduizend euro. Hij heeft met allerlei schijnconstructies geldleningen verstrekt waarop het voor de medeverdachte mogelijk werd contant forse bedragen om te zetten in giraal geld. Daarbij heeft verdachte ook valsheid in geschrifte gepleegd.
Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Opbrengsten van misdrijven worden hierdoor bovendien aan het zicht van justitie onttrokken, waardoor witwassen ook het plegen van misdrijven aantrekkelijk kan maken. Het handelen van verdachte is daarom ondermijnend voor de maatschappij. Verdachte heeft bij zijn handelen geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen van zijn handelen voor de samenleving. Verder heeft verdachte valse vaststellingsovereenkomsten opgemaakt. Daarmee heeft verdachte het vertrouwen geschaad dat in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van geschriften moet kunnen worden gesteld.
Uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 3 maart 2023 blijkt dat de verdachte tijdens het bewezen verklaarde al eerder onherroepelijk was veroordeeld voor onder andere faillissementsfraude.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals door verdachte terechtzitting in hoger beroep naar voor heeft gebracht. Bij de bespreking van de persoonlijke omstandigheden zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden naar voren gekomen die in positieve dan wel negatieve zin van invloed zijn op de op te leggen straf.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd. Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden. Het hof zal deze straf als uitgangspunt nemen.
Met de advocaat-generaal en de raadsman stelt het hof vast dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De zaak is aangevangen met de inverzekeringstelling van verdachte op 1 oktober 2012. In eerste aanleg is op 15 december 2020 vonnis gewezen. Met een tijdsverloop van acht jaar en twee maanden is de redelijk termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg ruim overschreden. Het Openbaar Ministerie heeft op 28 december 2020 hoger beroep ingesteld. Uiteindelijk wijst het hof op 9 juni 2023 arrest. Ook in hoger beroep is er derhalve een overschrijding van de redelijk termijn. Gelet daarop zal het hof- conform de eis van de advocaat-generaal - een strafkorting toepassen van 30%. Het hof zal derhalve aan verdachte opleggen een onvoorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden.”
13.4
Het middel berust op de opvatting dat de feitenrechter bij het opleggen van een straf aan de verdachte, de straf opgelegd aan een medeverdachte moet meewegen. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Gelet op hetgeen onder 13.2 is vooropgesteld is de strafoplegging ook overigens niet ontoereikend gemotiveerd of onbegrijpelijk.
13.5
Het middel faalt evident.

14.Het tiende middel

14.1
Het tiende middel bevat de klacht dat de berechting van de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, nu de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
14.2
Op 12 juni mei 2023 is namens de verdachte beroep in cassatie is ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 april 2024 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden met twee maanden. Dit dient tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf te leiden.
14.3
Het middel slaagt.

15.Slotsom

16. De eerste negen middelen falen. Ik merk in verband met de afdoening in cassatie op dat de rechtbank de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde feit heeft vrijgesproken. Afdoening van de middelen een tot en met zes door de Hoge Raad op de voet van art. 81, eerste lid, RO ligt niet in de rede. Het tiende middel slaagt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 19 oktober 1999, ECLI:NL:PHR:1999:ZD1600,
2.HR 23 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578,
3.Zie verder de bespreking van het vijfde middel.
4.Zie o.a. HR 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1840, r.o. 2.3.
5.HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1250,
6.HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1250,
7.Vgl. HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6278,
8.G.J.M. Corstens,
9.Vgl. 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1156. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat een beroep op noodweerexces “voldoende duidelijk” moet zijn.
10.Vgl. HR 8 oktober 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB4174. Zie ook concl. A-G Aben 5 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:90, onder 19 en concl. A-G Keulen 26 november 2024, 23/03758 (niet gepubliceerd).
11.HR 18 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:900. Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975