ECLI:NL:PHR:2025:1260

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
16 november 2025
Zaaknummer
23/04910
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerder in cassatie niet meewerken aan bloedonderzoek en veroorzaken verkeersongeval

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1998, veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 december 2023 voor het niet meewerken aan een bloedonderzoek en het veroorzaken van een verkeersongeval. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van zes weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor twee jaar. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaten J.H.L. Antonides en M. Draaijers. De verdediging stelde dat het hof een betoog van de raadsman niet als een beroep op ontoerekenbaarheid of psychische overmacht heeft opgevat. De verdachte heeft een naaldenfobie ontwikkeld na een zwaar ongeluk in 2019, wat de verdediging aanvoert als reden voor het niet meewerken aan het bloedonderzoek. Het hof heeft echter geoordeeld dat de raadsman niet expliciet heeft gepleit voor vrijspraak op basis van deze fobie, waardoor het hof niet verplicht was om hierop te reageren. De Hoge Raad heeft de conclusie van de advocaat-generaal gevolgd en het beroep verworpen, omdat er geen feiten of omstandigheden zijn die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke en gemotiveerde verdediging door de raadsman, vooral in zaken waar strafuitsluitingsgronden aan de orde zijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04910

Zitting18 november 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 6 december 2023 (parketnummer 20-001285-23) door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens onder 1 “
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” en onder 2 “
overtreding van artikel 7, eerste lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken. Daarnaast heeft het hof de verdachte voor een periode van twee jaar de rijbevoegdheid ontzegd, met aftrek van de duur van de periode waarin het rijbewijs tot aan het moment van tenuitvoerlegging van de straf al ingevorderd of ingehouden is geweest.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.H.L. Antonides en M. Draaijers, beiden advocaat in Roermond, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het eerste middel houdt in dat de veroordeling onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het hof een betoog van de raadsman niet heeft opgevat als een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid en/of (psychische) overmacht.

De relevante delen van de processtukken

4. De bewezenverklaring houdt onder 1 in dat de verdachte:
“op 23 december 2022 te [plaats] , als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.”
5. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt in:
“Op vragen gesteld door de voorzitter brengt de verdachte naar voren:
U houdt mij voor dat ik onder invloed van alcohol werd aangetroffen door de politie en dat ik niet wilde meewerken aan een blaastest of een bloedonderzoek. Ik heb een zwaar ongeluk gehad in 2019. Ik heb 9 operaties ondergaan. Ik ben zo bang voor naalden dat ik een tijdje niet naar de tandarts ben geweest en later ben ik onder narcose naar de tandarts geweest. Ik volg sinds kort therapie voor mijn naaldenfobie.[…]
De raadsman voert het woord ter verdediging:
[…]
Subsidiair verzoek ik uw hof om mijn cliënt vrij te spreken van het als feit 1 tenlastegelegde omdat mijn cliënt bang is voor naalden. Hij heeft PTSS en wil absoluut niet geprikt worden. Een angst voor naalden of bloed is een voldoende medische reden om uit te gaan van de verschoonbare situatie als bedoeld in artikel 163, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Daarvan is sprake wanneer er voor de verdachte een geneeskundige reden bestaat op grond waarvan het onwenselijk is dat bloedafname door een arts plaatsvindt.
De voorzitter merkt op dat de bepaling waarin deze uitzonderingssituatie wordt beschreven door de wetgever uit de Wegenverkeerswet 1994 is gehaald en derhalve geen geldend recht meer is.
De raadsman brengt naar voren:
Op basis van de jurisprudentie zijn er uitzonderingsgronden, waardoor een verdachte niet hoeft mee te werken aan een bevel tot medewerking aan een bloedonderzoek. Dat blijkt in ieder geval uit de pleitnota. Gelet op de daarin genoemde vonnissen van de rechtbank Amsterdam en de rechtbank Zwolle kun je zeggen dat daaruit blijkt dat er bijzondere geneeskundige redenen zijn om niet mee te werken aan het bloedonderzoek. Het is anders aan uw hof om daar jurisprudentie over te maken. Het zal niet zo zijn dat niemand nog zal meewerken aan het bloedonderzoek als iedereen dat excuus kan hanteren. Bij mijn cliënt ligt het anders. Blijkens pagina 6 van mijn pleitnota in eerste aanleg en de daarin verwerkte bijlage is er een verklaring aanwezig van iemand die zegt dat mijn cliënt sinds het eerdere ongeluk een trauma heeft opgelopen voor alles wat te maken heeft met de medische wereld, in dit geval expliciet het bloedprikken. Op 11 augustus 2022 is mijn cliënt door een GGZ-psycholoog behandeld middels exposuretherapie, omdat hij angstig was voor een verdoving met een naald. Mijn cliënt moest meerdere keren per dag naar foto’s en videobeelden kijken waarop werd afgebeeld hoe een naald in een lichaam gaat. Hij moest zelfs de beweging maken dat een spuit richting zijn arm gaat. Vervolgens heeft er een voortgangsgesprek plaatsgevonden. Mijn cliënt kreeg oefeningen mee voor deze fobie en de angststoornis. Hij moest bij de psycholoog en nadien oefeningen doen waarbij hij een paperclip zachtjes tegen zijn huid en tandvlees aan drukte. Dat moest hij 50 keer doen. Op die manier werd geoefend met het prikgevoel op de huid, waardoor hij er beter mee om kon gaan. Ik zal u deze stukken overhandigen, alsmede een doorverwijzing van de huisarts naar de psycholoog.
De raadsman overlegt deze stukken ter onderbouwing aan het hof. Deze stukken zijn door de griffier aan dit proces-verbaal gehecht.
De exposuretherapie had een positief effect. De angst is min of meer ontstaan door de verdoving met een spuit. Dit alles maakt dat de verdediging meent dat er sprake is van dusdanige geneeskundige bijzonderheden dat mijn cliënt niet kon worden verplicht om mee te werken aan het bloedonderzoek.[…]
De raadsman pleit vervolgens overeenkomstig de inhoud van pleitnota die zijn kantoorgenoot mr. [naam 1] in eerste aanleg aan de rechtbank heeft overgelegd, welke pleitnota als hier herhaald en ingelast zal worden beschouwd.[…]
De raadsman voert andermaal het woord:
[…]
Ik ben benieuwd hoe dat in het arrest komt te staan, want als ik de Wegenverkeerswet 1994 bekijk via de website van de overheid, geldend vanaf 1 juli 2023 tot en met heden, zie ik artikel 163, zevende, lid van de Wegenverkeerswet 1994 staan met daarin de genoemde uitzondering. Dat lid kan integraal toegepast worden op de huidige situatie, waarin sprake is van bijzondere geneeskundige redenen waardoor het onwenselijk is om bloed af te nemen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er in deze zaak sprake is van een fobie, welke fobie ook onderbouwd is met stukken. Deze fobie levert een bijzondere medische omstandigheid op in het kader waarvan niet van cliënt kon worden verwacht dat hij zou meewerken.
De voorzitter merkt op dat hij het zo begrijpt, dat de raadsman bedoelt te zeggen dat als het een situatie betreft waarop de uitzondering op grond van die bepaling van toepassing zou zijn, dat het hof dat hier ook moet toepassen. De raadsman bevestigt dat.”
6. De pleitnota die de raadsman heeft voorgedragen houdt onder meer het volgende in:

B) Angst voornaalden
Cliënt heeft een angst voor naalden.
[…]
Op p. 64 van het dossier valt ook terug te lezen:
“Verdachte gaf aan zeer bang te zijn voor naalden, hij zou hier ook PTSS van hebben en wilde absoluut niet geprikt worden door een naald”
De verdachte had een bijzondere geneeskundige reden op grond waarvan het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een bloed onderzoek onwenselijk was, namelijk vanwege de angst voor prikken en de PTSS.
[…]
Op 19 september 2022, dus enkele maanden vóór(!) de vermeende pleegdatum stuurt de begeleider van cliënt van METggz — [naam 2] – de volgende mail:
Goedemiddag,
Hierbij een toelichting waarom [verdachte] onder narcose behandeld moest worden bij de tandarts.
[verdachte] heeft sinds het ongeluk een trauma gekregen mbt ziekenhuizen, tandartsen, prikken, bloedprikken en alles wat te maken heeft met de medische wereld.
Doordat dhr door zijn angsten niet naar de tandarts heeft kunnen gaan, is er in overleg gekeken naar andere mogelijkheden. Hierbij waren we uitgekomen bij een tandarts die gespecialiseerd is in cliënten met een grote angst voor tandartsen. Tevens is de conditie van de tanden erg verslechterd door de medicatie, dit waren diclofenac, tramadol, tevens heeft dhr meerdere kerenantibiotica gekregen omdat de conditie van het gebit zo slecht was en andere ontstekingen in het lichaam. Lichaam heeft steeds meer moeite om ontstekingen zelf te laten genezen.
Dhr krijgt momenteel behandeling om over zijn angsten heen te komen. In een eerdere mail die ik u gestuurd heb, had ik u een bijlage toegestuurd met opdrachten die dhr moet doen, van zijn behandelaar. Ik zal de bijlage nogmaals bijvoegen. Dhr is momenteel bezig met exposuretherapie. Dit is sinds kort in gang gezet omdat dhr eerst traumabehandeling gehad heeft. Het was daardoor niet mogelijk om de afspraak van de tandarts later in te plannen, gezien de pijnklachten die dhr had mbt zijn gebit. De tanden waren zodanig beschadigd dat dhr hier onder leed. Het is de verwachting dat dhr in de toekomst wel weer naar de tandarts kan gaan. Dit onder begeleiding van METggz.
Helaas word ik aankomende vrijdag geopereerd, indien het lukt om eerder een bericht terug te sturen zou dit fijn zijn, indien u dit niet lukt, gelieve een reactie per mail terug te sturen naar het email adres van [verdachte] , deze heb ik meegenomen in de cc.
Ik hoop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.
Met vriendelijke groet,
[verdachte] , [naam 3] en [naam 2]
Zij verklaart: “ [verdachte] heeft sinds het ongeluk een trauma gekregen mbt ziekenhuizen, tandartsen, prikken, bloedprikken en alles wat te maken heeft met de medische wereld.”
Cliënt heeft met zijn eigen verklaring en de verklaring van METggz medewerker [naam 2] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een trauma heeft met betrekking tot naalden en het bloedprikken en er dus een bijzondere geneeskundige reden is die de grondslag geeft dat hij niet verplicht kon worden om mee te werken aan een bloedonderzoek (zie: ECLI:GHAMS:2019:264 & Rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle 96-234684-1).”
7. Het arrest van het hof houdt onder het kopje “
Strafbaarheid van de verdachte” in:

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.

De toelichting op het eerste middel

8. De steller van het middel voert aan dat het verweer zo opgevat had moeten worden dat – met het oog op de vervallen uitzonderingbepaling van artikel 163 lid 7 WVW – een beroep werd gedaan op ontoerekeningsvatbaarheid als bedoeld in artikel 39 Sr en/of (psychische) overmacht als bedoeld in artikel 40 Sr. Volgens de steller van het middel heeft de verdediging ter terechtzitting duidelijk gemaakt dat de wet – zij het in een ander geval – nog altijd een uitzonderingsbepaling bevat en dat het onwenselijk kan zijn dat geen uitzondering bestaat op de verplichting mee te werken aan een bloedonderzoek. De verdediging heeft het hof daarom verzocht hierover jurisprudentie te maken. Daarmee heeft de verdediging het hof (impliciet) verzocht de mogelijkheden te onderzoeken en uit te werken om in een geval als het onderhavige de verdachte vrij te spreken c.q. te ontslaan van alle rechtsvervolging, zo versta ik de steller van het middel.

Beoordelingskader

9. Ingeval de rechter in strijd met een door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer aanneemt dat een bepaalde strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dient de uitspraak daarover een beslissing en een motivering daarvan te bevatten (artikel 358 lid 3 in samenhang met 359 lid 2, eerste volzin, Sv). Als de uitspraak geen uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing bevat op een bepaald betoog van de verdachte en/of zijn raadsman, is in cassatie het vertrekpunt dat het hof het aangevoerde niet heeft opgevat als een ‘uitdrukkelijk voorgedragen verweer’ in de zin van artikel 358 lid 3 Sv. De Hoge Raad toetst die uitleg op zijn begrijpelijkheid. [1]
10. Hoe duidelijk een betoog moet zijn om onder artikel 358 lid 3 Sv een reactieplicht voor de rechter te scheppen, is in het algemeen lastig te zeggen. [2] In verhouding tot de zware stelplicht van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’, bedoeld in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, gaat het hier om een relatief lichte stelplicht. [3] Maar het betoog zal “
wel iets om het lijf moeten hebben”. Wie zomaar wat roept en niet duidelijk en gemotiveerd zijn standpunt verwoordt, mag er niet op rekenen van de rechter een antwoord te krijgen. [4]
11. Verder volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad in ieder geval dat de lat hoger ligt wanneer een advocaat de verdediging voert, dan wanneer de verdachte zichzelf verdedigt. [5] In de regel lijkt van een advocaat op zijn minst te worden verwacht dat hij namens de verdachte uitdrukkelijk een beroep doet op een specifieke strafuitsluitingsgrond. [6] Als de verdachte ter terechtzitting een verklaring aflegt die aanknopingspunten bevat voor een beroep op een bepaalde strafuitsluitingsgrond, maar de advocaat nalaat daarbij expliciet aan te sluiten en het als zodanig te benoemen, vindt de Hoge Raad het in principe niet snel onbegrijpelijk als het hof daaraan voorbijgaat. [7]

De beoordeling van het eerste middel

12. In deze zaak verklaarde de verdachte, toen hem werd voorgehouden dat hij niet wilde meewerken aan een bloedonderzoek, dat hij een naaldenfobie heeft ontwikkeld als gevolg van een zwaar ongeluk in 2019 waarvoor hij negen operaties heeft moeten ondergaan. De raadsman knoopte aan bij de verklaring van de verdachte door op grond van de fobie van de verdachte vrijspraak te bepleiten met een beroep artikel 163 lid 7 (oud) van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). In die bepaling was vóór 15 maart 2018 neergelegd dat voor de bestuurder van wie aannemelijk is dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, geen verplichting bestaat om mee te werken aan een bloedonderzoek. [8] Nadat de voorzitter van het hof de raadsman voorhield dat deze wettelijke uitzondering was komen te vervallen, bracht de raadsman naar voren dat er op basis van de jurisprudentie uitzonderingsgronden zijn, en dat het anders aan het hof is daarover jurisprudentie ‘te maken’. De raadsman verzocht het hof vervolgens om “
een door het hof te bepalen beslissing”. Bij dupliek lijkt de raadsman vervolgens vast te houden aan zijn standpunt dat artikel 163 lid 7 (oud) WVW geldend recht is en van toepassing is op de situatie van de verdachte.
13. Het hof heeft geen uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing gegeven over de strafbaarheid van de verdachte en heeft dus geoordeeld dat de raadsman en de verdachte géén ‘uitdrukkelijk voorgedragen verweer’ hebben gevoerd met de strekking dat de verdachte zou moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging op de grond dat het feit hem wegens een stoornis niet kan worden toegerekend, dan wel op de grond dat hij handelde uit (psychische) overmacht. [9] Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij is voor mij doorslaggevend dat de raadsman enkel expliciet heeft ingezet op vrijspraak en geen uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op een strafuitsluitingsgrond. Waar de raadsman niet uitdrukkelijk vrijspraak bepleitte, koppelde hij de fobie van de verdachte slechts aan door het hof ‘te maken’ jurisprudentie en een door het hof ‘te bepalen beslissing’. Dat vind ik te vaag om het bestreden oordeel van het hof onbegrijpelijk te noemen.
14. Het middel faalt.

Het tweede middel

15. Het tweede middel houdt in dat de strafmotivering in strijd met artikel 359 lid 6 Sv geen opgave van de redenen bevat die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze voor het opleggen van een vrijheidsbenemende straf, omdat het hof niet uitdrukkelijk heeft laten blijken dat in dit geval alleen een
onvoorwaardelijkegevangenisstraf passend en geboden is.

De strafmotivering

16. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
Op te leggen straf en maatregel
De raadsman heeft, op de gronden als nader verwoord in de pleitnota, een strafmaatverweer gevoerd. Primair is, ingeval van een bewezenverklaring van beide feiten, verzocht om bij het bepalen van de op te leggen straf rekening te houden met zijn persoonlijke omstandigheden. Subsidiair is verzocht om aan de verdachte een taakstraf op te leggen voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. De voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen kan dan voor een periode die langer is dan 12 maanden worden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot de straf die de politierechter heeft opgelegd.
Bij de bepaling van de op te leggen sancties heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komend in de daarop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij op 23 december 2022 - kort gezegd - als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel om mee te werken aan een bloedonderzoek. Daarnaast is bewezenverklaard dat hij een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij hij de plaats van het ongeval heeft verlaten terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat er aan de frituurzaak en aan twee personenauto’s schade was toegebracht. De aan anderen toegebrachte schade is aanzienlijk.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 september 2023, waaruit blijkt dat de verdachte recentelijk (te weten op 17 juni 2022) door dit hof is veroordeeld ter zake van zeer vergelijkbare feiten: het rijden onder invloed en het verlaten van een plaats na verkeersongeval, gepleegd op 6 augustus 2019. Hoewel deze veroordeling ten tijde van het begaan van de onderhavige feiten nog niet onherroepelijk was geworden, staat deze inmiddels (sedert 30 mei 2023) onherroepelijk vast. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat er toen schade was veroorzaakt aan een paal met de auto van de verdachte en dat uit een ademanalyse is gebleken dat de verdachte onder invloed was van alcohol.
Het hof heeft verder acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten, waarin een gebruikelijk straftoemetingsbeleid is neergelegd. Daarin wordt, bij de weigering van een bloedonderzoek zoals strafbaar gesteld in artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 in beginsel aangesloten bij schaal IX van de tabel: rijden onder invloed auto’s en motoren. In het geval echter sprake is van verkeersgevaarlijk gedrag, geldt dat de naastgelegen hogere schaal X van toepassing is. Daarin wordt als uitgangspunt een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 maanden, genomen. Voor het onder 2 bewezenverklaarde feit is geen LOVS-oriëntatiepunt beschikbaar.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Daaromtrent is aangevoerd dat de verdachte afgekeurd is vanwege lichamelijke problemen sinds een scooterongeluk. Hij is mantelzorger voor zijn moeder en brengt hij haar wekelijks naar het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam. De verdachte en zijn partner verwachten in de zomer een tweeling. Hun inkomen bedraagt maandelijks ongeveer € 2.500,00 netto. Binnenkort krijgt de verdachte een onderzoek bij het CBR naar zijn rijgeschiktheid. Gevraagd naar een passende strafmodaliteit, verklaarde de verdachte dat hij het liefst een zo laag mogelijke geldboete zou willen betalen. Een taakstraf is lastig uit te voeren, nu hij maximaal 1 of 2 uur per dag kan werken. Een gevangenisstraf zou voor hem betekenen dat hij dan niet voor zijn moeder en kind kan zorgen.
De strafrechter mag bij de bepaling van de op te leggen straf alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemen die hij daarbij van belang acht. Het hof zal daarom de volgende omstandigheden bij zijn oordeel betrekken. Het hof leidt mede uit de plaatsen waar de brokstukken van de auto van de verdachte door de verbalisanten zijn aangetroffen, af dat de verdachte na het veroorzaken van de schade aan de frituurzaak en de twee auto’s op een rechte weg die hij goed kende, nog met zijn zwaar beschadigde auto rechtdoor over een rotonde is gereden en vervolgens nog helemaal naar zijn woning is doorgereden. Door aldus te handelen heeft de verdachte op verschillende momenten laten blijken dat hij als verkeersdeelnemer volstrekt onvoldoende besef heeft van zijn verantwoordelijkheid in het verkeer voor de verkeersveiligheid. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan. Daarbij komt dat de politie, ter plaatse aangekomen, op de achterbank van de auto van de verdachte zijn zoontje aantrof in een op de achterbank los staande Maxi-Cosi. De paniek die de verdachte bij de politie liet zien toen hij hiermee werd geconfronteerd, laat zich niet of nauwelijks rijmen met zijn proceshouding in hoger beroep, waar hij geen enkele blijk gaf de ernst van hetgeen is bewezenverklaard en de risico’s van dergelijk gedrag te beseffen en alwaar hij bovenal geen enkele verantwoordelijkheid nam voor zijn gedrag.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd, omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten en de mate waarin het bewezenverklaarde schade teweeg heeft gebracht onvoldoende tot uitdrukking komt. De door de verdediging bepleite strafmodaliteit doet daaraan evenmin recht.
Alles afwegend, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, passend en geboden. Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van de bewezenverklaarde feiten aan de verdachte tevens de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen voor een duur van 2 jaren met aftrek van de tijd dat het rijbewijs al ingevorderd of ingehouden is geweest.[…]

De beoordeling van het tweede middel

17. In deze zaak heeft het hof in de strafmotivering uitgelegd waarom in de omstandigheden van het geval in het bijzonder
een gevangenisstrafpassend en geboden is. Het hof heeft op die manier in voldoende mate tot uitdrukking gebracht dat en waarom een vrijheidsbenemende straf aan de verdachte wordt opgelegd. [10] Anders dan de steller van het middel lijkt te vinden, is daarvoor niet vereist dat het hof in de strafmotivering spreekt van een
onvoorwaardelijkegevangenisstraf. [11] Het hof heeft dus voldaan aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 lid 6 Sv.
18. Het middel faalt.

Slotsom

19. Het eerste middel en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de bestreden uitspraak aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
2.Vgl. HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1156. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat een beroep op noodweerexces ‘voldoende duidelijk’ moet zijn.
3.Vgl. A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
4.Zie G.J.M. Corstens,
5.Zie voor zaken waarin de verdachte niet werd bijgestaan door een raadsman: HR 5 februari 1985,
6.De enige afwijking van deze regel die ik heb gevonden, is HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6278,
7.Vgl. de conclusie van AG Machielse van 20 februari 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ5717, onder 9.
8.Op 15 maart 2018 is deze uitzondering komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Wet van 28 september 2016, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de introductie van de bevoegdheid tot het bevelen van een middelenonderzoek bij geweldplegers en enige daarmee samenhangende wijzigingen van de Wegenverkeerswet 1994,
9.De algemene overweging dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is niet als zodanig aan te merken. Zie mijn conclusie van 5 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:90, onder 17, met verwijzingen naar HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6278,
10.Vgl. hierover mijn conclusie van 16 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:424, onder 7, met verwijzingen.
11.Zie HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191