Conclusie
eiser in het principaal cassatieberoep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
verweerster in het principaal cassatieberoep,
eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het middel in het principaal beroep
tenuitvoerleggingin de zin van art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW is, zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt. Evenals de rechtbank in rov. 4.4-4.5, heeft het hof, blijkens rov. 2.5 – waar het naar het oordeel van de rechtbank in die rechtsoverwegingen verwijst –, de regeling van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak (art. 3:324-3:325 BW) niet van toepassing geoordeeld. Het is (dan ook) uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 3:316 BW (o.m. in rov. 2.6 en 2.14 e.v.). Het hof heeft geoordeeld dat dat de maandelijkse inning van de schuld door de bank een daad van
rechtsvervolgingis in de zin van art. 3:316 lid 1 BW.
tenuitvoerlegging, omdat deze alleen bestaat uit de afdracht door de werkgever van [eiser] aan de deurwaarder, kan ook worden betrokken op de vraag of sprake is van een daad van
rechtsvervolgingin de zin van artikel 3:316 lid 1 BW en op het oordeel van het hof dat deze vraag bevestigend valt te beantwoorden. Daarbij komt nog dat het hof om onduidelijke redenen in zijn arrest op diverse plaatsen impliceert dat art. 3:316 lid 1 BW in dit geval slechts analoog van toepassing is (en die opvatting ook aan de bank toedicht), in weerwil van zijn (impliciete en als gezegd juiste) oordeel in rov. 2.5 (middels verwijzing naar en onderschrijving van het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4 en 4.5 van haar vonnis) dat die bepaling van toepassing is (het hof zegt ook nergens wat anders). Mogelijk heeft dit verwarring veroorzaakt bij het opstellen van het middel van [eiser].
4.Bespreking van het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep
Onderdeel 1voert aan dat art. 3:323 lid 3 BW ook geldt voor de restschuld. Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de na de uitwinning resterende schuld van [eiser] een andere schuld was dan die welke was gezekerd met het hypotheekrecht, heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat het tenietgaan van het hypotheekrecht door uitwinning niet tot gevolg heeft dat de gehele schuld is tenietgegaan of dat de na uitwinning resterende schuld een andere schuld is dan de met het hypotheekrecht gezekerde schuld.