Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het middel in het principaal cassatieberoep
Inleiding
vice versaheeft [de man] er belang bij dat dat niet gebeurt). [6]
akteis dan nodig, zo blijkt uit art. 7:2 lid 2 BW. Dit vereiste hangt samen met de driedaagse bedenktijd van eveneens art. 7:2 lid 2 BW: die bedenktijd wordt geactiveerd door terhandstelling van (een afschrift van) de akte aan de koper. Het schriftelijkheidsvereiste verlangt dat de koop in een akte tot uitdrukking wordt gebracht, maar verlangt niet dat de inhoud van de rechtsverhouding integraal uit akten moet blijken. De essentialia volstaan, naar mijn mening. [12] Kortom, art. 7:2 lid 1 BW neemt niet de relevantie weg van wat partijen bijvoorbeeld mondeling hebben besproken of in (e-mail)correspondentie hebben uitgewisseld. Nu deze bepaling in cassatie niet ter discussie staat, kan ik de precieze implicaties ervan laten rusten.
contractueelbetekenis kan hebben, stond centraal in het bekende arrest […] / […] . [14] Dit arrest betrof op hoofdlijnen de volgende casus. A (verkoper) en B (koper) ondertekenden op 9 juni 1978 een koopakte, waarin de omvang van het verkochte grondstuk als “circa 80 are” werd aangeduid. Op 23 juni 1978 volgde de ondertekening van een notariële akte tot levering tussen A en B, volgens welke de omvang van het te leveren grondstuk 85,90 are is. Als B ongeveer tien jaar later het stuk grond van 85,90 heeft verkocht aan C, en dit wil leveren, stelt A zich op het standpunt dat hij altijd eigenaar is gebleven van het stuk grond van 5,90 are, omdat voor dat gedeelte een titel voor overdracht zou ontbreken. Het hof verwerpt dit betoog, mede wegens de omschrijving van het verkochte in de notariële leveringsakte (zie r.o. 3.2 onder i en ii). Dit oordeel houdt in cassatie stand. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3 in algemene zin dat
indiende onroerende zaak, zoals omschreven in de tot levering bestemde akte, groter is dan partijen bij “de koopovereenkomst” zijn overeengekomen, de eigendom van het meerdere niet is overgegaan omdat voor overdracht van dat meerdere een geldige titel ontbreekt. De vraag is echter
ofer meer is geleverd dan er is verkocht. In r.o. 3.4 constateert de Hoge Raad – en daarom gaat het hier – dat de tot levering bestemde akte als verklaring van partijen niet alleen inhoudt dat zij een perceel weiland van 85,90 are
overdragenmaar ook dat A dat perceel aan B heeft
verkocht, zoals B dat perceel van A heeft
gekocht. In r.o. 3.5 overweegt de Hoge Raad dan – voor zover van belang – het volgende:
de verkoperverplicht is “de verkochte zaak met toebehoren in eigendom over te dragen”. Deze redactie kan de lezer op het verkeerde been zetten. De wetsgeschiedenis wijst uit dat “[d]e verkoper zijn verbintenis [kan] nakomen door zijn eigendom over te dragen na deze zelf verkregen te hebben, maar (…) er ook voor [kan] zorgen dat een derde die eigenaar is, de eigendom rechtstreeks aan de koper overdraagt”, want “[h]et komt”, aldus de wetsgeschiedenis, “alleen op het resultaat aan.” [16] De verkoper heeft dus een verbintenis tot
eigendomsverschaffing, [17] die hij kan nakomen zonder dat hij/zij op enig moment eigenaar hoeft te zijn van de verkochte zaak. [18] In de (commerciële) vastgoedpraktijk komt het voor dat een verkoper van een onroerende zaak niet de eigenaar daarvan is (denk aan zogenoemde ABC-contracten). [19] Een en ander laat onverlet dat de omstandigheid dat iemand (ten tijde van de levering) geen eigenaar was van de verkochte zaak in voorkomende gevallen – in het kader van de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van het resultaat van uitleg – als contra-indicatie kan meewegen bij beantwoording van de vraag of die persoon als verkoper partij is bij de koopovereenkomst. Automatismen zijn hier niet aan de orde; de context doet er steeds toe.
subonderdeel 2.1wordt – samengevat – betoogd dat rechtens onjuist is het oordeel van het hof in r.o. 6.7 dat uit r.o. 6.4 t/m 6.6 volgt dat de feiten en omstandigheden waarvan [verkopers] bewijs hebben aangeboden niet kunnen meebrengen dat [de man] geen medeverkoper is. Uit die feiten en omstandigheden kan volgen, aldus het subonderdeel, dat [verweerders] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [de man] verkoper van de onroerende zaak was dan wel dat met de notariële akte is beoogd de koopovereenkomst op dat punt te wijzigen. Met “feiten en omstandigheden” heeft het subonderdeel op het oog – ik citeer – “de stelling dat de instrumenterende notaris de notariële akte voorafgaand aan de levering met partijen heeft besproken en er daarbij uitdrukkelijk op heeft gewezen dat de notariële akte afwijkt van de eerdere koopovereenkomst, omdat alleen [de vrouw] als verkoper optreedt en [de man] alleen figureert als toestemming gevende echtgenoot ex artikel 1:88 BW, waartegen [verweerders] geen bezwaar heeft gemaakt”.
subonderdeel 2.2wordt – samengevat – betoogd dat het oordeel in r.o. 6.7 onbegrijpelijk is. Zonder nadere motivering valt niet in te zien, zo vat ik het subonderdeel samen, waarom de in r.o. 6.4 t/m 6.6 bedoelde omstandigheden
eraan in de weg staandat de koopovereenkomst is gewijzigd door de bespreking bij de notaris en/of de notariële akte, in die zin dat [verweerders] [de man] niet langer als (mede)verkoper konden beschouwen.
akteals zodanig niet tot een andere slotsom dwingt, dan laat dat onverlet dat gelet op de wilsvertrouwensleer rechtens relevant is wat voorafgaand aan de ondertekening van de notariële akte met [verweerders] is
besprokenomtrent de vraag of [de man] als verkoper optrad (eventueel in onderling verband met de tekst van de notariële akte).
bepaalde onderdelenvan een akte. [27] Welke onderdelen dat zijn, komt hierna aan de orde. De ‘dwingende bewijskracht’ uit hoofde van die bepaling houdt gelet op art. 151 Rv praktisch in, kort gezegd, dat de rechter geen nader bewijs mag verlangen van wat de akte bestemd is te bewijzen, maar laat de ruimte voor tegenbewijs onverlet. [28] Kortom, die dwingende bewijskracht zet degene die er met succes een beroep op kan doen op voorsprong, zonder dat daarmee de race gelopen is.
waaruithet dwingende bewijs kan volgen, (b)
watdaarmee dwingend kan worden bewezen en (c)
wiedaarop een beroep kunnen doen.
materiëlebewijskracht, te weten dat de verklaring van een partij de rechtsbetrekking tussen partijen juist weergeeft (dus ‘waar’ is). [30] Dat het niet gaat om een kale, feitelijke verklaring maar om het bewerkstelligen dan wel bevestigen van rechtsgevolgen, blijkt ook uit de bijzin “tenzij dit zou kunnen leiden tot een
rechtsgevolgdat niet ter vrije bepaling van partijen staat”. Het dient de rechtszekerheid dat een partij die een verklaring omtrent de inhoud van een rechtsbetrekking met een andere partij heeft vastgelegd, met het doel ervoor te zorgen dat daarvan bewijs (
preuve préconstituée) voorhanden is, niet eenvoudig daarvan kan terugkomen. [31] Van deze materiële bewijskracht moet
formelebewijskracht worden onderscheiden, die betrekking heeft op de vraag of een partij een bepaalde verklaring heeft gedáán. [32] Deze formele bewijskracht ligt niet besloten in art. 157 lid 2 Rv. [33] Voor een notariële akte geldt wel dat op grond van het
eerste lidvan art. 157 Rv formele bewijskracht is verbonden aan de constatering van de notaris dat partijen bepaalde verklaringen hebben gedaan en de akte hebben ondertekend. [34] Maar in het
tweede lidvan art. 157 Rv, dat hier dus centraal staat, gaat het slechts om de inhoud van de rechtsbetrekking, onder de veronderstelling dat vaststaat dat een partij heeft verklaard wat in de akte staat. Wát nu precies uit de akte voortvloeit met betrekking tot de inhoud van rechtsbetrekking tussen partijen, moet vervolgens door middel van uitleg worden vastgesteld, waarbij het aankomt op uitleg van alleen die akte zelf. [35] Deze uitlegvraag speelt in deze zaak, wat mij betreft, overigens niet, zo zal blijken.
waaruitkan het dwingende bewijs volgen? Wanneer men art. 157 lid 2 Rv grammaticaal beziet, is het de ‘akte’ die dwingend bewijs oplevert. Een ‘akte’ is volgens art. 156 lid 1 Rv een ondertekend geschrift, bestemd om tot bewijs te dienen. Uit art. 157 lid 2 Rv blijkt dat de daarin bedoelde bewijskracht gelijkelijk toekomt aan zowel authentieke (zoals notariële) als onderhandse akten. [39]
verklaringenkan op grond van die bepaling dwingend bewijs worden ontleend. In het geval een notariële akte is van belang dat daarin zowel constateringen van de notaris alsook aan partijen toegeschreven verklaringen kunnen zijn vervat. [40] Een partij die de in art. 157 lid 2 Rv bedoelde dwingende bewijskracht inroept, zal dat dus alleen met succes kunnen doen indien zij een verklaring van een partij kan aanwijzen.
beperktereikwijdte van “de verklaring van een partij” is aangewezen.
verklaringente vinden. Minder nog kan de werking van art. 157 lid 2 Rv aanknopen bij het (op zichzelf in potentie relevante) gegeven dat iets
nietin de akte staat. Argumenten langs die lijnen kunnen wel gewicht hebben, maar laten zich
a priorislechts voortdrijven door vrije bewijskracht. De rechter komt dan reeds tegen de achtergrond van het partijdebat, dus nog zonder acht te hoeven slaan op de akte, niet aan art. 157 lid 2 Rv toe, omdat de toepassingsvoorwaarden van die bepaling niet zijn vervuld. [45] Het lijkt mij wel zo helder om de grenzen te zien in de toepassingsvoorwaarden van genoemde bepaling; dat tempert de (oneigenlijke) verwachtingen omtrent wat dwingende bewijskracht nu wel en niet vermag.
nu de akte zelf geen concrete, op koop en verkoop gerichte verklaring bevat, dat stuk dwingende bewijskracht ontbeert ten aanzien van de vraag of door de ondertekening ervan tussen partijen een overeenkomst van koop en verkoop tot stand is gekomen. Daarmee heeft het hof niet de dwingende bewijskracht van de akte miskend, maar geoordeeld dat (uitleg van) hetgeen partijen in de akte hebben verklaard onvoldoende is om daaraan met dwingende bewijskracht de conclusie te verbinden dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Anders dan het onderdeel kennelijk voorstaat, is het hof daarbij terecht ervan uitgegaan dat het voor de dwingende bewijskracht van de akte aankwam op (uitleg van) alleen die akte zelf.” [47]
geen concrete verklaring bevat dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel inbrengt of dat [eiser] bij voortzetting van de vennootschap als bedoeld in art. 13, recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van het perceel. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de tekst van art. 5 van de C.V.-akte voor meer dan een uitleg vatbaar is en (voor zover hier van belang) zowel de inbreng van de economische eigendom van het perceel als het verschaffen van een gebruiks- of genotsrecht ten aanzien daarvan kan betekenen.
Deze overwegingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Hierbij verdient opmerking dat het hof in rov. 3.14 slechts heeft geoordeeld over de vraag of in de C.V.-akte zelf een verklaring als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv is opgenomen.
Hiervan moet worden onderscheiden de vraag of de overeenkomst die is belichaamd in de C.V.-akte, aldus moet worden uitgelegd dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel heeft ingebracht in de vennootschap en [eiser] als vennoot meedeelt in de waardestijging van het perceel. Bij deze laatste vraag komt het, zoals het hof in rov. 3.15 en 3.16 terecht tot uitgangspunt heeft genomen, aan op een uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan aan de hand van de Haviltex-maatstaf.”
welopging, is het in 3.8 hiervoor genoemde arrest […] / […] . [48] Dáár werd in een notariële akte van levering de onroerende zaak aldus omschreven (zie r.o. 3.2): “een perceel weiland, gelegen aan de […] , uitmakende een gedeelte, groot ongeveer vijfentachtig are en negentig centiare van het perceel kadastraal bekend als gemeente […] en wel een zodanig gedeelte als ter plaatse kennelijk is aangegeven (…)”. Het hof oordeelde – en de Hoge Raad liet in r.o. 3.8 in stand – dat de notariële akte in dat geval “naar haar aard dwingend bewijs [oplevert] dat partijen – in afwijking van de onderhandse akte (…) – hebben verklaard te hebben verkocht, respectievelijk gekocht, een perceel weiland van 85,90 are.” De Hoge Raad overwoog dat “[h]et Hof (…) derhalve terecht [heeft] geoordeeld dat deze omschrijving tot uitgangspunt moet worden genomen met dien verstande dat daartegen in beginsel tegenbewijs openstaat.” Uiteindelijk gaat het om thematiek waarbij de rechter moest beslissen op basis van de concrete omstandigheden geval, zonder dat categorische richtsnoeren zijn te formuleren.
waaruitdwingende bewijskracht kan volgen, past volledigheidshalve nog de volgende opmerking. Pakt men de wet erbij, in het bijzonder art. 160 Rv, dan zou men concluderen dat er geen dwingende bewijskracht kan zijn indien niet een originele akte, of – waar het een notariële akte betreft – een afschrift daarvan, wordt overgelegd of ter griffie wordt gedeponeerd. Het overleggen van een fotokopie – standaardpraktijk – zou volgens deze redenering geen dwingende bewijskracht opleveren. [49] Indien partijen er niet over twisten of de overgelegde kopie een trouwe weergave is van de oorspronkelijk akte, wordt door de rechter echter pragmatisch omgesprongen met art. 160 Rv en kan dwingende bewijskracht wel worden toegekend aan de kopie, aldus – vrij -vertaald – mijn ambtgenoot A-G Valk, [50] met wie ik het graag eens ben dat dit pragmatisme terecht is. Dat dus slechts voor de volledigheid.
wieeen beroep kunnen doen op de werking van art. 157 lid 2 Rv. Alleen partijen (en bepaalde rechtsverkrijgenden) kunnen daarop een beroep doen, en alleen voor zover het de verklaring van een wederpartij betreft, zo volgt uit de wettekst. Een partij komt geen beroep toe op de dwingende bewijskracht van de akte ten aanzien van haar
eigenverklaring. [51] In de rechtspraak van de Hoge Raad is verhelderd dat de vraag wie ‘partij’ is afhankelijk is van, kort gezegd, de tekst van de akte:
verklaringen niet op alles wat in een akte kan worden gelezen. Het gaat erom wat [verweerders] op dit punt ten opzichte van [de man] hebben verklaard en het subonderdeel maakt niet duidelijk welke verklaring het op het oog heeft. [53]
voor zoverdaarvan niet uitdrukkelijk in de notariële akte is afgeweken. Dat beding, dat een regeling bevat voor de verhouding tussen de koopakte en de notariële akte, mede voor het geval de notariële akte afwijkt van de koopakte, maakt immers niet dat het hof binnen de grenzen van het begrijpelijke niet tot een ander oordeel kón komen dan dat de koopovereenkomst daadwerkelijk is gewijzigd.
niet tot een andere conclusie dwingt. Zoals hierboven “in subonderdeel 3” betoogd, kon [verweerders] er ten tijde van de levering, toen de notaris hem had voorgehouden dat [de man] geen eigenaar van de onroerende zaak was en dat hij daarom in de notariële akte slechts optrad als toestemming gevende echtgenoot in de zin van art. 1:88 BW, er niet meer gerechtvaardigd op vertrouwen dat [de man] als verkoper bij de koopovereenkomst optrad of als zodanig had willen (blijven) optreden. Daarvoor
was meer nodigdan de feiten en omstandigheden die het hof in r.o. 6.4 van het arrest aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, omdat die feiten omstandigheden hebben plaatsgevonden voordat de notaris de notariële akte met partijen had besproken en hen had voorgehouden dat de notariële akte afweek van de koopakte, omdat [de man] niet als verkoper in de notariële akte compareerde.
4.Bespreking van het middel in het incidenteel cassatieberoep
gezamenlijkheidvan verschillende gestelde gebreken. Of gestelde gebreken afzonderlijk dan wel in onderling verband moeten worden beschouwd en, in dat laatste geval, wat de aard van dat verband is, [63] verschilt, zo meen ik, van geval tot geval en is afhankelijk van wat tussen partijen is bedongen en van het partijdebat. [64] In wezen gaat het erom hoe de koper zijn standpunt dat ten tijde van de levering normaal gebruik van de zaak niet mogelijk was, heeft onderbouwd tegen de achtergrond van de inhoud van de koopovereenkomst. [65] Kortom, er is in dit soort gevallen, anders dan de klacht betoogt, geen rechtens voorgeschreven wijze waarop de rechter de conformiteitstoets moet uitvoeren.
dwingendeze passages niet tot de uitleg dat de daarin aangeduide problemen aan de woning gezamenlijk en/of in onderling verband ertoe leiden dat de woning niet normaal gebruikt kan worden. Het subonderdeel legt ook niet uit waarom dat zo zou zijn. In nr. 22 van de dagvaarding worden immers verschillende problemen genoemd, zonder dat het hof binnen de grenzen van het begrijpelijke gedwongen was daarin het bedoelde verband te onderkennen. [70] Nog minder geldt dat voor nr. 14 van de memorie van antwoord, al was het maar omdat dat is aangevoerd in een andere context, namelijk van de reactie van [verweerders] op grief I met betrekking tot de door [verkopers] aan [verweerders] verweten schending van art. 21 Rv.
onderdeel 2wordt betoogd – samengevat – dat het hof hoor en wederhoor heeft geschonden met de oordelen in r.o. 6.21 dat:
voorgestelde herstelmethoden en de hoogte van de daarmee verband houdende herstelkosten. Nu de deskundige
daaropin zijn uiteindelijk deskundigenbericht niet is ingegaan, kan niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid
van de schadebegrotingvan de deskundige. Het
schadedebatkan daarom nog niet als afgesloten worden beschouwd. De rechtbank zal de zaak dan ook verwijzen naar de rol voor nog een schriftelijke ronde
over de schadeals gevolg van de gebreken waarvoor [de man] en [de vrouw] in het voorgaande aansprakelijk zijn geacht. (…)”
van 31 januari 2020, A-G] tot de hunnen maken” (memorie van antwoord, nr. 84 [74] ). Het subonderdeel citeert uit die pagina van het deskundigenbericht. Wat daar te vinden is, laat geen andere conclusie toe dan dat volgens de deskundige aanpassingen aan de woning noodzakelijk zijn om schade te voorkómen, aldus het subonderdeel. De vermelde stelling van [verweerders] is essentieel omdat deze inhoudt dat aanpassingen aan de woning noodzakelijk om de woning normaal te kunnen gebruiken, zo wordt geklaagd.