In deze zaak is de verdachte, geboren in 1973, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 januari 2024 veroordeeld voor verkrachting en ontucht met zijn minderjarig kind. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en vier maanden, met aftrek van voorarrest, en kreeg een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd voor de duur van vijf jaren, bestaande uit een contactverbod en een locatieverbod. De zaak kwam voor de Hoge Raad, waar de advocaat-generaal twee middelen van cassatie indiende. Het eerste middel betrof de overlap tussen de bewezenverklaring van verkrachting en ontucht, waarbij werd geklaagd dat de bewezenverklaring van de handelingen onder 1 (verkrachting) en onder 2 (ontucht) niet duidelijk was. Het tweede middel betrof de motivering van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel. Beide middelen werden door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van beide feiten op dezelfde bewijsmiddelen was gebaseerd, maar dat dit geen onduidelijkheid opleverde. De Hoge Raad bevestigde ook de motivering van de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel, waarbij werd opgemerkt dat er ernstig rekening mee moest worden gehouden dat de verdachte zich belastend gedroeg jegens het slachtoffer. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het beroep.