ECLI:NL:PHR:2025:148

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
23/01526
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling wegens overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot recidiveregeling

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1957, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam op 5 april 2023 wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte kreeg een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen, met een proeftijd van twee jaar. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, waarbij advocaat G.J. van Oosten een middel van cassatie heeft voorgesteld. Het middel richt zich tegen de beslissing van het hof om het openbaar ministerie ontvankelijk te achten in de vervolging. De steller van het middel betoogt dat de recidiveregeling van artikel 123b WVW 1994, die automatisch het rijbewijs ongeldig verklaart na een veroordeling, in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het EU Handvest. Het hof heeft het verweer van de verdachte verworpen, waarbij het hof oordeelt dat de vervolging niet in strijd is met de wet en dat de recidiveregeling nog steeds van kracht is. De conclusie van de procureur-generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de argumenten van de verdachte niet slagen en er geen gronden zijn voor vernietiging van de uitspraak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/01526

Zitting4 februari 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 5 april 2023 door het gerechtshof Amsterdam wegens "overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (800 microgram)", veroordeeld tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, aan welke voorwaarde een proeftijd van twee jaar is verbonden.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en G.J. van Oosten, advocaat in Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.
2.1
Het middel is gericht tegen de beslissing van het hof om het openbaar ministerie ontvankelijk te achten in de vervolging. Daar wordt door de steller van het middel ook het ter zitting gevoerde verweer bij betrokken. Het middel bevat een aantal deelklachten, waar ik verderop op terugkom.
2.2
Vooraf eerst het volgende. De thematiek die door de steller van het middel wordt aangesneden is recentelijk aan de orde gekomen in een conclusie van AG Harteveld van 19 november 2024 en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2025. [1] Voorts wijs ik vast op voorhand op de conclusie van AG Keulen van 21 november 2023 en het bijbehorende arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2024, [2] alsmede op de eerdere arresten van de Hoge Raad van 29 maart 2022 en 18 december 2018. [3] Ik zal in deze conclusie, ook om een herhaling van zetten te voorkomen, meermaals verwijzen naar deze conclusies en arresten en tot de slotsom komen dat er in de nu voorliggende zaak geen reden is om af te wijken van de hierin ingezette lijn. Daarbij teken ik ten eerste aan dat de cassatiemiddelen die AG Harteveld besprak in zijn conclusie van 19 november 2024 vrijwel gelijkluidend zijn aan de middelen in deze zaak. Ten tweede dat de cassatieschriftuur (ingediend op 16 mei 2024) en de hiervoor genoemde conclusie en arresten elkaar deels hebben gekruist. Ten slotte merk ik vooraf op dat sprake is van inhoudelijke samenhang met de zaak met nummer 22/04662. In die zaak, waarin de cassatiemiddelen eveneens vrijwel gelijkluidend zijn, zal ik vandaag ook concluderen.
2.3
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 18 augustus 2020 te [plaats] , als bestuurder van een motorrijtuig, (snorfiets), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 800 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.”
2.4
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is door het hof als volgt verworpen:

“Voorvragen

De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Hij heeft hiervoor, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Na het onherroepelijk worden van de uitspraak zal - op grond van de recidiveregeling van artikel 123b Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) - automatisch het rijbewijs van verdachte ongeldig worden verklaard voor onbepaalde duur. In de praktijk betekent de werking van artikel 123b WVW 1994 voor de verdachte dat zijn (groot) rijbewijs permanent ongeldig wordt verklaard. In elk specifiek geval moet worden beoordeeld of strafrechtelijke normhandhaving a) nog een redelijk te dienen doel dient en b) proportioneel is. Dat is hier niet het geval. Deze regeling draagt een punitief karakter en moet aangemerkt worden als een ‘criminal charge’ in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte strafrechtelijk vervolgen staat, in het licht van de onafwendbare bestuursrechtelijke gevolgen, op gespannen voet met het beginsel van de redelijke en billijke belangenafweging en met het ne bis in idem-beginsel. Daarbij is van belang dat door de overheid deze wettelijke bepaling niet meer als wenselijk wordt beschouwd, gelet op het wetsvoorstel dat ertoe strekt de recidiveregeling te vervangen.
Voorts is de regeling van artikel 123b WVW 1994 in strijd met artikel 47 van het EU Handvest, omdat er geen rechtsmiddel tegen kan worden ingesteld. Omdat de werking van die recidiveregeling een direct gevolg is van vervolging in deze zaak, kan hier niet zonder meer overheen worden gestapt.
Subsidiair is betoogd dat het hof prejudiciële vragen zou moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, over de verhouding van artikel 123b WVW 1994 tot artikel 47 van het Handvest.
Het hof overweegt als volgt.
Wanneer het openbaar ministerie zijn in artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering toegekende bevoegdheid inzet om vervolging te laten plaatsvinden, kunnen alleen uitzonderlijke met die vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De recidiveregeling van art. 123b WVW 1994 heeft bij onherroepelijke veroordeling tot gevolg dat de geldigheid van het rijbewijs komt te vervallen. Daaruit volgt echter niet dat, gelet op onder meer het belang van normhandhaving door berechting van de strafrechter, iedere grond voor vervolging wegens rijden onder invloed ontbreekt (HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401). Dat het er gelet op de leeftijd van de verdachte voor moet worden gehouden dat hij nooit meer opnieuw een groot rijbewijs zou kunnen halen, en dat de ontvankelijkheidsbeoordeling daarom anders uit zou moeten vallen, vermag het hof niet in te zien.
In de omstandigheid dat momenteel een wijziging van artikel 123b WVW 1994 wordt voorbereid, ziet het hof ook geen aanleiding om af te wijken van de door het hof hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof is gebonden aan de wet zoals die nu geldt. Ondanks alle kritiek op de recidiveregeling van artikel 123b van de WVW 1994, is deze wet nog steeds van kracht.
Het is niet aan de strafrechter om in het kader van de vervolging wegens rijden onder invloed te beoordelen, of tegen de recidiveregeling van artikel 123b WVW 1994 een doeltreffende voorziening in rechte openstaat als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest. Na onherroepelijke veroordeling door de strafrechter zal de verdachte kunnen bezien of en zo ja welke voorzieningen dan openstaan tegen de rechtsgevolgen van genoemde regeling, waarbij zo nodig ook een beroep op de burgerlijke rechter als restrechter zal kunnen worden overwogen. Het verweer wordt verworpen. Het hof ziet ook geen aanleiding om in het kader van deze strafrechtelijke vervolging wegens rijden onder invloed, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het verzoek daartoe wordt verworpen.”
2.5
Het middel bevat als gezegd een aantal deelklachten. De
eerste deelklachtdie ik in de toelichting op het cassatiemiddel lees, heeft betrekking op de verhouding tussen de recidiveregeling van art. 123b WVW en art. 47 van het Handvest van de Europese Unie (randnummer 7-11 van de schriftuur) en is gericht tegen hetgeen het hof in het bestreden arrest daarover opmerkt (laatste alinea). Gelet op de argumentatie die te vinden is onder punt 3.6 van de genoemde conclusie van AG Harteveld, die ik onderschrijf, kan deze klacht niet slagen. Om diezelfde reden meen ik dat van het stellen van prejudiciële vragen (randnummer 12 schriftuur) kan worden afgezien.
2.6
In het kader van de
tweede deelklachtwordt een volgende grond aangevoerd op basis waarvan het hof volgens de steller van het middel tot niet-ontvankelijkheid van het OM had moeten besluiten (randnummer 13-16). De klacht behelst een voortzetting van het ter zitting gevoerde verweer dat het instellen van strafvervolging niet te rechtvaardigen zou zijn, gelet op de ter zake relevante nieuwe inzichten van de wetgever (als genoemd in de overweging van het hof). De wijze waarop het hof hierop zou hebben gereageerd (één na laatste alinea), zou volgens de steller van het middel tekort schieten. Dat het hof in dit verweer geen omstandigheid heeft gezien die noopte tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het OM, acht ik daarentegen niet onbegrijpelijk. Ik verwijs hier naar de argumentatie genoemd in de conclusie van AG Harteveld van 19 november jl., punt 3.7-3.8).
2.7
De
derde deelklachtbevat een beroep op een “verschuiving” in de feitenrechtspraak (randnummer 17-20). Deze vermeende verschuiving is eerder besproken in de conclusie van AG Keulen van 21 november 2023 onder punt 20-21, waarin hij onder meer verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2022, in welk arrest één van de uitspraken waar de steller van het middel een beroep op doet is gecasseerd. In de conclusie van AG Harteveld van 19 november 2024 is de in de schriftuur aangehaalde feitenrechtspraak eveneens aan de orde geweest (punt 3.10-3.15). Op de daar genoemde gronden kan ook de derde deelklacht niet slagen.
2.8
Als
vierde deelklachtwordt een beroep gedaan op de beginselen van een goede procesorde. in de schriftuur wordt gewezen op enkele omstandigheden die ter zitting naar voren zijn gebracht en die samenhangen met de persoon van de verdachte (randnummer 21-31, zie voor de persoonlijke omstandigheden waar het om gaat i.h.b. randnummer 25). De kern van het hier naar voren gebrachte argument staat in randnummer 26: de consequenties van de recidiveregeling zouden volgens de steller van het middel onvoldoende kunnen worden gecompenseerd door dit te verdisconteren in de strafoplegging, “[z]elfs niet door toepassing van (…) artikel 9a Sr”. Om die reden zou het instellen van strafvervolging (apert) onevenredig zijn. Het criterium dat in acht moet worden genomen bij het toetsen van de vervolgingsbeslissing door de zittingsrechter is bekend en wordt uiteengezet in het genoemde arrest HR 29 maart 2022. De ter zitting aangevoerde argumenten zijn voor mij niet voldoende om tot de conclusie te komen dat geen redelijk handelend lid van het OM had kunnen besluiten om tot strafvervolging over te gaan.
2.9
De
vijfde deelklacht, ten slotte, houdt in dat “geen dan wel te weinig gewicht is toegekend aan de vraag of de verschillende procedures complementaire doelen dienen” (randnummer 32-35 van de schriftuur). Ook deze klacht is eerder aan de orde geweest in de conclusies van AG Harteveld (onder punt 3.26-3.32) en AG Keulen. Ik volsta hier met een verwijzing naar deze zaken en kom op grond daarvan tot de slotsom dat ook het laatste onderdeel van het middel faalt.

Afronding

3.
3.1
Het middel faalt.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.CAG van 19 november 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1111 en HR 28 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:131 (art. 81 lid 1 RO).
2.CAG van 21 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1049 en HR 16 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:39 (81 lid 1 RO).
3.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350 en HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401.