Conclusie
Nummer22/04634
Inleiding
Het eerste middel
“4. De eigen waarneming van het hof.
Een proces-verbaal van bevindingend.d. 19 juni 2020 van de politie eenheid Den Haag, district Zoetermeer - Leidschendam/Voorburg, basisteam Zoetermeer met proces-verbaal nummer PL1500-2019290566-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 35):
Een proces-verbaal van bevindingen met fotobijlaged.d. 3 mei 2020 van de politie eenheid Den Haag, district Zoetermeer - Leidschendam/Voorburg, basisteam Zoetermeer met proces-verbaalnummer PL1500-2019290566-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 31 tot en met 34):
Onderzoek namen
tweede deelklacht. [2] Deze houdt in dat het hof een “buiten terechtzitting gedane waarneming” voor het bewijs zou hebben gebruikt. Dit zou het hof volgens de steller van het middel gedaan hebben door “de politiefoto van 18 juni 2019” te betrekken bij de hiervoor geciteerde aanvullende bewijsoverweging. De politiefoto waar het hof naar verwijst (en waar het de steller van het middel om te doen is) vormt evenwel een onderdeel van bewijsmiddel 6, een proces-verbaal van bevindingen dat is ontleend aan dossierpagina’s 31-34. Dat het dossier is voorgehouden blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 28 november 2022 (pagina 2). Dit onderdeel van het middel mist aldus feitelijke grondslag.
eerste deelklacht. Deze heeft betrekking op bewijsmiddel 5. Gesteld wordt om te beginnen (i) dat niet duidelijk is op basis van welke foto(‘s) de verhorende opsporingsambtenaar ( [verbalisant 1] ) de verdachte heeft herkend. Uit de bewijsvoering van het hof volgt immers dat hij deze herkenning heeft gebaseerd op de foto’s die zijn opgenomen onder bewijsmiddel 6, maar hierin is zowel een foto uit de winkelpassage opgenomen als afbeeldingen afkomstig van - zo begrijp ik - het Facebookaccount van de verdachte, waarvan vaststaat dat het de verdachte is. Door slechts op te schrijven dat hij de verdachte herkende van “de foto’s”, zonder te specificeren welke foto(‘s), zou een “gat” in de bewijsvoering zijn ontstaan, aldus de steller van het middel. [3] In aanvulling daarop (ii) wordt nog geklaagd dat het hof ontoereikend gemotiveerd aan het verweer ter zake zou zijn voorbijgegaan. Hetgeen het hof daarover opmerkt in de (aanvullende) bewijsoverweging zou hiervoor onvoldoende zijn. [4]