ECLI:NL:PHR:2025:17

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
23/04429
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Advocaat-Generaal inzake de deelneming aan een criminele organisatie en het plegen van vuurwapenmisdrijven in Oss

In deze zaak, die zich richt op de criminele organisatie in Oss, heeft de Advocaat-Generaal (AG) A.E. Harteveld op 14 januari 2025 zijn conclusie gepresenteerd. De zaak betreft een verdachte die in de periode van 20 maart 2018 tot en met 13 november 2019 betrokken was bij het plegen van verschillende strafbare feiten, waaronder witwassen en het verhandelen van vuurwapens. De AG concludeert dat de klachten van de verdediging over het verzuim om te beslissen op verzoeken tot het horen van getuigen en de afwijzing van deze verzoeken niet slagen. Tevens wordt het rechtmatigheidsverweer, dat zich richt op de schending van het doorlaatverbod, verworpen. De AG stelt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de slagen van dit verweer. De AG wijst op de falende bewijsklacht met betrekking tot de medeplichtigheid aan het verhandelen van vuurwapens en concludeert dat het cassatieberoep moet worden verworpen. De zaak heeft samenhang met meerdere andere zaken, wat de complexiteit van de criminele organisatie in Oss onderstreept. De verdachte is eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. De AG concludeert dat de verwerping van het cassatieberoep gerechtvaardigd is, gezien de feiten en omstandigheden van de zaak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04429
Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 9 november 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. "medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken", 2. "medeplichtigheid aan medeplegen van handelen in strijd met artikelen 9, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, en medeplichtigheid aan medeplegen van handelen in strijd met artikelen 9, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en medeplichtigheid aan medeplegen van handelen in strijd met artikelen 9, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" en 3. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet", veroordeeld tot 4 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Voorts heeft het hof het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04383, 23/04388, 23/04495, 23/04477, 23/04391, 23/04526, 23/04433, 23/04440, 23/04374, 23/04413 en 23/04462. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
zij in de periode van 20 maart 2018 tot en met 13 november 2019 te Oss
tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben zij, verdachte en/of haar medeverdachte(n)
voorwerpen, te weten hoeveelheden contant geld, te weten
- in de periode van 20 maart 2018 tot en met 13 november 2019 te Oss een hoeveelheid contant geld ten behoeve van (uit)betaling(en) van/aan leden van de criminele organisatie en/of aan (een) ander(en) en/of een hoeveelheid contant geld ten behoeve van betalingen van goederen en/of diensten ten behoeve van die criminele organisatie en
- in of omstreeks de periode van 12 februari 2019 tot en met 18 februari 2019 een hoeveelheid contant geld tot een totaalbedrag van ongeveer €700.000,
- en op 13 november 2019 een hoeveelheid contant geld van in totaal €263.412,68,
voorhanden gehad, terwijl zij, verdachte, en haar medeverdachte(n) wisten, dat voormelde voorwerpen — onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
2.
[betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 7] en/of [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 10] en/of [betrokkene 11] en/of een of meer andere perso(o)n(en),
op tijdstippen in de periode van 12 december 2018 tot en met 21 november 2019 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen
telkens zonder erkenning hebben gehandeld in strijd met artikel 9 en/of artikel 26 en/of artikel 31 van de Wet Wapens en Munitie, hebbende zij, verdachte(n),
vuurwapens van categorie II en/of categorie III
en/of
onderdelen van vuurwapens van categorie II en/of categorie III
en/of
munitie van categorie II en/of categorie III
voorhanden gehad en/of verhandeld en/of overgedragen,
tot en/of bij het plegen van welke misdrijven zij, verdachte, op tijdstippen in de periode van 12 december 2018 tot en met 13 november 2019 in Nederland opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest, door:
- een schuur en/of overlegruimte op een perceel gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] ter beschikking te stellen en/of
- handschoenen (ter voorkoming van achterlaten van sporen) aan te schaffen en/of ter beschikking te stellen en/of
- (die) handschoenen te wassen voor hergebruik ter voorkoming van achterlaten van sporen;
3.
zij in de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in Nederland en/of België en/of Bulgarije heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte en
[betrokkene 1] en
[betrokkene 2] en
[betrokkene 3] en
[betrokkene 4] en
[betrokkene 12] en
[betrokkene 13] en
[betrokkene 6] en
[betrokkene 7] en
[betrokkene 8] en
[betrokkene 9] en
[betrokkene 10] en
[betrokkene 11] en
[betrokkene 14]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en/of lid 4 en/of lid 5 en/of 10a van de Opiumwet en
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het handelen in en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie en
- het plegen van (gekwalificeerde) diefstallen en
- het witwassen van geld en/of goederen.”

5.Het eerste middel

5.1
Het middel valt in drie deelklachten uiteen. Volgens de eerste deelklacht heeft het hof niet beslist op het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het doen horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . De tweede deelklacht betreft een subsidiaire klacht met als inhoud dat voor zover ’s hofs afwijzing van voornoemd voorwaardelijke verzoek besloten ligt in de afwijzing van het verzoek tot het doen verrichten van nader onderzoek, deze afwijzing onjuist is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. In de derde deelklacht wordt opgekomen tegen ’s hofs verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, althans bewijsuitsluiting en/of strafvermindering in verband met de schending van het doorlaatverbod in art. 126ff lid 1 Sv. Ik zal eerst de derde deelklacht bespreken en mij daarna richten op de overige twee deelklachten.
De derde deelklacht
5.2
Het hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer inzake schending van het doorlaatverbod in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
“Verweer strekkende tot schending van het doorlaatverbod
[…]
Schending van het doorlaatverbod
Verweer
Door de verdediging is aangevoerd dat bij het uitvoeren van het opsporingsonderzoek het doorlaatverbod van artikel 126ff Sv door het Openbaar Ministerie is geschonden. In de kern heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het doorlaatverbod is geschonden, nu er op diverse momenten middels opname vertrouwelijke communicatie (hierna: OVC) ‘live’ werd meegeluisterd, of middels camera’s ‘live’ werd meegekeken door de politie, dan wel beide tegelijkertijd, terwijl er wapens dan wel verdovende middelen bij het [bedrijf] voorhanden respectievelijk aanwezig waren en er vervolgens niet werd ingegrepen door politie en justitie. De verdediging baseert zich hierbij op de twee processen-verbaal dienaangaande die in hoger beroep alsnog aan het dossier zijn toegevoegd. Door de verdediging is gedetailleerd ingegaan op momenten dat – in de visie van de verdediging – politie en justitie hebben geweten dat het doorlaatverbod van toepassing was, maar toch niet hebben ingegrepen. Dat zou ertoe moeten leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu het wettelijk systeem met het schenden van het doorlaatverbod in de kern geraakt zou zijn dan wel een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair is aangevoerd dat de schending van het doorlaatverbod ertoe moet leiden dat al hetgeen dientengevolge is verkregen vanaf 7 juni 2018 dan wel 7 augustus 2018 dient te worden uitgesloten van het bewijs, waardoor bij gebrek aan bewijs de verdachte dient te worden vrijgesproken. Meer subsidiair is betoogd dat de schending van het doorlaatverbod tot strafmatiging dient te leiden.
Oordeel hof
De verdediging heeft blijkens haar verweren willen betogen dat het hof toepassing dient te geven aan het bepaalde in artikel 359a Sv. Het hof verwijst in verband met de bespreking van deze verweren naar het vooropgestelde kader ‘Het jurisprudentiële kader van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering’ en betrekt dat in zijn overwegingen.
Het doorlaatverbod is geregeld in het eerste lid van artikel 126ff Sv en luidt:
‘De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V en Vb, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.’
Voor wat betreft het begrip “weten” verwijst het hof naar de Aanwijzing opsporing, Stcr. 2014, nr. 24442, waarin omtrent het begrip “weten” het volgende is opgenomen:
‘Er is sprake van ‘weten’ in de zin van art. 126ff Sv op het moment dat bij opsporingsambtenaren een voldoende mate van zekerheid bestaat over het verboden karakter van de voorwerpen en de vindplaats hiervan. Het zal in dit geval moeten gaan om aanwijzingen die redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel laten dat de in art. 126ff Sv aangeduide voorwerpen op de betreffende plaats aanwezig zijn. Indien er slechts een redelijk vermoeden bestaat omtrent de aard en/of de vindplaats van de voorwerpen dan geldt er dus geen verplichting tot inbeslagneming.’
Feiten en omstandigheden
Uit de verhoren van de verbalisanten ter terechtzitting in hoger beroep en de opgemaakte processen-verbaal en andere schriftelijke bescheiden wordt duidelijk dat in het algemeen niet live werd meegeluisterd en evenmin live werd meegekeken. De gesprekken werden opgenomen en op een later moment beluisterd en uitgewerkt. Hetzelfde geldt voor de camerabeelden; deze werden nadien bekeken en de bevindingen werden in een proces-verbaal uitgewerkt. Door de verbalisanten werden regelmatig geluiden gehoord en/of beelden gezien die erop duidden dat er mogelijk vuurwapens voorhanden waren, zo hebben zij gerelateerd en verklaard. Dit werd dan door de verbalisanten regelmatig gemeld aan de leiding. Het live meeluisteren en het live meekijken was een uitzondering.
In het proces-verbaal ‘live’ meeluisteren is aangegeven dat in drie periodes ‘live’ is meegeluisterd. Met uitzondering van één periode, die slechts de periode van 1 avond/nacht beslaat en waar er sprake was van een technische storing (de OVC in de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] in de nacht van 20 september 2018 op 21 september 2018), zijn al die gesprekken opgenomen. Álle beschikbare geluidsfragmenten, inclusief de fragmenten die betrekking hebben op de periodes waarin níet ‘live’ werd meegeluisterd, zijn aan de verdediging verstrekt.
In het proces-verbaal ‘live’ meekijken is gerelateerd dat alleen in de derde periode van het ‘live’ meeluisteren tegelijkertijd ook ‘live’ is meegekeken, te weten op 12 en 13 november 2019, zijnde de eerste twee dagen van de actieperiode (de ‘klapdagen’). Dit, teneinde de reactie van het [bedrijf] en hun familieleden op de door de politie verrichte aanhoudingen en doorzoekingen te monitoren. In voornoemd proces-verbaal is ook gerelateerd dat er in totaal op 53 dagen ‘live’ is meegekeken, waarbij is opgemerkt dat de exacte tijdstippen niet meer te achterhalen zijn.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn diverse verbalisanten gehoord met betrekking tot de op dit punt bij de verdediging levende vragen. [verbalisant 1] , verantwoordelijk voor laatstgenoemde processen-verbaal met betrekking tot het ‘live’ meeluisteren en meekijken, heeft verklaard dat het uitluisteren van de OVC’s en het verwerken van de inhoud daarvan vanwege technische redenen, met uitzondering van genoemde twee klapdagen altijd achteraf gebeurde. Het ‘live’ meekijken werd volgens [verbalisant 1] ingezet ter ondersteuning van het observatieteam, om te kijken wie aanwezig was en zo een selectie te kunnen maken ten behoeve van het eventueel live meeluisteren en ten behoeve van de actiedag. [verbalisant 1] heeft uitgelegd dat zij de bewuste 53 momenten waarop ‘live’ zou zijn meegekeken heeft herleid uit mutaties in het systeem van de politie: daar waar een datum van een mutatie overeenkwam met een datum van opgenomen camerabeelden, werd in het proces-verbaal de conclusie getrokken dat dan ‘live’ was meegekeken. Echter, [verbalisant 1] nuanceerde ter terechtzitting deze door haar in het proces-verbaal getrokken conclusie, in die zin dat de uitkomsten van de door haar gedane vergelijking met als resultaat 53 momenten, niet betekent dat er daadwerkelijk ‘live’ is meegekeken; voor elk van die dagen geldt dat het mogelijk is dat een mutatie is aangemaakt om beelden te bekijken die eerder die dag zijn opgenomen.
Het hof stelt vast dat op basis van het voorgaande niet kan worden geconcludeerd dat er daadwerkelijk op 53 momenten ‘live’ is meegekeken, laat staan dat tegelijkertijd ‘live’ werd meegeluisterd.
Het hof stelt voorts vast dat bij het achteraf beluisteren van de OVC-gesprekken en bekijken van de camerabeelden door de politie er momenten zijn geweest waarop is of in elk geval kon worden geconstateerd dat er ten tijde van het opnemen van die gesprekken en camerabeelden wapens c.q. drugs voorhanden/aanwezig waren. Vanwege het (vaak ruime) tijdsverloop tussen het moment waarop de OVC-gesprekken werden beluisterd en de camerabeelden werden bekeken en het moment waarop die gesprekken en beelden waren opgenomen, kon ten tijde van het beluisteren van die gesprekken en bekijken van die beelden niet (meer) met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat die wapens c.q. drugs op dát moment nog steeds voorhanden/aanwezig waren, laat staan waar precies. Van 'weten' in de zin van art. 126ff Sv was dan ook geen sprake naar het oordeel van het hof.
Naar het oordeel van het hof is het doorlaatverbod niet geschonden.
Nu enerzijds uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is gebleken dat – conform de ratio achter het doorlaatverbod, te weten het beschermen van de volksgezondheid/veiligheid – bij wetenschap van het aanwezig/voorhanden zijn van schadelijke voorwerpen en tevens van de vindplaats daarvan daadwerkelijk tot inbeslagname is overgegaan, getuige bijvoorbeeld de inbeslagname van 99,4 kilo MDMA en het ingrijpen bij de productie van synthetische drugs in het laboratorium in Leeuwarden, en dat anderzijds niet is gebleken dat er op andere momenten wetenschap in de zin van artikel 126ff Sv heeft bestaan over de aanwezigheid van verboden goederen en de vindplaats daarvan terwijl niet tot in beslagname is overgegaan, komt het hof tot het oordeel dat van schending van het doorlaatverbod alleen al om die reden geen sprake is geweest.
Met betrekking tot twee van de hierboven door de verdediging genoemde voorvallen, de invoer in de haven van Antwerpen van respectievelijk 1.561 en 315 kilogram cocaïne, overweegt het hof dat de Nederlandse politie niet meer hoefde in te grijpen, nu deze cocaïne reeds was onderschept door de Belgische douane in de haven van Antwerpen, overigens bij ZD01 voorafgegaan door informatie van de Nederlandse politie.
Het is ook niet zo dat de politie geen actie heeft ondernomen op het woonwagenkamp. De gesprekken in de schuur over drugs en wapens hebben er wel degelijk toe geleid dat actie is ondernomen.
In het algemeen proces-verbaal Project Noord map 22 staat het volgende:
Op basis van gesprekken in de schuur bestond het beeld dat de schuur werd gebruikt als
overleglocatie voor de handel en productie van verdovende middelen. Vermoed werd dat schuur ook werd gebruikt voor het verwerken of opslaan van verdovende middelen. Daarnaast werd vermoed dat in opgenomen gesprekken geluiden gehoord werden van vuurwapenhandelingen, waardoor niet uitgesloten werd dat in de schuur regelmatig vuurwapens aanwezig waren.
Op grond van deze informatie uit Garborone werd onderzoek Abuja gestart om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van verdovende middelen en vuurwapens. Op 7 en 8 november 2018 werd binnen Abuja een doorzoeking ter inbeslagneming van de schuur uitgevoerd, onder leiding van de officier van justitie. Deze doorzoeking vond gelijktijdig plaats met een meerdaagse doorzoeking ter inbeslagneming op de [a-straat 1] en [a-straat 2] te [plaats] , onder leiding van de rechter-commissaris, binnen onderzoek Duyfken. Duyfken betreft het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] die op 4 juni 2018 nabij het woonwagencentrum aan de [a-straat] te [plaats] werd doodgeschoten.
Hoewel tijdens de doorzoeking van de schuur geen vuurwapens en verdovende middelen werden aangetroffen, werd het beeld van een crimineel samenwerkingsverband gericht op het plegen van drugsdelicten bevestigd. Aangetroffen werden weegschalen, vacuümapparaten, een geldtelmachine, kogelwerende vesten, notities met geldbedragen, telefoons bestemd voor versleutelde communicatie. Daarnaast werden vermoedelijk waardevolle goederen aangetroffen waardoor ten aanzien van [betrokkene 4] de verdenking van witwassen ontstond.
Deze actie tot inbeslagneming heeft tot niets geleid. Hiermee werd duidelijk dat eerst nader onderzoek en informatie nodig was om tot een succesvolle inbeslagname over te kunnen gaan, althans dat er geen zekerheid was dat wapens of drugs zouden worden aangetroffen indien al werd binnengevallen in de schuur. Overigens zijn ook op de uiteindelijke dag van de inval ook weinig strafbare goederen aangetroffen in de schuur aan de [a-straat] .
Het hof overweegt tot slot dat het hier om veel verdachten gaat die opereren vanuit een redelijk afgesloten terrein en er aanwijzingen waren dat een aantal van hen somtijds de beschikking had over levensgevaarlijke vuurwapens. Dat uit naderhand afgeluisterde (telefoon)gesprekken of bekeken camerabeelden aanwijzingen of het redelijk vermoeden kon ontstaan dat op enig moment wapens of verdovende middelen aanwezig waren en de verdachten daar kennelijk over konden beschikken, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat er voldoende wetenschap was over de aanwezigheid van de verboden goederen en de vindplaats daarvan om tot inbeslagneming over te kunnen gaan en dat door dat niet te doen onder regie van politie en justitie bewust illegale goederen op de markt zijn gebracht. Deze aanwijzingen noopten wellicht tot nader onderzoek (om al dan niet later tot inbeslagname te kunnen overgaan), maar getuige het omvangrijke dossier heeft dat nu ook juist plaatsgevonden, gevolgd door de aanhouding en de vervolging van de verdachten. Het hof overweegt in dit verband nog dat art. 126ff Sv bepaalt dat de politie gehouden is tot het gebruikmaken van de inbeslagnemingsbevoegdheden. Dat is zoals hiervoor aangehaald gebeurd wanneer sprake was van wetenschap. De wet verplicht de opsporingsambtenaar niet om de verdachten in het onderzoek ter zake aan te houden en te vervolgen. Voor zover de verweren erop zien dat te lang gewacht is met het opsporen en berechten van de verdachten, kunnen de verweren ook om die reden niet slagen. Het verweer wordt derhalve verworpen omdat het feitelijke grondslag mist.
Het verweer dat de politie op momenten ‘live’ heeft móeten meeluisteren/-kijken vindt geen steun in het recht.
Voor het theoretische geval dat bijvoorbeeld aan de hand van een nadere bestudering van de ICT-gegevens van de politie vastgesteld zou kunnen worden dat er op enig moment wel sprake is geweest van wetenschap in de zin van art. 126ff Sv dat er gevaarlijke goederen aanwezig waren en er in een dergelijk geval desalniettemin niet is opgetreden, gaat het hof geheel ten overvloede in op de door de verdediging gevoerde verweren. Door de verdediging is bepleit dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid, bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard wordt, zo begrijpt het hof, in de eerste plaats gebaseerd op het ‘Karman-criterium’ (vgl. HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567). Voorts zou uit de wetsgeschiedenis zijn af te leiden dat de rechter wel degelijk een rol speelt bij de toetsing van het doorlaatverbod. Tot slot beroept de verdediging zich op het overzichtsarrest met betrekking tot art. 359a Sv (HR 1 december 2020, ECLI:NL:2020:1889).
Het hof overweegt dat op grond van voornoemd ‘Karman-arrest’ de niet-ontvankelijkheid slechts dan de passende sanctie is indien en voor zover er sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, welke inbreuk het wettelijk systeem in de kern raakt. Met het ‘wettelijk systeem’ wordt gedoeld op de grondslagen van het strafproces, met name de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter. Het hof overweegt in dit verband dat – indachtig het opportuniteitsbeginsel – het voorbehouden is aan de opsporingsinstanties om te beslissen over de inzet van een opsporingsmiddel. De rechter fungeert in dat verband slechts als grensbewaker. Op de strafrechter rust niet de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. De strafrechter is daartoe ook niet in staat (vlg. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o.v. 2.1.3).
De stelling dat sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, welke inbreuk het wettelijk systeem in de kern raakt, mist feitelijke grondslag.
Het hof overweegt dat ware het doorlaatverbod geschonden, dit naar het oordeel van het hof – onder verwijzing naar hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 2 juli 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD9915, r.o.v. 3.3) dienaangaande heeft overwogen – de verdachte, van wie geen rechtens te beschermen belang in het geding is, zich niet op de niet naleving of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten kan beroepen voor zijn betoog dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. In laatstgenoemd arrest overwoog de Hoge Raad ten aanzien van het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens schending van het doorlaatverbod:
‘3.3. Uit de tekst en deze geschiedenis van de totstandkoming van art. 126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit art. 140a Sv dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dat brengt mee dat indien, zoals in het verweer waarop het middel ziet, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in art. 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen.’
Dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat vanuit politieke hoek is aangedrongen op een wettelijke bepaling voor het doorlaatverbod waarbij ook de rechter een rol heeft, brengt naar het oordeel van het hof nog niet mee dat een schending van dit verbod ook zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging van het Openbaar Ministerie. Het hof gaat dan ook aan dit onderdeel van het verweer voorbij.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard met het oog op de latere jurisprudentie van de Hoge Raad in het kader van art. 359a Sv overweegt het hof als volgt.
Door de raadsman wordt het geleden nadeel aan de zijde van de verdachte in geval van schending van het doorlaatverbod als volgt omschreven:
Veroorzaakte nadeel: door structureel drugs en wapens door te laten, wetende dat doorlaten in de regel niet binnen het strafproces wordt gesanctioneerd, zorgt doorlaten in casu ervoor dat verdachte de facto de kans wordt ontnomen om structureel onrechtmatig overheidsoptreden in zijn eigen strafzaak aan een onafhankelijke rechter voor te leggen. Dan kan er van equality of arms ex artikel 6 EVRM geen sprake zijn. Dat maakt dat er sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Gegeven de structurele aard van het doorlaten moet het ervoor worden gehouden dat 'the proceedings as a whole were not fair'. Bovendien is door het doorlaten de inzet van vergaande BOB-middelen in stand gehouden en is daarmee sprake van een structurele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ex artikel 8 EVRM.
Het hof verwerpt het naar voren gebrachte verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, (ECLI:NL:HR:2020:1890) volgt dat schending van het doorlaatverbod niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden. Uit dit arrest volgt immers dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie alleen aan de orde is indien een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Van een zodanige inbreuk is volgens het hof niet gebleken.
Met betrekking tot het hierboven door de raadsman omschreven nadeel voor de verdachte volgt het hof de verdediging bovendien niet in haar redenering. Naar het oordeel van het hof doet het door de verdediging hiervoor gestelde en omschreven nadeel zich niet voor. De strafbare feiten waar de verdachte van wordt verdacht worden aan een onafhankelijke rechter voorgelegd. Voorts kan de verdediging het verweer strekkende tot schending van het doorlaatverbod in deze concrete zaak ook aan de rechter voorleggen die daar vervolgens een oordeel over velt. Deze procedure is met alle rechtswaarborgen omkleed. Daarnaast is het hof van oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen de vermeende schending van het doorlaatverbod en de door de raadsman gestelde nadelen. Het is niet zo dat door een schending van het doorlaatverbod er geen sprake zou zijn van equality of arms.
Er is eveneens geen causaal verband tussen de schending van het doorlaatverbod en privacyschending. De privacyschending vindt plaats doordat BOB-middelen worden ingezet. Deze BOB-middelen worden ingezet omdat de verdachte verdacht wordt van bepaalde strafbare feiten en niet omdat het doorlaatverbod wordt geschonden. Uiteraard kan door een raadsman worden aangevoerd dat BOB- middelen onrechtmatig zijn ingezet en te lang zijn ingezet als gevolg van het feit dat er is doorgelaten en niet is ingegrepen. Dit verweer is in dit onderzoek in diverse zaken ook gevoerd. Maar het al dan niet in beslag nemen van verboden goederen in het kader van reeds gepleegde strafbare feiten, staat geheel los van de inzet van BOB-middelen in verband met gerezen verdenkingen ten aanzien van strafbare feiten. Daarbij overweegt het hof nog dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bovendien niet zonder meer een inbreuk op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces oplevert (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0554, en HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399).
Bewijsuitsluiting
Het hof stelt voorop dat in artikel 359a Sv is geregeld dat het hof kan bepalen dat ‘de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit’. De wet schrijft dus niet de mogelijkheid voor dat alle onderzoeksresultaten verkregen ná het verzuim van het bewijs worden uitgesloten. Bewijsuitsluiting komt op grond van art. 359a, eerste lid, Sv uitsluitend aan de orde indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen. Dit betekent op grond van de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad dat er een direct causaal verband moet zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift.
Alleen bewijsmateriaal dat uitsluitend en rechtstreeks ten gevolge van dat onrechtmatig optreden is verkregen, kan in beginsel van het bewijs worden uitgesloten. Voor uitsluiting leent zich in de eerste plaats dus het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarmee het vormverzuim gepaard is gegaan (het zogenaamde primaire bewijsmateriaal). Later verkregen - secundair - bewijsmateriaal behoeft niet te worden uitgesloten wanneer aannemelijk is dat ook andere factoren aan de verkrijging daarvan hebben bijgedragen. Enkel een ‘conditio sine qua non’-verband is niet toereikend (zie onder meer Kamerstukken II 1993/94, 23705, nr. 3, p. 25-26, HR 16 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8887 en HR 21-01-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0619).
In zoverre kan het verweer van de verdediging waarbij wordt verzocht al het bewijs verkregen na 7 juni respectievelijk na 7 augustus 2018 omdat op die data sprake zou zijn geweest van schending van het doorlaatverbod, zonder nadere motivering omtrent een oorzakelijk verband tussen het gestelde vormverzuim en het bewijs verkregen na deze data, dan ook niet slagen. Indien en voor zover immers al zou kunnen worden geconcludeerd dat op deze data, of op andere data, sprake is geweest van schending van het doorlaatverbod, kan de conclusie niet zijn dat het nadien verkregen bewijsmateriaal uitsluitend en rechtstreeks een gevolg is van het feit dat op dat moment bepaalde goederen zijn doorgelaten.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat indien was ingegrepen op de dagen dat volgens de verdediging (onrechtmatig) is doorgelaten (waaronder 7 juni en 7 augustus 2018), de zogenaamde ‘klapdag’ hierdoor was vervroegd en als gevolg daarvan de onderzoeksresultaten van na die data niet waren verkregen, volgt het hof de verdediging niet. Immers, ook op andere momenten is eerder ingegrepen, bijvoorbeeld met de onderschepping van de (netto) 99,4 kilo MDMA op 15 april 2019. Deze onderschepping heeft niet geleid tot het einde van het onderzoek of vervroeging van de klapdag. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien waarom een mogelijke onderschepping op de door de verdediging genoemde data tot andere onderzoeksresultaten had geleid. Ook dan blijft derhalve de conclusie dat nadien verkregen bewijsmateriaal niet uitsluitend en rechtstreeks een gevolg is van het feit dat op dat moment bepaalde goederen al dan niet zijn doorgelaten.
Tot slot overweegt het hof dat los van het voorgaande een eventueel vormverzuim in de zin van schending van het doorlaatverbod nooit tot bewijsuitsluiting kan leiden. Schending van het doorlaatverbod zou weliswaar een vormverzuim zijn, maar een vormverzuim waarbij niet het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM (rechtstreeks) aan de orde is, maar een vormverzuim waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. In die gevallen geldt volgens de Hoge Raad als belangrijk uitgangspunt dat dit er niet aan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde beoordelingsfactoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel (HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890). Een van de beoordelingsfactoren waarmee het hof aldus rekening dient te houden is het belang dat het geschonden voorschrift dient. In het geval van het doorlaatverbod is dat het belang van de integriteit van betrokken opsporingsinstanties maar met name ook de belangen van de burgers die slachtoffer kunnen worden van de gevaarlijke stoffen waar het bij het verbod op doorlaten om gaat, en andere belangen van de samenleving. Gevaarlijke goederen moeten inbeslaggenomen worden om het risico te vermijden dat burgers ermee worden geconfronteerd (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 403, nr. 7, p. 5). Kortom, het doorlaatverbod ziet niet op bescherming van het belang van de verdachte. Indien het hof uit zou gaan van de juistheid van de stellingen van de verdediging dat in dit onderzoek op bepaalde momenten niet is overgegaan tot inbeslagname waar dat wel (al) had gemoeten, komt het hof tot de conclusie dat gelet op het voorgaande en afgezet tegen het feit dat in dit geval sprake was van een zeer groot onderzoek naar meerdere verdachten en meerdere strafbare feiten, de ernst van de normschending niet zodanig was dit zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Ook het feit dat met het verzuim geen nadeel, anders dan het ontdekken van een strafbaar feit, voor de verdachte is ontstaan en ook anderzijds niet van nadeel is gebleken (de derde in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde omstandigheid) weegt hierbij mee.
Strafvermindering
Ook strafvermindering kan niet aan de orde zijn, nu de Hoge Raad daarover heeft overwogen dat voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Van een concreet nadeel van de verdachte is in deze strafzaak niet gebleken. Het hof verwijst hierbij naar het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.”
5.3
In (de toelichting op) het middel wordt allereerst – kort gezegd – aangevoerd dat het oordeel van het hof dat het doorlaatverbod niet is geschonden onbegrijpelijk is, omdat geen sprake was van ‘weten’ in de zin van art. 126ff lid 1 Sv. Ook wordt opgekomen tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot het niet verbinden van enig rechtsgevolg aan een vermeende schending van het doorlaatverbod.
5.4
Het doorlaatverbod is neergelegd in art. 126ff lid 1 Sv. Deze bepaling luidt als volgt:
“De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V en Vb, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.”
5.5
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 126ff Sv blijkt dat het beschermen van burgers tegen gevaarlijke stoffen en het beschermen van de integriteit van het overheidsoptreden de achterliggende rechtsbelangen van het doorlaatverbod zijn. [1]
5.6
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juli 2002, kort gezegd, overwogen dat een rechtmatigheidsverweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens overtreding van het doorlaatverbod, niet kan slagen, omdat niet wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste. De Hoge Raad heeft in dat verband het volgende vooropgesteld:
“Uit de tekst en deze geschiedenis van de totstandkoming van art. 126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit art. 140a Sv dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dat brengt mee dat indien, zoals in het verweer waarop het middel ziet, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in art. 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen. Het Hof heeft het verweer, ook al is dit op een andere grond geschied, dus terecht verworpen.” [2]
5.7
In latere rechtspraak heeft de Hoge Raad zaken waarin een soortgelijke kwestie aan de orde was afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. [3] In een aantal van die zaken die de Hoge Raad verkort heeft afgedaan, was (ook) een beroep gedaan op bewijsuitsluiting en/of strafvermindering wegens schending van het doorlaatverbod. [4] Hieruit leid ik af dat de hierboven weergegeven vooropstelling van de Hoge Raad niet alleen geldt voor een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar ook kan worden toegepast in het geval dat een beroep op bewijsuitsluiting en/of strafvermindering wordt gedaan. [5]
5.8
Voor zover ik heb kunnen nagaan, is na het overzichtsarrest over vormverzuimen van de Hoge Raad van 1 december 2020, [6] geen zaak meer aan de Hoge Raad voorgelegd waarin werd opgekomen tegen de verwerping van een rechtmatigheidsverweer wegens overtreding van het doorlaatverbod. Dit kan de vraag doen rijzen of het relativiteitsvereiste nog altijd in de weg staat aan het slagen van een dergelijk verweer.
5.9
De stellers van het middel lijken in de schriftuur te speculeren dat dit niet langer het geval is en dat de jurisprudentie van de Hoge Raad in dit geval ruimte biedt voor een uitzondering op de regel dat geen rechtsgevolg wordt verbonden aan vormverzuimen waardoor de verdachte niet in haar belangen wordt geschaad.
5.1
Ik zie dat anders. Naar mijn oordeel geeft het overzichtsarrest over vormverzuimen geen aanleiding om te veronderstellen dat de opvatting van de Hoge Raad over het sanctioneren van schendingen van het doorlaatverbod gewijzigd is. Ik wijs er allereerst op dat de Hoge Raad in dit arrest heeft benadrukt dat de strafrechter niet de taak en de verantwoordelijkheid heeft de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. [7] Bovendien lijkt de Hoge Raad bij de toepassing van art. 359a Sv de bescherming van de subjectieve rechten van de verdachte en in het bijzonder het verzekeren van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM voorop te stellen. [8] Een overtreding van het doorlaatverbod heeft geen betrekking op het recht op een eerlijk proces van de verdachte. Ook zie ik niet in hoe, zoals de verdediging heeft aangevoerd, door een schending van het doorlaatverbod de verdachte “de kans wordt ontnomen om structureel onrechtmatig overheidsoptreden in haar eigen strafzaak aan een onafhankelijke rechter voor te leggen” en hoe hierdoor sprake zou kunnen zijn van een schending van het recht op een eerlijk proces.
5.11
Wat betreft de gevallen waarin een rechtsgevolg aan een vormverzuim werd verbonden ondanks dat niet aan het relativiteitsvereiste was voldaan, merk ik op dat dit uitzonderingen betroffen waarbij fundamentele normen – het pressieverbod en het verschoningsrecht van professionele geheimhouders – waren overtreden waardoor (het vertrouwen in) het functioneren van de strafrechtspleging werd geschonden. [9] Het doorlaatverbod is naar mijn oordeel van een andere orde. Deze uitspraken leiden niet tot de conclusie dat het relativiteitsvereiste bij schendingen van het doorlaatverbod niet meer van toepassing zou zijn.
5.12
In de toelichting op het middel wordt voorts opgemerkt dat in de literatuur vraagtekens zijn gezet bij “de strikte uitleg/toepassing van de Schutznorm door de Hoge Raad in relatie tot het doorlaatverbod” en is het standpunt van verschillende critici ten aanzien hiervan weergegeven. Hoewel de stellers van het middel deze kritiek niet met zoveel woorden overnemen, begrijp ik dat zij hiermee beogen de Hoge Raad uit te nodigen terug te komen op zijn standpunt over de sanctionering van schendingen van het doorlaatverbod. In de kern houdt de kritiek in dat zonder sanctionering van overtredingen van het doorlaatverbod door de strafrechter (i) opsporingsambtenaren niet worden geprikkeld zich in de toekomst wel te houden aan het doorlaatverbod en (ii) de integriteit van de opsporing wordt geschonden, aangezien de indruk wordt gewekt dat de strafvorderlijke overheid zich niet aan de regels hoeft te houden. Deze argumenten sluiten aan bij een integriteitsperspectief ten aanzien van art. 359a Sv. [10]
5.13
De kritiekpunten die in de schriftuur zijn geuit nopen mijns inziens niet tot bijstelling van de koers van de Hoge Raad. Tegenover de aangevoerde kritiek staan andere zwaarwegende argumenten waardoor het achterwege laten van sanctionering van schendingen van het doorlaatverbod door de strafrechter juist aangewezen is en die het belang van waarheidsvinding en het belang van slachtoffers bij effectieve vervolging en bestraffing van daders dienen. Daarbij weegt ook mee dat handhaving van het doorlaatverbod wel op enige wijze plaatsvindt, aangezien het openbaar ministerie en de Minister van Justitie en Veiligheid controle kunnen uitoefenen en zo nodig tuchtrechtelijke maatregelen kunnen nemen. [11]
5.14
Gelet op het voorgaande en in het licht van wat onder 5.6 is vooropgesteld, meen ik dat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, bewijsuitsluiting en/of strafvermindering vanwege een overtreding van het doorlaatverbod, slechts kon worden verworpen. Het hof heeft het verweer dan ook terecht verworpen, zodat er naar ik meen geen reden aanwezig is om in te gaan op de overige in het kader van deze deelklacht genoemde aspecten van de motivering van het hof.
5.15
De derde deelklacht faalt.
5.16
De eerste deelklacht en de tweede deelklacht zien op het voorwaardelijke verzoek tot het doen horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , dat de raadsman van de medeverdachte [betrokkene 4] op de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2023 heeft gedaan en waarbij de verdediging in de onderhavige zaak zich zou hebben aangesloten. De eerste deelklacht houdt in dat het hof niet op dit verzoek heeft beslist. De tweede, subsidiaire, deelklacht houdt in dat, voor zover de afwijzing van het (overgenomen) voorwaardelijke verzoek tot het horen van de genoemde getuigen besloten ligt in de afwijzing van het verzoek tot het verrichten van nader onderzoek, de afwijzing onjuist is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. Aangevoerd wordt dat de getuigenverklaringen hadden kunnen bijdragen aan het vaststellen van een mogelijke schending van het doorlaatverbod, zodat niet (zonder meer) gezegd kan worden dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken.
5.17
Het hof heeft het bestreden arrest op 27 februari 2024 aangevuld en in deze aanvulling onder meer het volgende overwogen inzake de onderzoekswensen:
“Ter terechtzitting van 7 juni 2023 heeft de raadsman mr. Kuijpers, die toen waarnam voor mr. Honig, namens [verdachte] te kennen gegeven dat de verdediging zich aansluit bij de nadere onderzoekswensen die in de zaak van medeverdachte [betrokkene 4] zijn gedaan in het kader van verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de start van het onderzoek en inzet van BOB-middelen en schending van het doorlaatverbod. De raadsvrouw mr. Honig heeft dit verzoek bij pleidooi niet herhaald. Voor zover de verdediging dit verzoek toch heeft gehandhaafd, overweegt het hof, conform hetgeen in de arresten van medeverdachten is overwogen, als volgt.
Rechtmatigheid en controlemogelijkheid inzet bijzondere opsporingsbevoegdheden en start onderzoek
Verzoeken
Met betrekking tot de start van het opsporingsonderzoek is verwezen naar en aansluiting gezocht bij de verzoeken die in de zaak van medeverdachte [betrokkene 4] zijn gedaan, welke verzoeken daarom worden geacht integraal ook in de onderhavige zaak te zijn gedaan.
[…]
Gelet op het voorgaande en hetgeen op pagina’s 12 tot en met 20 van het arrest van 9 november 2023 is overwogen, zullen alle onderzoekswensen van mr. Poelmeijer, zoals gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2023, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten, bij gebrek aan noodzaak worden afgewezen.”
5.18
Het hof heeft geoordeeld dat “[g]elet op het voorgaande en hetgeen op pagina’s 12 tot en met 20 van het arrest van 9 november 2023 is overwogen” bij gebrek aan noodzaak alle onderzoekswensen zoals gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2023 door mr. Poelmeijer, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten, worden afgewezen. Het hof heeft hiermee een beslissing genomen op het in de deelklacht bedoelde verzoek. [12] De deelklacht mist feitelijke grondslag.
5.19
De eerste deelklacht faalt.
5.2
Dan de tweede deelklacht. Het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen is een verzoek in de zin van art. 331 lid 1 Sv in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Deze bepalingen zijn in verband met art. 415 lid 1 Sv ook van toepassing in hoger beroep. Het noodzakelijkheidscriterium is in een dergelijk geval de maatstaf. Aangezien het verzoek ertoe strekt de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de kaak te stellen, geldt de in het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 vervatte regel dat een dergelijk verzoek door de verdediging moet worden gemotiveerd. [13] Het post-Keskin kader zoals neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021 is niet van toepassing. [14]
5.21
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen afgewezen op de grond dat de noodzaak niet is gebleken. Daarbij heeft het hof “hetgeen op pagina’s 12 tot en met 20 van het arrest van 9 november 2023 is overwogen” in aanmerking genomen, waarmee het hof doelt op zijn overwegingen inzake het rechtmatigheidsverweer. Zoals is gebleken bij de bespreking van de derde deelklacht, kan de verdachte zich niet beroepen op de niet (juiste) naleving van het doorlaatverbod en kan een dergelijk rechtmatigheidsverweer slechts worden verworpen. In het licht hiervan, getuigt ’s hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
5.22
De tweede deelklacht faalt eveneens.
5.23
Daarmee faalt het middel.

6.Het tweede middel

6.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onder 2 ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof heeft overwogen dat het uit de bewijsmiddelen opmaakt dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van vuurwapens in de schuur, terwijl het hof zich daarbij beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens en het hof de bewijsmiddelen waaruit het deze gevolgtrekking heeft afgeleid niet met de vereiste mate van duidelijkheid heeft aangeduid.
6.2
Het hof heeft inzake het onder 2 bewezenverklaarde feit onder meer als volgt overwogen (met weglating van verwijzingen):
“Feit 2: medeplichtigheid aan het medeplegen van verhandelen, overdragen en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie (ZD05)
Verweer
De raadsvrouw heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, integrale vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde. Uit het OVC-gesprek van 10 november 2019 volgt dat [verdachte] geen wetenschap had over de wapens in haar woning en in de schuur. Weliswaar blijkt uit het dossier dat [verdachte] handschoenen heeft aangeschaft, ter beschikking heeft gesteld aan medeverdachten en heeft gewassen, maar niet kan worden vastgesteld dat zij wist waarvoor deze handschoenen zouden worden gebruikt, zodat niet kan worden bewezen dat het opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, van [verdachte] was gericht op een wapendelict. Bovendien hebben deze handelingen niet enige effectiviteit gesorteerd op het voorhanden hebben en verhandelen van wapens. Die feiten zouden immers ook zonder die handelingen hebben plaatsgevonden. Derhalve kan niet worden bewezen dat sprake is van dubbel opzet bij [verdachte] , zodat vrijspraak dient te volgen.
Oordeel hof
Het hof overweegt als volgt.
Inleiding
In ZD05 gaat het om de verdenking van het voorhanden hebben van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie. In het dossier worden concrete wapenvondsten beschreven op diverse locaties. Ook is op enkele wapens of onderdelen daarvan DNA aangetroffen dat aan diverse verdachten wordt toegeschreven. Daarnaast is het dossier opgebouwd aan de hand van OVC-gesprekken, voor het overgrote deel gemaakt in de schuur met vergaderruimte ('kantoor') aan de [a-straat 1] , en camerabeelden, ook weer voor het overgrote deel van die locatie. Aan de hand van dat geluid- en beeldmateriaal is in het dossier in 33 hoofdstukken weergegeven wat er op in totaal 33 data tussen 6 augustus 2018 en 8 november 2019 te horen en te zien zou zijn geweest tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde vuurwapenverdenkingen. Waar op deze geluid- en beeldbestanden mogelijk vuurwapengerelateerde geluiden te horen waren of vuurwapens te zien waren, is door [verbalisant 3] , een vuurwapendeskundige van de politie, in een proces-verbaal beschreven hoe hij deze geluiden en beelden duidt. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vorm en kenmerken van op vuurwapens gelijkende voorwerpen en om geluiden als doorladen, ontladen of afvuren. Van passages waarin mogelijk over vuurwapens gesproken wordt, is door een andere deskundige van de politie, [verbalisant 2] , beschreven hoe hetgeen wordt besproken, volgens hem kan worden geduid […]. Het gaat dan bijvoorbeeld om bepaalde merknamen en typenummers van vuurwapens.
Bewijsoverwegingen
Het hof zal hierna eerst de uitgangspunten bespreken die het hanteert bij het beoordelen van dit zaakdossier. Daarna zal het hof uiteenzetten wat deze uitgangspunten en de beoordeling van het dossier concreet betekenen voor elk van de verdachten. Gelet op de aard en omvang van het dossier zal het hof voor het overige volstaan met een verwijzing naar de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen. In deze bewijsbijlage zijn in elk geval de bewijsmiddelen opgenomen waaruit blijkt welke vuurwapens en daaraan gerelateerde voorwerpen – voor zover bewezenverklaard – zijn aangetroffen, en waar en op welke wijze die zijn aangetroffen. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen op welke van die voorwerpen DNA is aangetroffen en tot welke verdachte dat DNA is te herleiden. In de bewijsmiddelen zijn tevens de relevante hoofdstukken met transcripties van OVC-opnamen opgenomen, alsmede beschrijvingen van camerabeelden en de relevante duidingen daarvan door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] .
Deeloverweging 1: bruikbaarheid verklaringen [verbalisant 3]
heeft geluiden die mogelijk vuurwapen gerelateerd zijn, geduid. Ook heeft hij gerelateerd wat volgens hem is te zien op beelden waarop mogelijk vuurwapens te zien zijn. [verbalisant 3] heeft in sommige gevallen heel specifiek beschreven wat hij ziet of hoort, soms zelfs met vermelding van bijvoorbeeld het merk van het vuurwapen, in andere gevallen was zijn beschrijving algemener, zoals een niet nader te duiden (soort) vuurwapen, en in weer andere gevallen kon [verbalisant 3] niet vaststellen dat een vuurwapen te zien of te horen was. [verbalisant 3] is als getuige gehoord bij de rechter-commissaris.
Tijdens dat verhoor heeft hij verklaard aan de hand waarvan hij tot zijn bevindingen is gekomen. Ook heeft hij verklaard over verschillen tussen - kort gezegd - echte en nepvuurwapens en of deze verschillen voor hem zicht- of hoorbaar zijn op het geluid- en beeldmateriaal.
[verbalisant 3] heeft in zijn processen-verbaal en in het verhoor bij de rechter-commissaris uiteengezet waarop zijn deskundigheid is gebaseerd. De wet stelt voorts geen bijzondere eisen aan de deskundigheid van een vuurwapenexpert waar het gaat om de duiding van geluid- en beeldmateriaal zoals hier aan de orde. Het hof heeft al met al, net als de rechtbank, geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van [verbalisant 3] .
Verder merkt het hof op dat [verbalisant 3] , daar waar hij dat nodig vindt, een voorbehoud maakt bij zijn interpretaties. Die interpretaties zijn ook afgemeten; daar waar het niet mogelijk is om concrete waarnemingen te doen dan wel daar conclusies aan te verbinden, blijven die achterwege.
Tot slot overweegt het hof dat de verklaringen van [verbalisant 3] niet op zichzelf staan. In de eerste plaats hebben respectievelijk de verbalisanten die de OVC-gesprekken hebben uitgeluisterd en de verbalisanten die de camerabeelden hebben bekeken al een beschrijving gegeven van hetgeen zij hoorden/zagen. Daarbij relateerden zij dikwijls dat er geluiden waren te horen of voorwerpen waren te zien die zij (ook op basis van hun ervaring, zie bijv. pag. 987) in verband brachten met (automatische) vuurwapens. In de tweede plaats volgt, zoals het hof hierna overweegt, ook uit de overige inhoud van het dossier dat het om echte (automatische) vuurwapens ging, passend bij de wapens die [verbalisant 3] heeft genoemd. De interpretaties van [verbalisant 3] worden in feite bevestigd door uitlatingen die de verdachten zelf doen en door hetgeen op het woonwagenkamp is aangetroffen.
Het hof is derhalve van oordeel dat de bevindingen van [verbalisant 3] betrouwbaar zijn en bruikbaar zijn voor het bewijs.
In het bijzonder acht het hof de verklaringen van [verbalisant 3] ook betrouwbaar voor zover hij daarin aangeeft op welke punten échte vuurwapens verschillen van nepvuurwapens en waarom hij in voorkomende gevallen tot de conclusie komt dat sprake is van een echt vuurwapen en niet van een nepvuurwapen. Het hof zal ook inhoudelijk de conclusies van [verbalisant 3] volgen. Indien [verbalisant 3] relateert dat het volgens hem waarschijnlijk om echte vuurwapens gaat op geluid- of beeldmateriaal, trekt het hof – vorenstaande in ogenschouw nemende – daaruit de conclusie dat daarvan inderdaad sprake is.
Deeloverweging 2: echte vuurwapens
In de hiernavolgende alinea overweegt het hof grotendeels overeenkomstig de rechtbank als volgt.
Het hof gaat er, zoals hiervoor is overwogen, van uit dat het geluid- en beeldmateriaal waarop geluiden van vuurwapens te horen zouden zijn of vuurwapens te zien zouden zijn, betrekking heeft op echte vuurwapens, dat wil zeggen vuurwapens van categorie II of III. Het hof gaat er ook in algemenere zin van uit dat het in OVC-gesprekken gaat over echte vuurwapens. De inhoud van de voor het bewijs gebezigde OVC-gesprekken wijst er zonder meer op dat die gesprekken betrekking hebben op echte vuurwapens. Die gesprekken zijn weer niet goed te begrijpen als het over nepvuurwapens zou gaan. Zo gaat het in deze gesprekken over prijzen, handelingen of risico's (bijvoorbeeld van langdurige gevangenisstraffen) die bij echte vuurwapens horen en niet bij nepvuurwapens. Daarnaast is op diverse locaties ook daadwerkelijk een groot aantal echte vuurwapens gevonden, terwijl er nauwelijks ‘nepvuurwapens’ zijn aangetroffen. Daarbij is de inhoud van diverse gesprekken soms rechtstreeks in verband te brengen met daadwerkelijk aangetroffen vuurwapens, zoals gesprekken over een Spectre (aangetroffen: een SITES model Spectre M4), vuurwapens van het merk Glock die met koffertje niet meer in een verborgen ruimte in het voertuig van [betrokkene 2] pasten en die dus zonder, en met achterlating van, de koffertjes werden meegenomen (aangetroffen: diverse lege koffertjes van - zoals uit de bevindingen van [verbalisant 2] volgt: echte - vuurwapens van het merk Glock) of het aantreffen van een Beretta 7.65, kennelijk van [betrokkene 8] , op precies de locatie die hij in het betreffende gesprek beschrijft.
Het hof overweegt in aanvulling op de overwegingen die (grotendeels) van de rechtbank worden overgenomen dat voorts uit diverse OVC-gesprekken blijkt dat er op het woonwagenkamp vuurwapens door diverse verdachten zijn getest door daarmee te schieten. Verder droegen verschillende verdachten handschoenen op het moment dat zij een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) vast hadden, hetgeen niet nodig zou zijn als het hier om een legaal voorwerp of nepwapen zou gaan.
Het hof overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het dragen van handschoenen kan dienen als het treffen van voorzorgsmaatregelen waardoor de kans op het achterlaten van tot de persoon te herleiden sporen wordt geminimaliseerd. En ook uit een tweetal OVC-gesprekken in het dossier volgt dat het belang van het dragen van handschoenen ter voorkoming van sporen wordt onderkend:
Op 24 oktober 2019 zegt [verdachte] tegen haar zoon, nadat zij vroeg waar de handschoenen zijn gebleven: “Die heb ik allemaal uitgewassen, ik weet niet waar die zijn gebleven” en “nee er zijn er ook nog die hebben ze gisteren gebruikt voor wapens schoonmaken, ik weet niet waar die zijn gebleven”.
En op 12 oktober 2019 zegt [betrokkene 7] (in aanwezigheid van onder meer [betrokkene 6] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ) over stinkende handschoenen: “Liever stinkende handschoenen als achter de tralies”.
Gelet op al het voorgaande schuift het hof de lezing van sommige verdachten dat het om nepvuurwapens ging als ongeloofwaardig terzijde.
Deeloverweging 3: betrokkenheid bij handel in vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en
munitie
Uit de gebezigde bewijsmiddelen en zoals hiervoor al bij verschillende tenlastegelegde feiten is besproken, werden in de schuur aan de [a-straat] vrijwel dagelijks en in wisselende samenstellingen criminele activiteiten besproken, beraamd en/of gepleegd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat ook het voorhanden hebben, verhandelen (zoals ten laste is gelegd, het hof vat dit op als: het verkopen) en overdragen van (vuur)wapens strafbare feiten waren die door het [bedrijf] (structureel) werden gepleegd. Dat hiervan sprake is geweest volgt, evenals de directe betrokkenheid van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] daarbij, rechtstreeks uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de OVC-gesprekken. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren de centrale spelers bij de in- en verkoop en het (laten) aanpassen van vuurwapens. Op tal van momenten spreken zij (vaak met elkaar en/of met [betrokkene 15] ) over welke wapens er door hen zijn of worden verkocht, voor welke prijs en welke winst er wordt gemaakt. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [betrokkene 1] een gewoonte heeft gemaakt van het medeplegen van verhandelen en overdragen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie.
Naar het oordeel van het hof staat voorts vast dat alle (andere) verdachten (daarmee bedoelt het hof steeds: de verdachten, bij wie onderhavig vuurwapenfeit ten laste is gelegd) wisten dat binnen het [bedrijf] sprake was van de handel in vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie.
In de eerste plaats is het niet voor de hand liggend om zoveel zware vuurwapens (als waarover wordt gesproken, welke in de schuur aanwezig zijn geweest en welke bij de doorzoekingen zijn aangetroffen) voorhanden te hebben, in (onder meer ondergrondse) stashlocaties op te bergen, te testen, te poetsen en te verpakken – zoals volgt uit de bewijsmiddelen – zonder dat een groot deel daarvan (uiteindelijk) wordt (door)verkocht. Het dossier bevat geen informatie dat het crimineel samenwerkingsverband op grote schaal (zware) geweldsdelicten pleegde waarvoor een dergelijk arsenaal aan wapens nodig was en ook van een andere reden om zoveel wapens aanwezig te hebben voor eigen gebruik is niet gebleken.
Daar komt bij dat op de dagen dat uit het dossier blijkt dat in de schuur over wapenhandel werd gesproken, steeds meerdere verdachten in de schuur aanwezig waren. De een meer dan de ander, maar elk van de verdachten bij wie onderhavig feit ten laste is gelegd, is op meerdere momenten aanwezig geweest op het moment dat er concreet over vuurwapenbezit en/of -handel werd gesproken. Dat er daadwerkelijk vuurwapens van het woonwagenkamp vertrokken en dat daarover werd gesproken blijkt bijvoorbeeld ook uit de twee hierna te noemen dagen (11 juli 2019 en 12 oktober 2019) waarop kan worden vastgesteld dat er toen vuurwapens op het woonwagenkamp zijn verkocht en uit een OVC-gesprek kort na de doorzoeking van auto’s op 23 oktober 2019. [betrokkene 1] zegt dan (in aanwezigheid van onder meer [betrokkene 16] ) opgelucht dat ‘er 5 dagen geleden nog 12 M-16tjes in lagen en een Glock’ en dan vraagt [betrokkene 1] ‘hoeveel dozen van die Glocks lagen erin, lege?’ […]. In twee voertuigen werden in totaal 7 nagenoeg lege koffers van het merk Glock aangetroffen.
Tot slot kan ten aanzien van diverse verdachten worden vastgesteld dat zij op bepaalde momenten actief betrokken waren bij gesprekken die gingen over de handel in vuurwapens.
Maar deze enkele wetenschap van vuurwapenhandel en de aanwezigheid bij en deelname aan gesprekken over vuurwapenhandel op zich zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking te spreken.
Naar het oordeel van het hof zijn de meeste uitlatingen van de andere verdachten (dus behoudens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) onvoldoende concreet om daaruit te kunnen concluderen dat zij een actieve bijdrage hadden bij het verhandelen c.q. overdragen van vuurwapens. Dit geldt ook voor 13 juni 2019, een dag waarop – naast [betrokkene 1] en [betrokkene 2] – onder meer [betrokkene 5] , [betrokkene 3] , [betrokkene 6] en [betrokkene 9] aanwezig waren en uitgebreid gesproken wordt over aantallen en prijzen, stashen, het bewerken, inpakken en wegzetten van vuurwapens. Echter, met betrekking tot de verkoop van vuurwapens worden alleen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] concreet.
Ook anderszins is de rol van de overige verdachten bij een vuurwapenoverdracht onvoldoende uit het dossier te destilleren, met uitzondering van de betrokkenheid van [betrokkene 7] op 11 juli 2019 en die van [betrokkene 7] , [betrokkene 6] en [betrokkene 3] op 12 oktober 2019.
Dat verschillende verdachten zich bezighielden met het sjouwen met, en poetsen, testen en in- en uit elkaar halen van vuurwapens en wisten van de handel, zegt zonder meer iets over hun beschikkingsmacht in het kader van het voorhanden hebben van vuurwapens en ook over het hierna te bespreken tenlastegelegde feit deelneming aan een criminele organisatie, maar dit kan naar het oordeel van het hof nog niet zonder meer worden aangemerkt als een voor medeplegen vereiste bijdrage van voldoende gewicht bij het verhandelen c.q. overdragen van vuurwapens.
Bij dit oordeel betrekt het hof mede de omstandigheid dat zich een zeer groot aantal OVC-gesprekken in het dossier bevindt, dat in die gesprekken geregeld over vuurwapenhandel wordt gesproken, dat de verdachten op diverse momenten aanwezig zijn bij deze gesprekken, maar in de meeste gevallen weinig zeggen of juist vooral vragen stellen en dat het vooral [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] zijn die concrete uitlatingen doen over welke vuurwapens zij hebben verkocht en voor welke prijs. [betrokkene 2] zegt in een OVC-gesprek van 13 juni 2019 zelfs dat ‘zijn afdeling’ wapens is.
Ten aanzien van [betrokkene 5] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] , [betrokkene 4] en [betrokkene 10] is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat zij aan het verkopen c.q. overdragen van vuurwapens een bijdrage hebben geleverd die van zodanig gewicht is dat kan worden vastgesteld dat sprake is van medeplegen. Ten aanzien van deze verdachten merkt het hof nog op dat hun rollen mogelijk wel kunnen worden geduid als medeplichtigheid aan vuurwapenhandel, nu hun aanwezigheid in de schuur bij belangrijke gesprekken en hun betrokkenheid bij het halen van en wegbrengen naar stashes, verpakken, testen, schoonmaken en doen van aanpassingen van/aan vuurwapens eraan bijdroegen dat de vuurwapens die mogelijk (later) werden verhandeld in gewenste conditie waren en dat de handel kon blijven bestaan en voortduren. Ten aanzien van [betrokkene 4] merkt het hof daarbij nog op dat hij zijn schuur (samen met [verdachte] ) voor de vuurwapenhandel beschikbaar stelde. Echter nu bij deze verdachten slechts het medeplegen aan vuurwapenhandel ten laste is gelegd, dienen deze verdachten van hun betrokkenheid bij vuurwapenhandel te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van [betrokkene 7] is het hof van oordeel dat wel wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij zich op 11 juli 2019 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het verhandelen en overdragen van (een) automatisch(e) vuurwapen(s).
Uit de OVC-gesprekken en de camerabeelden van die dag kan worden opgemaakt dat een onbekend gebleven negroïde man met lang ‘rastahaar’ in de schuur een op een automatisch vuurwapen gelijkend voorwerp afneemt van [betrokkene 15] . [betrokkene 7] is actief betrokken bij deze wapendeal. Voorafgaand aan de komst van de onbekende man is hij samen met [betrokkene 15] en [betrokkene 11] in de schuur aanwezig, draagt hij handschoenen en spreken zij over vuurwapens ‘die buiten lagen’. Even later voeren zij handelingen uit met een automatisch vuurwapen, gelijkend op een UZI pistoolmitrailleur. Dan wordt er gesproken over een kennis van [betrokkene 15] die er straks aan komt. Volgens [betrokkene 15] wil hij iemand neerschieten.
[betrokkene 7] geeft aanwijzingen over waar de wapenoverdracht dient plaats te vinden: “Het is beter dat ze naar binnen komen” (…) Beter dat hij het binnen op komt halen, weet je want…”.
Verder dringt [betrokkene 7] er bij [betrokkene 15] op aan dat het vuurwapen moet worden schoongemaakt in verband met vingerafdrukken: “Als hij naar huis gaat, dat hij het vuurwapen eerst schoonmaakt, op vingerafdrukken, weet je wel?”. [betrokkene 15] reageert: “Ja, maar nu maken we beter schoon. Mag ik nu schoonmaken? (…) Geef me de tas.” [betrokkene 7] antwoordt: “Geen probleem”. [betrokkene 7] blijft in de schuur aanwezig op het moment dat de afnemer in de schuur arriveert en geeft vervolgens ook aan hem te kennen hoe het wapen moet worden schoongemaakt: “Je kan het afnemen met methanol. Is goed voor de vingerafdrukken.” Verder vertelt hij hoeveel kogels er in het wapen zitten: “Het zijn 25 patronen” en legt hij uit/laat hij zien hoe de demper op het vuurwapen moet: “Andere kant/zijde… nee nee nee nee nee bro! Kijk! (…) Neeeh! Hij moet (erop) gaan”.
Voorts instrueert [betrokkene 7] hoe het vuurwapen moet worden ingepakt en meegenomen:
[betrokkene 7] : “Stop jij hem hierin, in je tas.”
[betrokkene 15] : “Oh, wil jij de tassen?”
De afnemer: “Iets, dan kan ik het in papieren wikkelen ofzo, ik wil het stoppen”.
[betrokkene 7] : “Leg de eerste, je kan het pakken zonder handschoenen. De eerste, en je doet het aan/erop”. [betrokkene 15] : “Je stopt het erin, je moet een auto kopen en een stashruimte maken.”
De afnemer: “Ik heb stashauto”.
[betrokkene 7] : “Beter hé? Zet je auto dadelijk hier neer. Dan kun je zo eruit lopen en dan kun je hem gelijk in de auto leggen, anders moet je eerst helemaal daarheen lopen snap je?”
Tot slot zegt [betrokkene 7] tegen de afnemer op het moment dat deze vertrekt: “Rij veilig he?”. Naar het hof begrijpt, doelt [betrokkene 7] daarbij niet (uitsluitend) op de verkeersveiligheid.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat [betrokkene 7] van begin tot eind actief heeft bijgedragen aan het succesvol tot stand brengen en afwikkelen van de verkoop en overdracht van het vuurwapen op 11 juli 2019.
Het hof acht gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat [betrokkene 7] tezamen en in vereniging met een ander (een) automatisch vuurwapen(s) heeft verkocht en/of overgedragen.
Het hof merkt nog op dat [betrokkene 4] op bepaalde momenten ook aanwezig was tijdens deze overdracht en op verzoek van [betrokkene 7] tassen heeft weggebracht, maar onduidelijk is wat de inhoud van die tassen was en waar die tassen naartoe werden gebracht. [betrokkene 4] loopt met die tas immers in de richting van perceel Hoogeheuvelstraat 97, op en rond welk perceel zich (een) opslagplaats(en) van wapens, munitie en drugs bevond(en), dus het is niet uitgesloten dat hij op dat moment alleen bezig was met het verstoppen van wapens of drugs. Zijn betrokkenheid bij de wapenoverdracht volgt ook anderszins (zoals OVC-gesprekken) onvoldoende uit het dossier, zodat hij niet als medepleger kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van [betrokkene 7] , [betrokkene 6] en [betrokkene 3] is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat zij zich op 12 oktober 2019 schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van het verhandelen en overdragen van (een) automatisch(e) vuurwapen(s).
Uit de OVC-gesprekken en de camerabeelden van die dag kan worden opgemaakt dat er die dag op het woonwagenkamp vuurwapens en munitie worden verhandeld aan een aantal onbekend gebleven mannen. [betrokkene 15] is ook aanwezig en hier nadrukkelijk bij betrokken. De vuurwapens lijken in bezit te zijn van [betrokkene 1] , die allerlei informatie geeft over de kwaliteit, zeldzaamheid en specificaties van de vuurwapens en de leiding neemt in het onderhandelingsproces. Hij bepaalt de prijs en sluit de deals met de mannen. [betrokkene 7] , [betrokkene 6] en [betrokkene 3] zijn die dag nauw betrokken bij het verhandelen en overdragen van deze voorwerpen. Zij zijn gedurende de tijd dat de afnemers in de schuur zijn vrijwel continu aanwezig en lopen tussendoor de schuur geregeld in en uit. Ook zijn zij actief betrokken bij de gesprekken (zowel met [betrokkene 1] , [betrokkene 15] alsook met de afnemers), dragen zij duidelijk kennis van de vuurwapens die op het kamp aanwezig zijn en die op dat moment worden verhandeld en voeren zij klusjes uit die [betrokkene 1] hen opdraagt. Het gaat in dat kader bijvoorbeeld om het pakken van een doekje, het ophalen uit stashlocaties op het kamp en vervolgens brengen naar de schuur van gevulde tassen en/of vaten waarin de vuurwapens zaten en het nagaan of bepaalde kogels c.q. vuurwapens die [betrokkene 1] nodig heeft nog op het kamp aanwezig zijn. Bij verschillende handelingen die zij (in wisselende samenstellingen) verrichten dragen zij handschoenen en geregeld klinken er vuurwapengeluiden op momenten dat zij in de schuur zijn. Ook lijken zij mee te helpen met het samenstellen ( [betrokkene 6] : “Hoeveel magazijnen moeten er nou bij totaal?” [betrokkene 7] : “Alles wat hier op tafel ligt.”) en het verpakken van de producten die verkocht worden (voortdurend gekraak van plastic; [betrokkene 1] die de vraag stelt of er nog een tasje is, waarna er kraakgeluiden en een ritssluiting hoorbaar zijn). [betrokkene 3] bemoeit zich met de prijzen c.q. marktwaarde van de handelswaar (“Alleen de kogels kosten ik weet niet hoe duur” en, nadat [betrokkene 1] iets over een prijs per kogel zegt: “Nee joh veel meer, hij betaalde vijfhonderd voor een heel klein doosje”, […]). In elk geval [betrokkene 3] maakt de vuurwapens schoon (“Ik maak ze effe schoon”, […]) en [betrokkene 7] helpt mee met het tellen van het geld […].
Het hof is gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de bijdrage van [betrokkene 7] , [betrokkene 6] en [betrokkene 3] bij het succesvol tot stand brengen en afwikkelen van de verkoop en overdracht van de vuurwapens en munitie op 12 oktober 2019 van zodanig gewicht is dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen.
Deeloverweging 4: voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en
munitie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat alle verdachten (bij wie onderhavig feit ten laste is gelegd) in de tenlastegelegde periode meermalen:
- vuurwapens van categorie II en categorie III (waaronder een of meerdere (automatische) vuurwapens) en/of
- onderdelen van dergelijke vuurwapens en/of
- munitie van categorie II en/of categorie III,
voorhanden hebben gehad.
Ad 4.1 Het voorhanden hebben van vuurwapens (in de schuur) op het woonwagenkamp aan de [a-straat] , zoals naar voren komt uit de OVC-gesprekken en de camerabeelden
In de eerste plaats gaat het dan om het voorhanden hebben van (automatische) vuurwapens in de schuur op het woonwagenkamp, welke vuurwapens niet nader in de tenlastelegging zijn geduid met merk of type.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat alle verdachten meermalen aanwezig zijn geweest op momenten dat er vuurwapens in de schuur aanwezig waren (in de meeste gevallen zonder dat is gebleken dat op die dagen sprake was van handel) en/of er concreet over vuurwapenbezit werd gesproken.
Het hof is van oordeel dat elke verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van vuurwapens op het woonwagenkamp. Het kamp en, meer in het bijzonder, de schuur was immers een belangrijke locatie van het [bedrijf] , waar de verdachten geregeld kwamen, naar binnen en naar buiten liepen en waar strafbare feiten werden besproken, beraamd en gepleegd. Zeker geen plek voor ongenode gasten en ook geen plek om slechts een kopje koffie te komen drinken. In die schuur zijn bij de doorzoeking weliswaar geen vuurwapens meer aangetroffen (vaststaat dat deze er wel zijn geweest), maar wel allerlei vuurwapenonderdelen, patronen en hulzen. Het hof acht het onaannemelijk dat dergelijke voorwerpen worden achtergelaten op een locatie waar bezoekers komen die niets met vuurwapens te maken hebben.
Alle verdachten wisten dat daar strafbare feiten plaatsvonden, welke daar uitgebreid werden besproken, en hielpen daar – in wisselende samenstellingen – aan mee. Het hof acht het onaannemelijk dat verdachten die aanwezig waren op het moment dat er werd gesproken over vuurwapens, er handelingen werden verricht met deze vuurwapens en de vuurwapens (in tassen of vaten) in en uit de schuur werden gesjouwd, daarvan geen enkele notie hadden. En zelfs in het geval dat het een keer voorkwam dat een verdachte wel (of soms net iets later) aanwezig was, maar zich toevallig in een andere ruimte in de schuur bevond en niets concreets heeft gehoord of gezien in relatie tot vuurwapens, dan moet dat moment naar het oordeel van het hof niet op zichzelf worden bezien. Het gaat bij alle verdachten om meerdere dagen - variërend tussen de 4 ( [betrokkene 9] ) en 27 ( [betrokkene 1] ) - waarop zij in de schuur aanwezig zijn geweest op het moment dat er vuurwapens aanwezig waren en/of er concreet over vuurwapenbezit werd gesproken. Elke verdachte wist dat er in de (omgeving van de) schuur met regelmaat vuurwapens aanwezig waren.
Ook acht het hof bewezen dat de aanwezige verdachten de beschikkingsmacht hadden over de vorenbedoelde vuurwapens. Er was geen sprake van een onverhoeds of ongewild kortstondig moment waarop een wapen tevoorschijn kwam of dat een verdachte onverwacht kennis kreeg van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander. Integendeel, het aanwezig hebben van vuurwapens en verrichten van handelingen daarmee was een bijna alledaags gebeuren waar iedereen vanaf wist en het was een onderdeel van het crimineel handelen van het [bedrijf] . Er werd openlijk over (de aanwezige) vuurwapens gesproken en de verdachten reageren ook op geen enkel moment geschrokken of huiverig als er vuurwapens tevoorschijn komen en daar handelingen mee worden verricht. In dit verband wijst het hof in het bijzonder nog op hetgeen verbalisant Verbiest heeft gerelateerd met betrekking tot zijn bevindingen aangaande de gebeurtenissen in de schuur van 19 februari 2019. Op die dag zijn naast [betrokkene 1] , [betrokkene 3] . [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en vermoedelijk [betrokkene 10] , ook [betrokkene 8] en [betrokkene 17] (het zoontje van [betrokkene 3] en tevens kleinzoon van [betrokkene 1] ) in de schuur aanwezig terwijl er aan de hand van de OVC vastgesteld kan worden dat er een of meerdere vuurwapens (pistool) voorhanden zijn, er vuurwapen gerelateerde geluiden (waaronder een gedempt schot) te horen zijn en dat het kind het pistool in handen krijgt. […]. Of sprake was van een hiërarchische structuur binnen de organisatie, waarin de vuurwapens in de meeste gevallen toebehoorden aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] , doet naar het oordeel van het hof voor een bewezenverklaring niet ter zake; dat doet niet af aan de beschikkingsmacht van de overige verdachten over deze vuurwapens.
De vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie bevonden zich voor de aanwezige verdachten in hun directe nabijheid en vaak open en bloot in de (vergaderruimte van de) schuur en uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachten ook concrete uitlatingen deden over de vuurwapens die op dat moment aanwezig waren. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat meerdere verdachten op diverse momenten in de schuur vuurwapens in hun handen hebben gehad en daar handelingen mee hebben verricht en/of met tassen of vaten die waarschijnlijk waren gevuld met vuurwapens hebben gesjouwd. De vuurwapens bleven dus niet sec onder het bereik van degene van wie het vuurwapen mogelijk in strikt civielrechtelijke zin eigendom zou zijn. Tot slot overweegt het hof dat de verdachten wel fysiek bij de wapens konden en ook hadden kunnen ingrijpen. Zo hadden zij, met hun wetenschap, de politie kunnen bellen, al dan niet anoniem om zo een einde te maken aan de aanwezigheid van de vuurwapens op het kamp. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat alle verdachten feitelijke macht hadden over de vuurwapens die in de schuur aanwezig waren.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [betrokkene 1] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] in de tenlastegelegde periode meermalen vuurwapens, waaronder automatische vuurwapens, voorhanden hebben gehad op het woonwagenkamp aan de [a-straat] .
Ad 4.2 voorhanden hebben van concreet aangetroffen vuurwapens in opbergplaatsen/stashes
In de directe omgeving van de [a-straat] te [plaats] en in de dubbele wand van de Mercedes-Benz Sprinter aan de [c-straat] te Oss zijn tientallen vuurwapens (waaronder automatische en semiautomatische), tientallen onderdelen van vuurwapens (zoals magazijnen, geluiddempers, richtmiddelen) en vele honderden stuks munitie (diverse soorten vuurwapenpatronen) aangetroffen. De locaties waar deze en ook andere illegale goederen zijn aangetroffen, worden in het dossier aangeduid als stashlocaties.
Ten aanzien van deze locaties neemt het hof, net als de rechtbank, tot uitgangspunt dat dit vaste opslaglocaties waren voor vuurwapens en aanverwante voorwerpen, dat zij als zodanig in gebruik waren bij het [bedrijf] , en dat het gebruik van stashes een vast onderdeel was van de werkwijze van de organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de vuurwapens die op het woonwagenkamp aanwezig waren (en die naar alle waarschijnlijkheid voor het overgrote deel werden verhandeld) veelal weggebracht werden naar, bewaard werden in en/of opgehaald werden uit deze stashes.
De concreet in de tenlastelegging genoemde vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, zijn aangetroffen in een BMW met kenteken [kenteken 1] en een Citroën Berlingo ( [kenteken 2] ) nabij de woning [a-straat 3] [plaats] , het braakliggend terrein ter hoogte van [a-straat 4] , in een aantal voertuigen, aanhanger en Cola-automaat op dat braakliggende terrein en – voor het overgrote deel – in de Mercedes Benz Sprinter en de ondergrondse bergruimte in het bosgebied aan de achterzijde van het woonwagenkamp.
Voor zover de voorwerpen zijn aangetroffen in andere locaties dan algemene stashlocaties van het [bedrijf] , zoals de woning [a-straat 3] , de BMW en de Citroën die aan specifieke verdachte(n) kunnen worden gelinkt, zal het hof deze onder deeloverweging 7 bespreken.
Met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen die zijn aangetroffen in de ondergrondse ruimte in het bosgebied, de schuur, de Mercedes Sprinter, het braakliggend terrein en hetgeen op dat terrein stond waaronder de Chrysler Voyager, overweegt het hof als volgt.
In deze verschillende (stash)locaties is op een aantal vuurwapens of onderdelen daarvan DNA aangetroffen dat matcht met het DNA-materiaal van de verdachten [betrokkene 1] (in de schuur, de Mercedes Sprinter en de ondergrondse bergruimte), [betrokkene 4] (in de Mercedes Sprinter), [betrokkene 3] (ondergrondse bergruimte) en [betrokkene 9] (in de ondergrondse bergruimte). De twee stashlocaties waarin veruit de meeste wapens zijn aangetroffen en welke door het [bedrijf] dus kennelijk als belangrijkste stashlocaties werden aangemerkt, zijn de ondergrondse bergruimte in het bosgebied en de Mercedes Sprinter bus.
De ondergrondse bergruimte bevond zich in de directe omgeving van de schuur met vergaderruimte van waaruit de verdachten opereerden. Alleen al die omstandigheid is een sterke aanwijzing dat alle verdachten van het bestaan van die stashlocatie wisten. Dat geldt ook voor het braakliggend terrein en de Cola-automaat en de voertuigen, waaronder de grijze Chrysler Voyager, die op 23 oktober 2019 op dat terrein zonder kentekenplaten is aangetroffen. De Chrysler Voyager werd gebruikt als stashauto en had twee verborgen ruimtes, waarin onder meer koffertjes van Glock pistolen en een .22 LongRifle geweer (lang vuurwapen) zijn aangetroffen. Verder blijkt uit OVC-gesprekken dat diverse leden van het [bedrijf] over deze auto spreken als stashlocatie ( [betrokkene 6] , [betrokkene 9] , [betrokkene 7] die het hebben over wegleggen van wapens in de grijze wagen, […]; [betrokkene 8] die zegt dat ‘in die Voyager’ een boodschappentas staat met een blauwe trui erop, […]; [betrokkene 1] , [betrokkene 7] , [betrokkene 18] en [betrokkene 3] die praten over wapens (Glock, M16’s en een lang wapen) die in de kofferbak van ‘die grijze’ liggen, […]; [betrokkene 1] die na de doorzoeking op 23 oktober 2019 zegt “Die grijze stond op jouw naam. Vijf dagen geleden lagen er 12 M-16tjes in en een Glock”). Op diverse camerabeelden is voorts te zien dat verschillende verdachten met gevulde tassen in de richting van dat terrein lopen of daarvandaan komen.
Van het terrein aan de [c-straat] in Oss is op grond van de bewijsmiddelen vast te stellen dat dat in gebruik was bij leden van het [bedrijf] , terwijl de Mercedes-Benz Sprinter waarin de vuurwapens zijn aangetroffen door leden van het [bedrijf] daar naartoe is gereden en is gestald, naar het hof vaststelt, op verzoek of in opdracht van [betrokkene 1] (vide verklaring [betrokkene 9] ). In elk geval [betrokkene 9] , [betrokkene 6] en [betrokkene 11] waren hier verder bij betrokken. En, zoals gezegd, werd op een van de vuurwapens die in de bus zijn aangetroffen, DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met het DNA van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] .
Op grond van deze feiten en omstandigheden schrijft het hof de op de stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie toe aan het [bedrijf] waarvan verdachten deel uitmaakten.
Het hof concludeert voorts dat het niet anders kan zijn dan dat alle verdachten van het [bedrijf] op de hoogte waren van het bestaan van deze (stash)locaties.
Door en namens een aantal verdachten is in hoger beroep betoogd dat zij niet afwisten van de stashlocaties. Het hof hecht aan die verklaringen geen geloof.
In de eerste plaats heeft het hof hiervoor al overwogen dat alle verdachten wisten van de (frequente) aanwezigheid van vuurwapens op het woonwagenkamp, dat zij op diverse momenten vuurwapens in of nabij de schuur voorhanden hebben gehad en dat zij bekend waren met het feit dat binnen het [bedrijf] sprake was van vuurwapenhandel, waarbij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de centrale spelers waren. Die vuurwapens moesten ergens vandaan komen en buiten het zicht en op een veilige plek worden opgeborgen. Het ligt voor de hand dat dit op of in de nabijheid van het woonwagenkamp gebeurde.
Daar komt bij dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat alle verdachten in zijn algemeenheid bekend waren en in voorkomende gevallen zich actief ook bezighielden met het opbergen van vuurwapens in verborgen ruimtes/stashplekken. Het gebruik van stashes was dus niet alleen een vast onderdeel van de werkwijze van de organisatie als geheel; elke individuele verdachte komt in het dossier voor in relatie tot het stashen/opbergen van wapens (in een verborgen ruimte). Dit volgt uit DNA-matches met het DNA van diverse verdachten op vuurwapens/vuurwapenonderdelen die in de stashlocaties zijn aangetroffen, uit de auto’s met verborgen ruimtes die zijn aangetroffen en die aan verdachten kunnen worden toegeschreven, uit camerabeelden waarop te zien is dat verdachten vanuit de schuur met tassen richting perceel [a-straat 4] lopen (waar zich stashplaatsen bevonden), verdwijnen tussen de geparkeerde auto’s en terugkomen met lege handen, en uit de OVC-gesprekken waarin op diverse momenten door verdachten zelf wordt gesproken over opbergen, stashen en het daaruit ophalen of daarnaar wegbrengen van vuurwapens. Het hof geeft hieronder, niet uitputtend een aantal uit de bewijsmiddelen blijkende voorbeelden.
- Zo is in de gepantserde auto op naam van [betrokkene 10] en die door hem werd gebruikt achter een paneel in het dashboard een verborgen ruimte met daarin een pistool aangetroffen (van merk Smith & Wesson) met daarin 13 patronen.
In de Citroën Berlingo [kenteken 2] , die in gebruik was bij [betrokkene 3] […] is in het dashboard een verborgen ruimte aangetroffen, waarin een doorgeladen pistool Walther PPK met patroonhouder en totaal 19 patronen alsmede een patroonhouder van een Walther PK380 met 8 stuks munitie werden aangetroffen […].
In de ondergrondse bergplaats achter de [a-straat 1] werd een Walther PK380 en bijbehorend patroonmagazijn aangetroffen. Op beide voorwerpen werd een DNA-mengprofiel van onder meer [betrokkene 3] aangetroffen […].
In de woning van [betrokkene 8] ( [a-straat 3] ) is in een laars in de kruipruimte een blikje met 7 patronen aangetroffen. Tussen de erfafscheiding, de betonnen schutting en een gaashekwerk werd in een laars een (in vacuüm verpakt) vuurwapen Beretta 70 met patroonhouder en 7 patronen aangetroffen. Op het vuurwapen is een DNA-mengprofiel met onder meer een match met het DNA van [betrokkene 8] aangetroffen […].
Zoals het hof hierna zal overwegen, acht het hof bewezen dat [betrokkene 10] , [betrokkene 3] en [betrokkene 8] deze wapens voorhanden hebben gehad. Zij moeten derhalve ook bekend zijn geweest met de verborgen ruimtes.
- Op 9 oktober 2018 vindt een gesprek plaats tussen [betrokkene 8] en een onbekende man. Het gesprek gaat over een verborgen ruimte die nog in de auto gemaakt moet worden en hoe die dan geopend moet worden door het bedienen van bepaalde knoppen in een bepaalde volgorde […].
- Op 26 november 2018 zegt [betrokkene 1] in gesprek met [verdachte] en [betrokkene 4] : [betrokkene 1] : 'Mij interesseert het niet. Ze hebben dat stash autootje gekocht voor 18 ruggen geloof ik, dat zat volgepakt met wapens zonder kentekenborden die verlopen zijn, staat ergens geparkeerd... ' […].
- Op 22 december 2018 zegt [betrokkene 1] : “We stashen nu […] met een stashauto.” […].
- [betrokkene 1] klaagt op 2 januari 2019 (in aanwezigheid van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] ) erover dat ‘ze’ (hof: onbekend wie hij daarmee bedoelt) niet weten hoe ze een stash auto open moeten maken terwijl ze er 600 keer hebben bijgestaan. Even later gaat het kennelijk over waar wapens moeten worden opgeborgen en zegt [betrokkene 5] “sporttas”, waarop [betrokkene 1] antwoordt dat het daar niet bij past want daar liggen die eitjes (het hof begrijpt: handgranaten) onderin. “Deze zit vol”, merkt [betrokkene 1] op, “of je moet die Kalasjnikov eruit pakken en dat geweer, dan wel”. [betrokkene 5] reageert: “Dan kan je beter dit wegleggen” […].
- Op 21 februari 2019 zegt [betrokkene 1] in aanwezigheid van/gesprek met [betrokkene 6] , [betrokkene 13] , [betrokkene 10] en [betrokkene 4] : “Moet je even die grote weegschaal uit de bus pakken […] Boven meteen voor de deur, in de stash” […].
- [betrokkene 1] op 28 februari 2019: “kijk maar in de stash”. [betrokkene 13] : “Heeft daar water in gestaan?” [betrokkene 1] : “Welke? Ja daar”. […].
- Op 20 maart 2019 vraagt [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] of er nog 2 geweren in die ‘bush’ (fon) liggen, hetgeen [betrokkene 3] bevestigt. Ook vraagt [betrokkene 1] “Wat ligt er in de auto dan”, waarop [betrokkene 3] zegt dat die helemaal vol ligt. [betrokkene 7] bevestigt dit. [betrokkene 3] zegt vervolgens “Dan gooi ik deze wel in de Caddy” […].
- Op 21 mei 2019 zegt [betrokkene 2] in aanwezigheid van [betrokkene 7] , [betrokkene 1] , [betrokkene 10] dat hij zijn stash niet dicht kreeg, dat hij zijn stash had openstaan in verband met een UZI geweer […].
- In de ondergrondse bergruimte is een Spectre M4 aangetroffen, zijnde een zeer zeldzaam voorkomend vuurwapen. Ook [betrokkene 2] spreekt er op 13 juni 2019 over als een zeldzaam wapen. In gesprek met [betrokkene 9] en [betrokkene 7] en later [betrokkene 1] spreekt [betrokkene 2] op 13 juni 2019 over een Spectre […].
- Op 13 juni 2019 zegt [betrokkene 1] in aanwezigheid van onder andere [betrokkene 3] en [betrokkene 6] dat iemand tegen hem had gezegd dat hij wapens moet ‘wegstashen’ en [betrokkene 2] zegt dat hij wapens in die stashruimte heeft liggen in een boodschappentas […].
- Op diezelfde dag vraagt [betrokkene 18] op enig moment “Is dat waar de stash in zit”, waarop [betrokkene 6] reageert met “Ja”. [betrokkene 18] zegt vervolgens dat [betrokkene 6] even moet uitleggen hoe de stash werkt en dat hij die dan even moet wegleggen […].
- Ook op die dag (13 juni 2019) hebben [betrokkene 5] , [betrokkene 19] en [betrokkene 9] het over vuurwapens (karabijn) en dempers, zijn er vuurwapengeluiden te horen en zegt [betrokkene 5] op enig moment “Lekker slim. Hij zegt net tegen mij dat die andere in de stash gelegd”. [betrokkene 9] reageert: “Die zijn niet in de stash gelegd, die liggen hier.” [betrokkene 5] : “Nee”. [betrokkene 9] : “Ik zet ze zelf hier neer […] die moeten bij [betrokkene 3] in de auto” […].
- Op 11 juli 2019 wordt in aanwezigheid van [betrokkene 7] over stashauto gesproken waarop [betrokkene 7] zegt: “Beter he?” […]. Even later zegt [betrokkene 7] “Wacht effe ouwe, dan kun je die tas wegleggen”, waarop [betrokkene 4] vraagt: “Wat deze?”. [betrokkene 7] reageert ‘ja’ en zegt: “Hij is open… Nee nee nee die is dicht”. […].
- Op 2 oktober 2019 zegt [betrokkene 2] in aanwezigheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 10] : “Ik laat even 4 dozen hier [betrokkene 17] . Ik krijg ze niet in mijn stash” […].
Nu elke verdachte wist dat zich met grote regelmaat en in grote aantallen zware vuurwapens op het woonwagenkamp bevonden, zij allen bekend waren met het stashen van vuurwapens en diverse verdachten ook concreet kunnen worden gelinkt aan in de stashlocaties aangetroffen vuurwapens of onderdelen van vuurwapens, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachten, als onderdeel van de bestendige samenwerking, wisten van deze stashlocaties. Dat niet is vast te stellen dat al deze verdachten individueel kennis hadden van de specifieke vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie die daarin tijdens de doorzoekingen zijn aangetroffen, staat aan een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van deze voorwerpen niet in de weg. Nu het voorhanden hebben van vuurwapens en het gebruik van stashlocaties een vast onderdeel van hun werkwijze was en de verdachten op de hoogte moeten zijn geweest van het bestaan van deze stashlocaties met daarin opgeslagen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie, is daarmee naar het oordeel van het hof het voorwaardelijk opzet van al deze verdachten ook gericht geweest op het voorhanden hebben van de concreet in de tenlastelegging genoemde voorwerpen die in deze stashlocaties zijn aangetroffen. De inhoud van de stashlocaties, zo blijkt ook uit de OVC-gesprekken, wisselde ook voortdurend. Vuurwapens kwamen en gingen en soms moest er zelfs ruimte gemaakt worden omdat een stashlocatie vol zat.
Omdat sprake is van medeplegen is daarbij niet noodzakelijk dat elke verdachte individueel de beschikkingsmacht had over al deze voorwerpen afzonderlijk. Voldoende is dat de verdachten die beschikkingsmacht gezamenlijk hadden. Dat is naar het oordeel van het hof het geval. Zij wisten dat in de stashlocaties de wapens van de leden van het [bedrijf] waren opgeslagen, en ten aanzien van verschillende verdachten blijkt uit de bewijsmiddelen dat zij (op enig moment) gebruik maakten van de stashlocaties, door wapens daarnaartoe te brengen of daaruit op te halen. Kennelijk hadden zij toegang tot de stashlocaties.
Het hof komt aldus tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van de in de genoemde stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie.
Medeplichtigheid [verdachte]
Het hof maakt uit de bewijsmiddelen op dat [verdachte] wetenschap had van de aanwezigheid van vuurwapens in de schuur. Met die wetenschap heeft zij samen met haar echtgenoot [betrokkene 4] de schuur bij hun woning beschikbaar gesteld aan (de leden van) het [bedrijf] . Ook heeft zij handschoenen aangeleverd en na gebruik gewassen. Anders dan de raadsvrouw acht het hof bewezen dat zij wist dat die in de schuur werden gebruikt bij het hanteren van vuurwapens, kennelijk om vingerafdrukken of het achterlaten van DNA daarop te voorkomen (vide OVC-gesprek 24 oktober 2019, [verdachte] : “Er zijn er ook nog die ze gisteren gebruikt hebben voor wapens schoonmaken”, […]). En wanneer op 19 februari 2019 wapens worden schoongemaakt, zegt [betrokkene 3] tegen [betrokkene 1] junior: “Wil jij even een doekje vragen bij [verdachte] , moet je zeggen een oude doek” […]. Kennelijk wist [verdachte] dan waar het over ging en waar het voor diende. Gelet op het voorgaande acht de-rechtbank de aan [verdachte] tenlastegelegde medeplichtigheid aan het voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, bewezen. Het hof komt ook tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan (medeplegen van) de handel in vuurwapens en onderdelen van vuurwapens en munitie. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 49, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is het eigen opzet van de medeplichtige slechts doorslaggevend voor het bepalen van de straf. Voor de bewezenverklaring en kwalificatie volgt de medeplichtige het opzet van de hoofddader(s), in dit geval de in de bewezenverklaring genoemde medeverdachten.
Resumé
[…]
In de zaak van [verdachte] komt het hof tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan medeplegen van voorhanden hebben, verhandelen en overdragen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, meermalen gepleegd.”
6.3
In de aanvulling bewijsmiddelen, behorende het bestreden arrest en de daarmee samenhangende arresten, is op p. 853 het volgende bewijsmiddel opgenomen (met weglating van een verwijzing):
“Een schriftelijk bescheid opgemaakt door [verbalisant 4] inhoudende een OVC-gesprek d.d. 10 november 2019 te 14:13 uur, opgenomen in schuur [a-straat 1] [plaats] […]:
Gespreksdeelnemers [betrokkene 3] , [betrokkene 10] , [betrokkene 4] en [verdachte]
.
[…]
[betrokkene 3] : Hoeveel pistolen liggen hier eigenlijk?
[verdachte] : Geen.
[betrokkene 4] : Geen.
[verdachte] : Hier binnen niet. Die heb jij zelf weggelegd m'n lieve jongen, die hier binnen lag. [betrokkene 3] : Nee, maar gewoon in het algemeen.
[verdachte] : Ja dat weet ik niet.
[betrokkene 3] : Niet hier maar gewoon euh.
[…]
[verdachte] : Te veel denk ik.
[betrokkene 3] : Nee, volgens mij helemaal niet.
[verdachte] : Maar die heb je ook niet nodig. We hebben vanavond feest.
[betrokkene 3] : Ja daarom juist.
[verdachte] : Ja dan heb jij geen pistool nodig. En die [betrokkene 10] ook niet. Die krijgt ook bij geen een feest meer een pistool.
[betrokkene 10] : Ja..(onverstaanbaar).”
6.4
Gelet op het bewijsmiddel zoals weergegeven onder 6.3, kan niet worden gezegd dat, voor wat betreft het bewijs van verdachtes wetenschap van de aanwezigheid van vuurwapens in de schuur, het hof zich heeft beroepen op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens. Uit dit OVC-gesprek, opgenomen in de schuur aan de [a-straat 1] , blijkt onder meer dat de verdachte wist van de aanwezigheid (op enig moment) van vuurwapens in de schuur. Het middel faalt in zoverre.
6.5
Het middel bevat voorts de klacht dat het hof heeft verzuimd te responderen op het (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt, dat “ten aanzien van het verstrekken van handschoenen niet voldaan is aan de eis van ‘accessoriteit’.”
6.6
De raadsvrouw heeft op de terechtzitting van 26 juni 2023 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Die houdt onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):
“Accessoriteit
85. En ook wat betreft de vereiste accessoriteit en/of effectiviteit van de medeplichtigheid wordt niet voldaan. Voor het accessoriteitsvereiste moet worden vastgesteld in hoeverre het aanschaffen, ter beschikking stellen en wassen daadwerkelijk dienstig is geweest aan het voorhanden hebben of de handel in vuurwapens en munitie.
86. In de tenlastelegging staat expliciet opgenomen dat de medeplichtigheidshandelingen waren bedoeld ter voorkoming van het achterlaten van sporen. Zoals reeds aangestipt werden de handschoenen ook gebruikt ter bescherming van het werken met drugsprecursoren, hetgeen zich dus expliciet op een ander doel ziet. Alleen al op grond daarvan zijn de medeplichtigheidshandelingen niet dienstig geweest aan het misdrijf.
87. Mocht Uw Hof van oordeel zijn dat er ook handschoenen zijn gebruikt in het kader van wapens en daardoor enige dienstigheid volgt met betrekking tot de WWM-feiten, dan het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat de medeplichtigheid
enige effectiviteitmoeten hebben gehad en dat dit vastgesteld dient te worden. Die drempel wordt naar het oordeel van de verdediging niet gehaald. Zowel het voorhanden hebben als de wapenhandel had zich voltrokken indien [verdachte] deze niet had aangeschaft, ter beschikking had gesteld of gewassen. Zo zijn er in de schuur veelal wapens aanwezig, zonder dat wordt gesproken over het gebruik van handschoenen. Ook zijn er bij de stashlocaties wapens aangetroffen met DNA van verdachten erop. Kennelijk waren de wapens dus ook voorhanden zonder het gebruik van handschoenen. En het is ook moeilijk voorstelbaar dat mogelijke wapenhandel niet had plaatsgevonden zonder de medeplichtigheidshandelingen van cliënte.
88. Kortom, de medeplichtigheidshandelingen van cliënte hebben niet enige effectiviteit gesorteerd op zowel het voorhanden hebben als de handel van wapens.”
6.7
Het hof heeft overwogen dat de verdachte handschoenen heeft aangeleverd en na gebruik heeft gewassen. Het hof heeft voorts overwogen dat het, anders dan de raadsvrouw, bewezen acht dat die handschoenen “in de schuur werden gebruikt bij het hanteren van vuurwapens, kennelijk om vingerafdrukken of het achterlaten van DNA daarop te voorkomen”. Het hof heeft daarbij verwezen naar twee OVC-gesprekken die als bewijsmiddel in de aanvulling op het arrest zijn opgenomen. In het OVC-gesprek van 24 oktober 2019 heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard over de handschoenen: “Er zijn er ook nog die ze gisteren gebruikt hebben voor wapens schoonmaken”. En wanneer op 19 februari 2019 wapens worden schoongemaakt, zegt [betrokkene 3] tegen [betrokkene 1] junior: “Wil jij even een doekje vragen bij [verdachte] , moet je zeggen een oude doek”. Het hof heeft hieruit afgeleid dat de verdachte kennelijk wist waar het dan over ging en waar het voor diende. Naar mijn oordeel heeft het hof daarmee in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het van het (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt van de raadsvrouw is afgeweken. Op het argument dat het gronddelict – het voorhanden hebben c.q het verhandelen van vuurwapens – ook zou kunnen hebben plaatsgevonden zonder de hulp van de verdachte en om die reden geen medeplichtigheid aangenomen kan worden, hoefde het hof niet nader in te gaan aangezien dat argument geen steun vindt in het recht.
6.8
Het tweede middel faalt.
Slotsom
7. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

2.HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9915,
3.HR 25 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6405 (81 RO); HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7687 (81 RO); HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1231 (81 RO) en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:436 (81 RO).
4.HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7687 (81 RO); HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1231 (81 RO) en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:436 (81 RO).
5.Ook mijn voormalig ambtgenoot Vellinga meent dat er geen reden is hierover anders te denken voor wat betreft een beroep op bewijsuitsluiting of strafvermindering. Zie conclusie AG Vellinga voor ECLI:NL:HR:2007:BB7687, onder 15.
6.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889,
7.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889,
8.G.J.M. Corstens,
9.B.F. Keulen & G. Knigge,
10.Zie K.M. Pitcher & M. Samadi, ‘Integriteit als perspectief bij de rechterlijke reactie op vormverzuimen’,
11.Vgl. conclusie AG Wortel voor ECLI:NL:HR:2004:AO6405, onder 15 en conclusie AG Hofstee voor ECLI:NL:HR:2014:1231, onder 13.
12.Over het feit dat het verzoek op deze plaats is afgewezen wordt in het middel niet geklaagd. Ik laat dit punt dan ook rusten.
13.HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015,
14.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,