ECLI:NL:PHR:2025:174

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
23/01605
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kennisgeving van bloedonderzoek bij rijden onder invloed

In deze zaak gaat het om een cassatieverzoek van de verdachte, die is veroordeeld voor rijden onder invloed van drugs. De verdachte heeft een middel van cassatie ingediend tegen de verwerping van zijn verweer door het gerechtshof Den Haag. Het hof had geoordeeld dat de verdachte niet schriftelijk in kennis was gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek, maar dat dit geheel aan de verdachte zelf te wijten was. De verdachte had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en had bij zijn aanhouding geen adresgegevens opgegeven. Hierdoor was de kennisgeving van de uitslag van het bloedonderzoek niet bij hem terechtgekomen. De advocaat van de verdachte betoogde dat de strikte waarborgen van artikel 17 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (BADG) niet waren nageleefd, waardoor het bewijs van het bloedonderzoek niet kon worden gebruikt. De procureur-generaal concludeert dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat de verdachte niet voldoende in staat was om zijn adresgegevens te verstrekken en de kennisgeving niet op een andere manier had kunnen plaatsvinden. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01605
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Bij arrest van 17 april 2023 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2021 onder aanvulling van gronden bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging. Bij dat vonnis is de verdachte wegens onder 1 “overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (235 microgram amfetamine per liter bloed en 3,9 microgram THC per liter bloed)” en onder 2 “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld. Het hof heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden opgelegd, met een proeftijd van twee jaren. Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde heeft het hof bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
1.2
Namens de verdachte heeft J. Klein Molekamp, advocaat in Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, omdat hij in strijd met de strikte waarborgen als bedoeld in art. 17 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: BADG) niet schriftelijk in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek zodat geen sprake is van een ‘onderzoek’ in de zin van art. 8 WVW 1994.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 2 maart 2020 te Rijswijk een personenauto heeft bestuurd na gebruik van meerdere in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stoffen als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten amfetamine en cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stoffen vermelde meetbare stoffen 235 microgram amfetamine per liter bloed en 3,9 microgram THC per liter bloed bedroeg.”
2.3
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verweer gevoerd - kort samengevat - dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken, nu aan zijn cliënt niet de uitslag van het bloedonderzoek is meegedeeld en hij dus niet op het recht op tegenonderzoek is gewezen. Volgens de raadsman is daarmee niet voldaan aan artikel 17 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer hetgeen een strikte waarborg inhoudt zodat er niet meer gesproken kan worden van een “onderzoek” als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 zodat het bewijs verkregen uit het bloedonderzoek niet kan meewerken voor het bewijs, althans daarvan dient te worden uitgesloten, een en ander zoals nader toegelicht in de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt daarover als volgt. Blijkens het proces-verbaal rijden onder invloed met nummer PL1500-2020061177-1 is de verdachte niet in kennis gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek omdat hij geen vaste woon of verblijfplaats heeft in Nederland, hetgeen zijn bevestiging vindt in de in het dossier bevindende persoonsregister SKBD dat de verdachte. Voorts stelt het hof vast dat door de verdachte bij zijn aanhouding dan wel bij zijn verhoor bij de politie geen adresgegevens zijn opgegeven waar de uitslag van het bloedonderzoek naar toe had kunnen worden gestuurd. Uiteindelijk is op 2 april 2020 de brief opgemaakt, gericht aan de verdachte met adresgegevens onbekend, waarin de uitslag van het bloedonderzoek staat vermeld.
Dat de uitslag van het bloedonderzoek niet bij de verdachte is terechtgekomen is naar het oordeel van het hof geheel aan de verdachte zelf te wijten. Het is immers de verantwoordelijkheid van de verdachte om zich te laten inschrijven in de Gemeentelijke basisadministratie dan wel had hij bij de politie adresgegevens kunnen opgeven waar de uitslag van het bloedonderzoek naar toe had kunnen worden gestuurd.
Gelet op de voorgaande is er sprake van een onderzoek in de zin van artikel 8 lid 5 van de WVW 1994, zodat de resultaten van het onderzoek kunnen worden gebezigd voor het bewijs.
Het hof verwerpt dan ook dit verweer.”
2.4
Van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de daardoor gegenereerde resultaten heeft omringd. Als de rechter tot het oordeel komt dat zo’n waarborg niet is nageleefd, moet het resultaat van het onderzoek van het bewijs worden uitgesloten. [1] Art. 17 BADG, dat voorschrijft dat de opsporingsambtenaar de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag met het resultaat van het bloedonderzoek schriftelijk in kennis stelt van dit resultaat en van het recht op tegenonderzoek, is zo’n strikte waarborg. [2] Uit de nota van toelichting bij dit besluit blijkt dat geen hoge eisen aan dit ‘schriftelijk’ in kennis stellen, worden gesteld; het verzenden van een schriftelijke mededeling naar het adres dat de verdachte zelf heeft opgegeven, is voldoende. [3]
2.5
In de onderhavige zaak is de verdachte niet schriftelijk in kennis gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek. Het hof overweegt dat dit geheel aan de verdachte zelf is te wijten. De verdachte heeft namelijk geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, hetgeen zijn bevestiging vindt in de zich in het dossier bevindende Informatiestaat SKBD, en heeft niet de verantwoordelijkheid genomen zich in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie. Ook heeft hij bij zijn aanhouding en verhoor geen adres opgegeven waarnaar de uitslag van het bloedonderzoek had kunnen worden gestuurd.
2.6
Uit de zich in het dossier bevindende Informatiestaat SKDB-persoon van 22 februari 2023 blijkt dat de verdachte de Poolse nationaliteit heeft en sinds 23 september 2017 in de Basisregistratie Personen (BRP) geregistreerd staat als niet-ingezetene met een adres in [plaats]. Een eenvoudige zoekslag op internet wijst uit dat dit een plaats in Polen is. Deze situatie is zo sinds 2017 en was dus ook zo in 2020, toen de uitslag van het bloedonderzoek bekend werd. Het lijkt mij in de rede te liggen dat als de verdachte bij zijn aanhouding en verhoor geen adresgegevens verstrekt maar in de BRP wel een adres van hem bekend is (hetgeen voor de politie via de applicatie ‘Basis Voorziening Informatie Integraal Bevragen’ (BVI-IB) zeer eenvoudig is te achterhalen), de kennisgeving in beginsel naar dit adres dient te worden gestuurd, ook als dit een buitenlands adres betreft.
2.7
Dat uit het proces-verbaal van verhoor van de verdachte blijkt dat hij tijdens zijn verhoor is gevraagd waar hij woonde en toen heeft geantwoord: “Ik woonde in [adres], maar ik heb nu geen thuis of thuisadres meer ik leef in mijn auto”, maakt dit mijns inziens niet anders. Aan de verdachte werd gevraagd waar hij “woont”; hem is niet gevraagd naar een adres waarop hij de uitslag van het bloedonderzoek zou kunnen ontvangen. Daarbij neem ik in aanmerking dat het gaat om een verdachte die bij het verhoor niet werd bijgestaan door een raadsman en (waarschijnlijk) onder invloed van verdovende middelen was. Gelet op het voorgaande kan de verdachte niet worden tegengeworpen dat hij het adres in Polen niet heeft genoemd op het moment van aanhouding of verhoor. Het voorgaande wordt ook niet anders doordat de verdachte tijdens het verhoor is medegedeeld dat hij, wanneer hij niet schriftelijk in kennis zou worden gesteld, na vier weken bij de politie kan informeren naar de uitslag, en hij dat klaarblijkelijk heeft verzuimd. Een aanbod de verdachte op een andere wijze in kennis te stellen, is geen substituut voor het versturen van een schriftelijke kennisgeving.
2.8
Al met al meen ik dat het oordeel van het hof dat de verdachte het geheel aan zichzelf heeft te wijten dat hij niet schriftelijk in kennis is gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek niet begrijpelijk is. Dit brengt mee dat het middel slaagt.
2.9
Mocht de Hoge Raad mij daarin niet volgen, dan faalt het middel. Het argument van de steller van het middel dat de verdachte kort na zijn aanhouding uit anderen hoofde gedetineerd is geraakt, dat hij toen het verstekvonnis in eerste aanleg in deze zaak heeft ontvangen en dat hem toen alsnog de kennisgeving had kunnen worden overhandigd, treft geen doel. Het vonnis in eerste aanleg dateert van 26 mei 2001, dus van ruim een jaar na zijn aanhouding. Op basis van art. 19 lid 4 BADG, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde feit, [4] vervalt het recht op tegenonderzoek twee weken na dagtekening van de kennisgeving als bedoeld in art. 17 BADG. [5] In de onderhavige zaak is de uiteindelijk niet verstuurde brief met de uitslag van het bloedonderzoek en de mededeling dat de verdachte het recht heeft op het doen verrichten van een tegenonderzoek op 2 april 2020 opgesteld. Onder deze omstandigheden kon niet van de autoriteiten worden verwacht dat zij ruim een jaar later alsnog de kennisgeving aan de verdachte zouden overhandigen. Dit zou immers meebrengen dat bloedmonsters van personen die door hun eigen toedoen niet een kennisgeving als bedoeld in art. 17 BADG hebben ontvangen voor langere tijd zullen moeten worden bewaard voor het geval dat deze personen later wederom in het vizier van de autoriteiten komen.

3.Slotsom

3.1
Het middel slaagt.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, r.o. 2.3.3, en HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1721, r.o. 2.3.
2.HR 20 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1793, r.o. 2.4 met verwijzing naar HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 (ten aanzien van het stelsel van strikte waarborgen); HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4412 (inzake de mededeling van de uitslag van een ademonderzoek); en HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92 (met betrekking tot de mededeling van het recht op tegenonderzoek na een ademonderzoek).
3.Besluit van 14 december 2016, houdende regels over de voorlopige onderzoeken en de vervolgonderzoeken die ter vaststelling van het gebruik van alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer kunnen worden ingezet en aanwijzing van de drugs waarvoor grenswaarden gelden en aanwijzing van de grenswaarden voor enkelvoudig en gecombineerd gebruik van drugs en van drugs en alcohol of geneesmiddelen (Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer) (
4.Zie het Besluit van 14 december 2016, houdende regels over de voorlopige onderzoeken en de vervolgonderzoeken die ter vaststelling van het gebruik van alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer kunnen worden ingezet en aanwijzing van de drugs waarvoor grenswaarden gelden en aanwijzing van de grenswaarden voor enkelvoudig en gecombineerd gebruik van drugs en van drugs en alcohol of geneesmiddelen (Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer) (
5.Inmiddels zijn dit vier weken. Zie het Besluit van 15 februari 2022, houdende wijziging van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers en het Besluit rijden onder invloed BES in verband met onder meer het wijzigen van de onderzoekstermijn voor bloedonderzoeken (