ECLI:NL:PHR:2025:217

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
24/01494
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie AG inzake verkrachting na stapavond in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een verkrachting die plaatsvond op 9 september 2016 in Amsterdam. De verdachte is op 11 april 2024 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot 4 jaren en 6 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, A.E. Harteveld, heeft in zijn conclusie voor de Hoge Raad de klachten van de verdachte behandeld. De verdachte heeft in cassatie vier middelen van cassatie voorgesteld, die alle zijn afgewezen. De eerste klacht betreft de schending van artikel 6 EVRM, omdat de verdachte geen rechtsbijstand had tijdens de zitting in hoger beroep. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zelf verantwoordelijk is voor het ontbreken van rechtsbijstand, aangezien hij meerdere keren de samenwerking met zijn advocaten heeft beëindigd. De tweede klacht betreft het niet horen van de aangeefster als getuige, wat het hof niet noodzakelijk achtte. De derde klacht betreft de strafoplegging, waarbij het hof heeft overwogen dat de verdachte zich op een brute en vernederende wijze schuldig heeft gemaakt aan verkrachting. De vierde klacht betreft de overschrijding van de redelijke termijn, die het hof aan de verdachte zelf toeschrijft. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Procureur-Generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01494
Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 11 april 2024 door het gerechtshof Amsterdam wegens "verkrachting", veroordeeld tot 4 jaren en 6 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sv. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 9 september 2016 te Amsterdam, door geweld en door bedreiging met geweld, [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij [benadeelde] in haar woning in de badkamer bij de keel gegrepen en meegenomen naar de woonkamer en gedwongen op de bank te gaan zitten en gedwongen zijn broek open te maken en gedwongen om hem te pijpen en zijn penis in de vagina en anus van [benadeelde] gedaan en daarbij in de Engelse taal heeft gezegd: "Je gaat nu op de bank zitten en respect voor me tonen. Je gaat nu relaxen. Ik breek je nek als je je beweegt. Ik vermoord je serieus" en "I want to come deep inside you" en "I want to hurt you because I love you".”

4.Het eerste middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat art. 6, derde lid, aanhef en onder b en c, van het EVRM is geschonden doordat het hof ter terechtzitting van 28 maart 2024 het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak heeft afgewezen, zodat de verdachte geen rechtsbijstand ter terechtzitting in hoger beroep heeft gehad, terwijl de verdachte daarom wel heeft verzocht.
4.2
Het procesverloop tot 6 december 2023 is weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van die datum. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter schetst de gang van zaken in het strafproces tot nu toe, te weten dat:
- op 16 april 2019 de zaak inhoudelijk in eerste aanleg is behandeld;
- op 30 april 2019 vonnis is gewezen;
- op 9 mei 2019 door de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen voormeld vonnis;
- op 22 mei 2019 een schriftuur is ingekomen van [advocaat 1] , de toenmalige raadsvrouw van de verdachte, met daarin het verzoek [getuige 1] , [getuige 2] en de verdachte te horen;
- per proces-verbaal van bevindingen van 20 augustus 2019 de zaak is verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te horen;
- op 8 januari 2020 de verhoren van deze getuigen stonden gepland, maar dat deze vanwege de verhindering van de raadsheer-commissaris zijn verplaatst naar 4 maart 2020;
- op 27 februari 2020 het kabinet raadsheer-commissaris een fax heeft ontvangen waarin [advocaat 1] kenbaar maakt zich terug te trekken als raadsvrouw en verzoekt de verhoren aan te houden om de verdachte in gelegenheid te stellen om een andere advocaat in de arm te nemen, aan welk verzoek gehoor is gegeven;
- op 16 oktober 2020 de griffier een brief heeft gestuurd naar de verdachte met de mededeling dat hij zelf een advocaat mag benaderen en dat de raadsheer-commissaris alsdan aan deze een last tot toevoeging zal verstrekken zoals bedoeld in artikel 187a van het Wetboek van Strafvordering;
- op 30 oktober 2020 de verdachte heeft gebeld naar het kabinet van de raadsheer-commissaris en heeft gevraagd om hem nog extra tijd te geven om een raadsman/vrouw te zoeken;
- op 2 november 2020 de griffier de verdachte telefonisch heeft gesproken en hem nog twee weken extra de tijd heeft gegeven om kenbaar te maken welke raadsman/vrouw de verhoren zou gaan bijwonen, waarop geen reactie is gekomen;
- op 10 maart 2021 de griffier aangetekend een brief heeft gestuurd naar de verdachte dat hij tot 1 april 2021 de tijd heeft om kenbaar te maken welke raadsman/vrouw de verhoren zal bijwonen. Volgens de gegevens van de track-en-trace code van de aangetekende brief die is gestuurd naar de verdachte heeft hij die op 11 maart 2021 ontvangen en daarvoor getekend. Daarna heeft het kabinet raadsheer-commissaris geen reactie meer ontvangen van de verdachte op de hiervoor genoemde brief van de griffier;
- op 19 april 2021 de raadsheer-commissaris bovenstaande gang van zaken heeft neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen en geconcludeerd dat de zaak op zitting zal worden geplaatst;
- op 20 september 2022 de zaak uiteindelijk gepland was voor een inhoudelijke behandeling, maar dat op 19 september 2022 [advocaat 2] , de toenmalige raadsman, zich onttrok en [advocaat 3] zich stelde als nieuwe advocaat;
- op 19 september 2022 [advocaat 3] per e-mail verzocht heeft om aanhouding van de zaak op de zitting van 20 september 2022 omdat hij vanwege de zeer recente vertrouwensbreuk tussen de verdachte en [advocaat 2] , te weinig tijd had zich in te lezen in het dossier;
- dat verzoek van [advocaat 3] is toegewezen;
- op 7 maart 2023 een nieuwe inhoudelijke behandeling was gepland, maar dat door de verdediging verzoeken zijn gedaan tot het alsnog horen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Deze verzoeken zijn toegewezen;
- op 12 juli 2023 deze getuigen zijn gehoord in aanwezigheid van [advocaat 3] ;
- op de zitting van heden opnieuw de inhoudelijke behandeling is gepland.
De voorzitter geeft een samenvatting van de inhoud van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
- en proces-verbaal van verhoor getuige van 12 juli 2023, opgemaakt door de raadsheer-commissaris, inhoudende het verhoor van [getuige 1] ;
- een proces-verbaal van verhoor getuige van 12 juli 2023, opgemaakt door de raadsheer-commissaris, inhoudende het verhoor van [getuige 2] ;
- een e-mail van de verdachte aan het hof van 24 november 2023, inhoudende het verzoek tot het uitstellen van de inhoudelijke behandeling van de zaak gelet op het recente overlijden van zijn vader;
- een e-mail van de verdachte aan het hof van 28 november 2023, inhoudende dat zijn meest recente advocaat [het hof begrijpt: [advocaat 3] ] niet langer hem zal bijstaan;
- een e-mail van [advocaat 3] aan de griffier van 29 november 2023, onder meer inhoudende dat een vertrouwensbreuk tussen hem en de verdachte is ontstaan en dat hij zich terugtrekt als advocaat van de verdachte;
- een e-mail van de advocaat-generaal aan de griffier van 1 december 2023, inhoudende dat het openbaar ministerie zich verzet tegen aanhouding van de zaak op de zitting van heden, met als bijlage een tijdlijn van het strafproces van de zaak;
- een e-mail van [advocaat 4] van 4 december 2023, inhoudende dat zij zich namens de benadeelde partij verzet tegen aanhouding van de zaak op de zitting van heden;
- een e-mail van de verdachte aan de griffier van 4 december 2023, met als bijlagen documenten waaruit blijkt dat de vader van de verdachte op [...] 2023 is overleden;
- een e-mail van de verdachte aan de griffier van 4 december 2023, inhoudende een uitleg over de drie breuken die hij met advocaten in dit strafproces heeft gehad;
- een e-mail van de griffier aan de verdachte van 4 december 2023, inhoudende dat het hof voornemens is de zaak op de zitting van heden aan te houden.
(…)
De voorzitter houdt voor dat de verdachte heeft verzocht de inhoudelijke behandeling van zijn zaak uit te stellen gelet op het recente overlijden van zijn vader en nu hij zonder advocaat zit. De voorzitter deelt voorts mede dat het hof ervan uitgaat dat de verdachte vanwege dat overlijdensgeval op dit moment nog in Ivoorkust is.
(…)
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de verdachte tot aanhouding van de zaak op de zitting van heden wordt toegewezen. Hij licht toe:
Deze beslissing van het hof is uitsluitend gegrond op de omstandigheid dat de vader van de verdachte recent is overleden. De situatie dat de verdachte nu wederom zonder advocaat zit, was voor het hof geen reden om het verzoek toe te wijzen, gezien de veelvuldigheid waarmee de samenwerking tussen de verdachte en zijn advocaten is beëindigd. Het belang van een voortvarende afdoening weegt inmiddels zeer zwaar, met name gelet op de belangen van de maatschappij en het slachtoffer. Op dit moment valt de belangenafweging nog in het voordeel van de verdachte uit.
Het hof bepaalt bij deze beslissing dat de verdachte tot 5 januari 2024 in de gelegenheid wordt gesteld zelf een advocaat te vinden. Deze nieuwe advocaat dient zich
vóór 5 januari 2024te hebben gesteld bij het hof. Indien zich dan nog geen nieuwe advocaat heeft gesteld zal het hof ambtshalve beslissen dat aan de verdachte een advocaat wordt toegevoegd.
De voorzitter deelt vervolgens als beslissing van het hof mede dat het onderzoek wordt geschorst tot de terechtzitting van
28 maart 2024 te 9.00 uur, met bevel tot oproeping van de verdachte en zijn tegen die tijd gestelde advocaat tegen die dag en dat tijdstip.”
4.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2024 houdt onder meer in:
“De voorzitter constateert dat de verdachte zonder advocaat is verschenen. De voorzitter houdt voor een e-mail van [advocaat 5] , advocaat te Amsterdam, van 27 maart 2024, 21.53 uur, onder meer inhoudende dat hij op 27 maart 2024 om 20.20 uur door de verdachte is gebeld met het verzoek hem bij te staan, dat hij echter verhinderd is vandaag ter zitting te verschijnen en een verzoek doet tot aanhouding van de zaak op de zitting van heden opdat hij in het vervolg zijn werkzaamheden als raadsman van de verdachte kan oppakken.
De verdachte licht (desgevraagd) toe:
[advocaat 5] was de eerste advocaat die bij mij bijstond toen ik werd aangehouden. Ik zocht gisteravond tussen 20.00 uur en 21.00 uur contact met hem, nadat mijn advocaat [advocaat 6] zich had onttrokken. Ik heb over het verzoek tot aanhouding verder niets te zeggen. Het is voor mij heel moeilijk geweest dit strafproces te volgen. Er zijn verschillen in cultuur en in taal. Ik ben slachtoffer van het systeem geworden. Ik lijd er al acht jaar onder en ik weet niet zo goed wat ik moet doen.
U, voorzitter, wijst mij erop dat het hof meermalen heeft gezegd dat ik een advocaat moest zoeken, dat het hof uiteindelijk een advocaat heeft toegewezen, waardoor [advocaat 7] en [advocaat 8] zich als mijn advocaten hebben gesteld en als zodanig zijn opgetreden, en dat ik uiteindelijk ook met hen de samenwerking heb verbroken. Ik vind dat daar een logische reden voor is: we hadden een plan en op het laatste moment veranderde dat. Toen werd van mij gevraagd iets te doen, dat onmogelijk was voor mij.
U, oudste raadsheer, vraagt mij of ik na de zitting van 6 december 2023 niet goed had begrepen dat de zaak in beginsel niet opnieuw zou worden aangehouden om mij van rechtsbijstand te voorzien. Dat had ik wel begrepen, maar deze situatie is niet wat ik wilde. U, oudste raadsheer, zegt mij dat het hof de vorige keer heeft uitgelegd dat tegenover mijn belang andere belangen staan die ook zwaar wegen in dit strafproces. Ja, natuurlijk, ik snap wel dat de belangen aan de andere kant ook zwaar wegen.
(…)
De verdachte reageert:
(…) Ik wil een advocaat om mijn belangen te vertegenwoordigen. Die kan mij verdedigen. De vorige advocaat communiceerde niets met mij en deelde niets. Ik vroeg om specifieke documenten en die kreeg ik niet. Toen liep het stuk met hem. Hoe kan ik dan nog doorgaan met zo’n advocaat?
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing en overwegingen van het hof mede:
Het hof houdt bij zijn beoordeling rekening met de lange duur van dit strafproces. Het vonnis is in 2019 gewezen en het tenlastegelegde ziet op gebeurtenissen op 9 september 2016, meer dan zeven en een halfjaar geleden. Ook betrekt het hof in zijn beoordeling de volgende gang van zaken.
De zaak is op de zitting van 6 december 2023 op verzoek van de verdachte aangehouden. Op die zitting is de gang van zaken in dit strafproces tot dan toe uiteengezet, waarbij forse vertraging is opgetreden in de afdoening van deze zaak als gevolg van opeenvolgende vertrouwensbreuken die de verdachte met advocaten heeft gehad. De beschrijving van die gang van zaken moet als hier herhaald worden beschouwd. Het hof heeft toen in de beslissing al kenbaar gemaakt dat de toewijzing van het verzoek om aanhouding uitsluitend was gegrond op het recente overlijden van de vader van de verdachte. Uitdrukkelijk overwoog het hof dat de omstandigheid dat de verdachte destijds wederom zonder advocaat zat, voor het hof geen reden was om het verzoek om aanhouding toe te wijzen, gezien de veelvuldigheid waarmee de samenwerking tussen de verdachte en zijn advocaten toen al was beëindigd. Ook heeft het hof op 6 december 2023 bepaald dat de verdachte tot 5 januari 2024 in de gelegenheid werd gesteld zelf een advocaat te vinden en dat, indien zich vóór 5 januari 2024 geen advocaat heeft gesteld, het hof ambtshalve een advocaat aan de verdachte zal toevoegen.
Tussen 7 december 2023 en 4 januari 2024 heeft de griffier van het hof met de verdachte gecorrespondeerd. In een bericht van 7 december 2023 van de griffier aan de verdachte is hem (in het Nederlands en in het Engels, de taal waarin de verdachte zelf schriftelijk communiceert) onder meer meegedeeld
:
“Gisteren heeft een zitting plaatsgevonden in uw strafzaak. Op die zitting is uw verzoek om de inhoudelijke behandeling van uw zaak uit te stellen, toegewezen. Het hof heeft dat verzoek toegewezen, uitsluitend vanwege het recente overlijden van uw vader. De situatie dat u nu wederom zonder advocaat zit, was voor het hof geen reden om het verzoek toe te wijzen. Het is namelijk al de derde keer dat u een breuk heeft gehad met uw advocaat, wat al voor veel vertraging heeft gezorgd en het belang van een voortvarende afdoening weegt inmiddels zwaar. Het is dan ook aan u om direct zelf op zoek te gaan naar een opvolgende advocaat.
Het hof geeft u
tot 5 januari 2024de gelegenheid zelf een advocaat van uw eigen keuze te vinden. Indien zich op die datum nog geen nieuwe advocaat voor u heeft gesteld, zal het hof u een advocaat toevoegen.
Ik vraag u dan ook om
vóór 5 januari 2024aan mij te laten weten wie uw nieuwe advocaat is.
De inhoudelijke behandeling van uw zaak zal plaatsvinden op de zitting van
28 maart 2024 om 9.00 uur.Wij verwachten dat u en uw nieuwe advocaat dan zullen verschijnen.”
In een e-mailbericht van 4 januari 2024 deelde de verdachte onder meer mee dat hij geen advocaat heeft kunnen vinden en verzocht hij zelfstandig de verdediging te mogen voeren. Bij e-mail aan de verdachte van 8 januari 2024 is te kennen gegeven dat zijn verzoek door het hof is afgewezen en dat het hof zo snel mogelijk een last tot aanwijzing van een raadsman zal afgeven zodat de verdachte via de Raad voor de Rechtsbijstand van een advocaat zal worden voorzien. Dit heeft erin geresulteerd dat de kantoorgenoten [advocaat 7] en [advocaat 8] , beiden advocaat te Amsterdam zich hebben gesteld als advocaten van de verdachte. Zij hebben een aantal verzoeken gedaan, waaruit volgt dat deze advocaten inhoudelijk bezig zijn geweest met de zaak. In reactie op deze verzoeken zijn stukken en opnames aan deze advocaten verstrekt. Per e-mail van 18 maart 2024 aan de griffier van het hof heeft de verdachte laten weten dat hij niet verder wil worden bijgestaan door [advocaat 7] en [advocaat 8] . Per e-mail van diezelfde datum hebben [advocaat 7] en [advocaat 8] de verdachte in de volgende bewoordingen gewaarschuwd:
“We stress (again) that the Court of Appeal already made very clear that they will not postpone your case anymore and time for a proper preparation of the defense is running out”
Per e-mail van 25 maart 2024 heeft de griffier aan de verdachte en [advocaat 7] en [advocaat 8] laten weten dat de inhoudelijke behandeling ter zitting van 28 maart 2024 doorgang zal vinden, dat geen verder uitstel zal worden verleend om de verdachte in de gelegenheid te stellen al dan niet voorzien van rechtsbijstand zijn verdediging voor te bereiden, dat de verdachte desgewenst zelf zijn verdediging zal kunnen voeren en dat [advocaat 7] en [advocaat 8] wordt verzocht aanwezig te zijn om in het belang van de verdachte de naleving van zijn procedurele rechten te bewaken. Per e-mail van diezelfde datum heeft [advocaat 7] het hof bericht dat hij en [advocaat 8] ter zitting aanwezig zullen zijn.
Per e-mail van 25 maart 2024 heeft [advocaat 6] zich als advocaat van de verdachte gesteld, onder vermelding dat hij de rechtsbijstand overneemt van [advocaat 3] .
Per e-mail van 26 maart 2024 heeft de griffier [advocaat 6] medegedeeld dat niet [advocaat 3] maar [advocaat 7] en [advocaat 8] de laatste advocaten van de verdachte waren en dat de zaak op de zitting van 28 maart 2024 inhoudelijk wordt behandeld. De griffier heeft deze e-mail cc aan [advocaat 7] en [advocaat 8] gestuurd, zodat zij ook op de hoogte zijn van de omstandigheid dat [advocaat 6] zich als raadsman heeft gesteld.
[advocaat 7] en [advocaat 8] hebben in reactie op dit bericht per e-mail van 26 maart 2024 aan de griffier en aan [advocaat 6] laten weten dat zij er bij deze stand van zaken vanuit gingen dat zij niet ter zitting hoeven te verschijnen.
Per e-mail van 27 maart 2024 heeft [advocaat 6] zich als raadsman onttrokken aan de zaak van de verdachte. In de avond van 27 maart 2024 heeft [advocaat 5] zich gemeld door middel van de eerder genoemde e-mail.
Het hof moet bij de beoordeling van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting een afweging maken tussen alle daarbij betrokken belangen. Het gaat daarbij in dit geval in het bijzonder om het belang van de verdachte bij zijn recht op rechtsbijstand en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte, maar ook de aangeefster, en meer in het algemeen de samenleving, hebben bij een doeltreffende en spoedige berechting.
Bij het maken van deze afweging heeft het hof betrokken dat de vertraging die is opgetreden in de berechting als gevolg van de opeenvolgende vertrouwensbreuken tussen de verdachte en diverse advocaten op 6 december 2023 al meebracht dat geen aanhouding meer werd verleend om de verdachte in de gelegenheid te stellen zich van nieuwe rechtsbijstand te voorzien en dat dit de verdachte duidelijk is gemaakt. De verdachte was naar aanleiding van de zitting van 6 december 2023 een gewaarschuwd man. Bovendien heeft het hof nadien, nadat het hem niet zelf was gelukt de hem geboden gelegenheid te benutten zich van rechtsbijstand te voorzien, de verdachte ambtshalve van rechtsbijstand voorzien. Ook deze raadslieden heeft de verdachte op een laat moment aan de kant gezet. Al met al is de verdachte vele malen de gelegenheid geboden zich van rechtsbijstand te voorzien. De vertraging die dat opleverde voor de berechting is daarbij aanvankelijk op de koop toegenomen, vanwege het gewicht van het recht op rechtsbijstand. Om diezelfde reden zijn uiteindelijk zelfs ambtshalve door het hof advocaten aan hem toegevoegd. De nu ontstane situatie, waarin de verdachte ter terechtzitting geen rechtsbijstand heeft, is naar het oordeel van het hof, uitsluitend aan het handelen van de verdachte zelf te wijten. Dat de verdachte het slachtoffer zou zijn van het systeem of van een gebrek aan begrip is, mede gelet op de wijze waarop de verdachte met (de griffier van) het hof heeft gecommuniceerd, dus niet aannemelijk. Bij zijn handelen was de verdachte meermalen gewaarschuwd dat het hof niet opnieuw uitstel zou verlenen en dat tegenover zijn belang de belangen van onder anderen de aangeefster staan. Die laatstgenoemde belangen bij berechting, wegen inmiddels zeer zwaar. De aangeefster heeft al eerder aangegeven zwaar te lijden onder de lange duur van dit strafproces. De afweging van de verschillende belangen leidt het hof tot het oordeel dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling wordt afgewezen, omdat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting inmiddels zwaarder weegt dan het genoemde belang van de verdachte. De zaak wordt op de zitting van heden inhoudelijk behandeld.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij verklaart:
Ik kan niet echt hierop antwoorden. Ik begrijp niets van de zaak. Ik heb echt een advocaat nodig. Het is een ingewikkelde zaak. [advocaat 5] heeft gezegd dat hij mij gaat helpen. Ik kan op geen enkele vraag antwoord geven, want ik heb het dossier niet eens gezien.
De voorzitter geeft een samenvatting van de inhoud van de stukken van de zaak. Hij houdt daarbij aan de verdachte onder meer de inhoud voor van de bewijsmiddelen die in het vonnis zijn gebruikt en vraagt de verdachte daarop te reageren.
De verdachte reageert:
Ik heb een advocaat nodig.
De voorzitter bespreekt de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, alsmede het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 maart 2024, dat gevoegd wordt in het dossier. Op vragen naar zijn persoonlijke omstandigheden verklaart de verdachte:
Ik ben getrouwd en ik heb een dochter. Zij wonen momenteel in Nederland, maar wij zijn van plan om met zijn allen naar Afrika te gaan omdat het onmogelijk is om hier te blijven. Zij zijn echt geraakt door deze zaak. Ik vind het heel vervelend om te zeggen, maar ik heb echt een advocaat nodig om verder antwoord te geven op uw vragen. Mijn vrouw en dochter gaan mee naar Afrika.
(…)
De verdachte krijgt de gelegenheid te reageren op de voorgehouden verklaring van de aangeefster. Hij verklaart:
Ik wil echt een advocaat hebben.
De voorzitter bespreekt de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] . [advocaat 4] wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en de vordering toe te lichten. Zij voert het woord aan de hand van op schrift gestelde pleitnotities, die zij per e-mail aan het hof doet toekomen. Deze worden in het dossier gevoegd. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De verdachte reageert:
Ik kan niet veel zeggen zonder advocaat. In deze zittingszaal ben ik de enige die erbij aanwezig is geweest en verder niemand. Het is niet heel rechtvaardig.
(…)
De voorzitter vraagt de verdachte of hij het requisitoir begrepen heeft. De verdachte verklaart:
Ik heb het niet echt helemaal begrepen. Ik heb het wel gehoord, maar ik weet niet goed wat ik moet antwoorden.
(…)
De voorzitter vraagt de verdachte of hij bij de uitspraak aanwezig wil zijn. De verdachte verklaart:
Ik heb daarvoor een advocaat nodig. Ik ben wel verrast over de beslissing van het hof. U zal mij op een ander adres kunnen bereiken, maar ik onderwerp mij aan de beslissing van het hof.”
4.4
Het hof heeft in het bestreden arrest inzake de eerlijkheid van het proces het volgende, ambtshalve, overwogen:
“Het hof is ambtshalve verplicht om op de voet van artikel 6 EVRM de eerlijkheid van het proces als geheel te beoordelen, alvorens tot een eindoordeel te komen. Dit geldt temeer nu de verdachte zonder rechtsbijstand aanwezig was bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in hoger beroep. In dit verband is van belang dat een verdachte onder meer het recht heeft om getuigen te ondervragen. Voor de verdediging moet er een behoorlijke en effectieve mogelijkheid hebben bestaan om belastende getuigen te ondervragen. Heeft de verdediging die mogelijkheid ten aanzien van een getuige niet gehad, dan zal de rechter als hij de verklaring van die getuige voor het bewijs wil gebruiken, moeten beoordelen of daarmee het proces als geheel nog wel eerlijk is verlopen. Het hof acht deze ambtshalve beoordeling van belang, nu de verdachte ter terechtzitting heeft opgemerkt dat de aangeefster er niet was, terwijl de verdachte wel heeft moeten verschijnen, en dat - net als hij - de aangeefster eigenlijk ook ter terechtzitting haar verhaal zou moeten doen.
Het hof overweegt dat de verdediging niet heeft verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld het ondervragingsrecht uit te oefenen ten aanzien van de aangeefster, op diverse momenten dat daartoe de mogelijkheid bestond. Namens de verdachte zijn op daartoe geëigende momenten in eerste aanleg en in hoger beroep meerdere verzoeken gedaan om getuigen te horen, maar daarbij is nooit verzocht om de aangeefster als getuige te horen. Het hof ziet dat als een bewuste keuze van de verdediging om de aangeefster niet als getuige te willen horen. Mede tegen die achtergrond wordt de opmerking van de verdachte niet als een verzoek om de aangeefster als getuige te horen beschouwd. Ambtshalve is er ook geen noodzaak voor een dergelijk verhoor, ook niet met het oog op het waarborgen van een eerlijk proces. Het hof heeft geen vragen aan de aangeefster en is van oordeel dat de betrouwbaarheid van de aangeefster in toereikende mate kan worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het dossier als geheel, zoals hiervoor is uiteengezet.
Daarom is het hof van oordeel dat sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en ziet geen noodzaak alsnog de aangeefster als getuige te horen.”
4.5
De volgende bepalingen zijn voor de bespreking van het middel van belang:
- Art. 6, derde lid, aanhef en onder c, EVRM (in de Nederlandse vertaling):
“3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
(...)
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.”
- Art. 28, eerste lid, Sv:
“De verdachte heeft het recht om zich, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek, te doen bijstaan door een raadsman.”
4.6
In zijn arrest van 4 juni 2024 overwoog de Hoge Raad onder meer als volgt (met weglating van verwijzingen): [1]
“2.4.1 Artikel 6 lid 3, aanhef en onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Artikel 28 Sv geeft de verdachte het recht zich te doen bijstaan door een gekozen of aangewezen raadsman. Verder bepaalt artikel 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM dat ieder die vervolgd wordt voor een strafbaar feit het recht heeft op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging.
2.4.2
Het recht op effectieve rechtsbijstand is een fundamenteel recht van de verdachte en ook het recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging is een van de kenmerken van het recht op een eerlijk proces. Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte een eerlijk proces heeft gehad, moeten echter alle omstandigheden van de zaak worden betrokken. Het gaat erom dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Galović tegen Kroatië (…) houdt daarover onder meer in:
"79. The right to a fair trial under Article 6 § 1 is an unqualified right. However, what constitutes a fair trial cannot be the subject of a single unvarying rule, but must depend on the circumstances of the particular case. The Court’s primary concern under Article 6 § 1 is to evaluate the overall fairness of the criminal proceedings (…).
80. Compliance with the requirements of a fair trial must be examined in each case, having regard to the development of the proceedings as a whole, and not on the basis of an isolated consideration of one particular aspect or one particular incident, although it cannot be excluded that a specific factor may be so decisive as to enable the fairness of the trial to be assessed at an earlier stage in the proceedings. In evaluating the overall fairness of the proceedings, the Court will take into account, if appropriate, the minimum rights listed in Article 6 § 3, which exemplify the requirements of a fair trial in respect of typical procedural situations which arise in criminal cases. They can therefore be viewed as specific aspects of the concept of a fair trial in criminal proceedings in Article 6 § 1. However, those minimum rights are not aims in themselves: their intrinsic aim is always to contribute to ensuring the fairness of the criminal proceedings as a whole (…).
81. Article 6 § 3 (b) guarantees the accused “adequate time and facilities for the preparation of his defence”, and therefore implies that the substantive defence activity on his behalf may comprise everything which is “necessary” to prepare the main trial. The accused must have the opportunity to organise his defence in an appropriate way and without restriction as to the ability to put all relevant defence arguments before the trial court and thus to influence the outcome of the proceedings (…).
82. When assessing whether the accused had adequate time for the preparation of his defence, particular regard has to be had to the nature of the proceedings, as well as the complexity of the case and the stage of the proceedings (…). In this connection, the Court notes that the guarantees of Article 6 § 3 (b) go beyond trials, and extend to all stages of court proceedings (…)
83. As regards the right to a lawyer, the Court reiterates that the right of everyone charged with a criminal offence to be effectively defended by a lawyer, assigned officially if need be, as guaranteed by Article 6 § 3 (c), is one of the fundamental features of a fair trial (…). However, assigning counsel does not in itself ensure the effectiveness of the assistance counsel may provide to his client. Nevertheless, a State cannot be held responsible for every shortcoming on the part of a lawyer appointed for legal-aid purposes. It follows from the independence of the legal profession from the State that the conduct of the defence is essentially a matter between a defendant and his counsel, whether appointed under a legal-aid scheme or privately financed. The competent national authorities are required under Article 6 § 3 (c) to intervene only if a failure by legal-aid counsel to provide effective legal assistance is manifest or sufficiently brought to their attention in another way (…)."
4.7
Na bespreking van de procesvoering in hoger beroep overwoog de Hoge Raad in de aangehaalde zaak als volgt:
“2.5.4 Tegen deze achtergrond faalt ook de klacht dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden omdat hij onvoldoende tijd had om zijn verdediging voor te bereiden en omdat hij niet kon beschikken over rechtsbijstand van een raadsman. Het oordeel van het hof komt er in de kern op neer dat de verdachte het – na de hiervoor besproken voorgeschiedenis en de door de verdachte niet toegelichte breuk met zijn raadslieden na afwijzing van het eerste wrakingsverzoek – aan zichzelf te wijten had dat hij op het moment dat de zaak uiteindelijk inhoudelijk kon worden behandeld niet werd bijgestaan door een raadsman. Wat dat betreft is nog van belang dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2022 blijkt dat het hof de verdachte na aanvang van de behandeling van de zaak heeft aangeboden deze behandeling aan te houden tot 24 juni 2022 om de verdachte de gelegenheid te bieden zijn verdediging – al dan niet met hulp van een nieuwe raadsman – verder voor te bereiden. De verdachte heeft daarop zijn tweede wrakingsverzoek gedaan en van deze geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt. Verder is van belang dat het hof, nadat een nieuwe raadsman zich had gesteld, de toen al geplande uitspraak heeft uitgesteld en het onderzoek opnieuw heeft geschorst om de raadsman in de gelegenheid te stellen zijn verzoek tot nader uitstel toe te lichten.
De Hoge Raad is van oordeel dat – ondanks dat het een complexe zaak betreft – gezien deze bijzonderheden van de zaak en met name gezien zijn proceshouding, de verdachte niet zodanig is beperkt in zijn recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging of in zijn recht op rechtsbijstand, dat daardoor zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.”
4.8
Aan het aanhoudingsverzoek in de onderhavige zaak, op de terechtzitting van 28 maart 2024, is ten grondslag gelegd, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting, dat op 27 maart [advocaat 5] om 20.20 uur door de verdachte is gebeld met het verzoek hem bij te staan, dat [advocaat 5] om 21.53 uur een e-mail naar het hof heeft gestuurd, onder meer inhoudende dat hij verhinderd is en dat hij het hof heeft verzocht de zaak aan te houden “opdat hij in het vervolg zijn werkzaamheden als raadsman van de verdachte kan oppakken”.
4.9
De verdachte heeft ter terechtzitting van 28 maart 2024 het aanhoudingsverzoek desgevraagd toegelicht. Deze toelichting, zo blijkt uit het proces-verbaal ter terechtzitting, houdt onder meer in dat de verdachte contact heeft opgenomen met [advocaat 5] nadat [advocaat 6] zich had onttrokken, dat de verdachte over het verzoek tot aanhouding verder niets te zeggen heeft, dat de verdachte de samenwerking met de door het hof toegewezen raadslieden heeft verbroken en dat daar een logische reden voor was (dat “van mij [werd] gevraagd iets te doen, dat onmogelijk was voor mij”), dat de verdachte na de zitting van 6 december 2023 heeft begrepen dat de zaak in beginsel niet opnieuw zou worden aangehouden om de verdachte van rechtsbijstand te voorzien, en dat hij snapt dat “de belangen aan de andere kant ook zwaar wegen”.
4.1
Het hof heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft daarbij, zo blijkt uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 28 maart 2024, rekening gehouden met de lange duur van het strafproces: meer dan zeven en een halfjaar is verstreken tussen het bewezenverklaarde feit en de terechtzitting van 28 maart 2024. Ook heeft het hof in zijn beoordeling, kort gezegd, de volgende gang van zaken betrokken:
- dat de zaak op de zitting van 6 december 2023 op verzoek van de verdachte is aangehouden, dat op die zitting de gang van zaken in het strafproces tot dan toe uiteen is gezet (zie onder 4.2), waarbij forse vertraging is opgetreden in de afdoening van deze zaak als gevolg van opeenvolgende vertrouwensbreuken die de verdachte met advocaten heeft gehad;
- dat het hof in de beslissing tot aanhouding van 6 december al kenbaar heeft gemaakt dat de toewijzing van het verzoek uitsluitend was gegrond op het recente overlijden van de vader van de verdachte, dat het hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat de omstandigheid dat de verdachte destijds wederom zonder advocaat zat, voor het hof geen reden was om het verzoek om aanhouding toe te wijzen, gezien de veelvuldigheid waarmee de samenwerking tussen de verdachte en zijn advocaten toen al was beëindigd, en dat het hof op 6 december 2023 heeft bepaald dat de verdachte tot 5 januari 2024 in de gelegenheid werd gesteld zelf een advocaat te vinden en dat, indien zich vóór 5 januari 2024 geen advocaat heeft gesteld, het hof ambtshalve een advocaat aan de verdachte zal toevoegen
- dat tussen 7 december 2023 en 4 januari 2024 de griffier van het hof met de verdachte heeft gecorrespondeerd en, kort gezegd, dat bovengenoemde beslissing van het hof op 7 december de verdachte is medegedeeld;
- dat in een e-mailbericht van 4 januari 2024 de verdachte heeft medegedeeld dat hij geen advocaat heeft kunnen vinden en dat hij heeft verzocht zelfstandig de verdediging te mogen voeren;
- dat bij e-mailbericht van 8 januari aan de verdachte te kennen is gegeven dat zijn verzoek door het hof is afgewezen en dat het hof zo snel mogelijk een last tot aanwijzing van een raadsman zal afgeven, hetgeen erin heeft geresulteerd dat [advocaat 7] en [advocaat 8] zich hebben gesteld als advocaten;
- dat per e-mail van 18 maart 2024 de verdachte aan de griffier van het hof heeft laten weten dat hij niet verder wil worden bijgestaan door [advocaat 7] en [advocaat 8] ;
- dat per e-mail van diezelfde datum [advocaat 7] en [advocaat 8] de verdachte hebben gewaarschuwd;
- dat per e-mail van 25 maart 2024 de griffier aan de verdachte en aan [advocaat 7] en [advocaat 8] heeft laten weten dat de inhoudelijke behandeling ter zitting van 28 maart 2024 doorgang zal vinden;
- dat per e-mail van 25 maart 2024 [advocaat 6] zich als advocaat van de verdachte heeft gesteld;
- dat per e-mail van 27 maart 2024 [advocaat 6] zich als raadsman heeft onttrokken aan de zaak van de verdachte;
- dat in de avond van 27 maart 2024 [advocaat 5] zich heeft gemeld.
4.11
Het hof heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 28 maart 2024, overwogen dat het bij de beoordeling van het verzoek tot aanhouding een afweging heeft moeten maken tussen alle daarbij betrokken belangen, dat het daarbij in dit geval in het bijzonder gaat om het belang van de verdachte bij zijn recht op rechtsbijstand en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte, maar ook de aangeefster, en meer in het algemeen de samenleving, hebben bij een doeltreffende en spoedige berechting.
4.12
Bij het maken van deze afweging heeft het hof het volgende betrokken:
- dat de vertraging die is opgetreden in de berechting als gevolg van de opeenvolgende vertrouwensbreuken tussen de verdachte en diverse advocaten op 6 december 2023 al meebracht dat geen aanhouding meer werd verleend om de verdachte in de gelegenheid te stellen zich van nieuwe rechtsbijstand te voorzien en dat dit de verdachte duidelijk is gemaakt en dat de verdachte naar aanleiding van de zitting van 6 december 2023 een gewaarschuwd man was;
- dat het hof bovendien, nadat het hem niet zelf was gelukt de hem geboden gelegenheid te benutten zich van rechtsbijstand te voorzien, de verdachte ambtshalve van rechtsbijstand heeft voorzien;
- dat de verdachte ook deze raadslieden de verdachte op een laat moment aan de kant heeft gezet.
4.13
Het hof heeft op grond van het voorgaande overwogen dat, al met al, de verdachte vele malen de gelegenheid is geboden zich van rechtsbijstand te voorzien, dat de vertraging die dat opleverde voor de berechting daarbij aanvankelijk op de koop is toegenomen, vanwege het gewicht van het recht op rechtsbijstand, en dat om diezelfde reden uiteindelijk zelfs ambtshalve door het hof advocaten aan hem zijn toegevoegd, en dat de ontstane situatie, waarin de verdachte ter terechtzitting geen rechtsbijstand heeft, naar het oordeel van het hof, uitsluitend aan het handelen van de verdachte zelf is te wijten. Het hof heeft voorts overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat, mede gelet op de wijze waarop de verdachte met (de griffier van) het hof heeft gecommuniceerd, de verdachte het slachtoffer zou zijn van het systeem of dat sprake zou zijn van een gebrek aan begrip; dat de verdachte bij zijn handelen meermalen was gewaarschuwd dat het hof niet opnieuw uitstel zou verlenen en dat tegenover zijn belang de belangen van onder anderen de aangeefster staan; dat die laatstgenoemde belangen inmiddels zwaar wegen en dat de aangeefster al eerder heeft aangegeven te lijden onder de lange duur van het strafproces. Op grond van de afweging van de verschillende belangen heeft het hof geoordeeld dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling wordt afgewezen, “omdat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting inmiddels zwaarder weegt dan het genoemde belang van de verdachte”.
4.14
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat ’s hofs oordeel, dat de ontstane situatie, waarin de verdachte ter terechtzitting geen rechtsbijstand heeft uitsluitend aan het handelen van de verdachte zelf is te wijten, onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de vertrouwensbreuken de schuld zijn van de verdachte en dit uit het procesverloop ook niet volgt.
4.15
Gelet op het hierboven, onder 4.2 en 4.8 tot en met 4.10 weergegeven, procesverloop – in het bijzonder dat het hof op 7 december 2023 de verdachte duidelijk heeft gemaakt dat geen aanhouding meer zou worden verleend om de verdachte in de gelegenheid te stellen zich van nieuwe rechtsbijstand te voorzien, dat het hof de verdachte na 5 januari 2024 ambtshalve van rechtsbijstand heeft voorzien, en dat de verdachte ook deze raadslieden op een laat moment aan de kant gezet, is ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk.
4.16
Ik neem daarbij in aanmerking dat de verdachte op de terechtzitting van 28 maart 2024 “over het verzoek tot aanhouding verder niets te zeggen” heeft, dat de verdachte over de vertrouwensbreuk met de door het hof toegevoegde raadslieden enkel het volgende heeft verklaard: dat “daar een logische reden voor is: we hadden een plan en op het laatste moment veranderde dat. Toen werd van mij gevraagd iets te doen, dat onmogelijk was voor mij” en dat de “vorige advocaat” niet met hem communiceerde en deelde en dat het toen stukliep. De verdachte heeft niet aangevoerd dat de (overige) vertrouwensbreuken niet aan de verdachte te wijten waren, terwijl de vertrouwelijkheid van het overleg tussen de verdachte en zijn raadsman er niet aan in de weg staat dat de verdachte enig inzicht biedt in de oorzaak van de breuk en het ontbreken van rechtsbijstand. [2]
4.17
De klacht faalt.
4.18
In de toelichting op het middel wordt in de tweede plaats aangevoerd dat de verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven dat hij een advocaat nodig heeft, dat de verdachte in voorlopige hechtenis verkeerde, dat “het er voor moet worden gehouden dat aan verdachte geen raadsman was toegevoegd”.
4.19
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 maart 2024 blijkt dat het hof, nadat het de verdachte niet zelf was gelukt de hem geboden gelegenheid te benutten zich van rechtsbijstand te voorzien, de verdachte ambtshalve van rechtsbijstand heeft voorzien en dat de verdachte ook deze raadslieden de verdachte aan de kant heeft gezet.
4.2
De klacht faalt.
4.21
Op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat de verdachte niet zodanig is beperkt in zijn recht op rechtsbijstand, dat daardoor zijn recht op een eerlijk proces is geschonden. Dat geldt meen ik ook voor verdachtes recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging, waar in de cassatieschriftuur wel naar is verwezen, maar waarover in het middel of in de toelichting daarop niet wordt geklaagd.
4.22
In dat verband is nog het volgende van belang. De verdachte was gedurende de gehele behandeling van zijn zaak in eerste aanleg van rechtsbijstand voorzien. De toenmalige raadsman heeft na de veroordeling in eerste aanleg een appelschriftuur ingediend waarin de argumenten van de verdachte tegen zijn veroordeling zijn weergegeven. Op die argumenten heeft de verdediging in hoger beroep, wier bijstand de verdachte in die procesfase deels heeft gehad, gelet op de verzoeken tot het horen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ten grondslag, voortgebouwd. Ook hebben de door het hof op 8 januari 2024 toegewezen raadslieden, [advocaat 7] en [advocaat 8] , “een aantal verzoeken gedaan, waaruit volgt dat deze advocaten inhoudelijk bezig zijn geweest met de zaak”.
4.23
Voorts heeft het hof, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 maart 2024, ambtshalve de eerlijkheid van het proces, als bedoeld in art. 6 EVRM, als geheel beoordeeld, alvorens tot een eindoordeel te komen en heeft het hof daarbij in aanmerking genomen dat de verdachte zonder rechtsbijstand aanwezig was bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in hoger beroep. Het hof heeft, om de redenen weergegeven onder 4.4, geoordeeld dat sprake is van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. En, omdat de verdachte geen rechtsbijstand van een advocaat had, heeft het hof, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 maart 2024, bij de beslissing ambtshalve ook gekeken welke argumenten een advocaat naar voren zou hebben kunnen brengen tegen toewijzing van de vordering tot gevangenneming, naast hetgeen de verdachte zelf heeft aangevoerd en aangeboden. Op die manier heeft het hof compensatie geboden voor het ontbreken van rechtsbijstand tijdens de inhoudelijke behandeling op de terechtzitting in hoger beroep.
4.24
Het voorgaande wordt niet anders doordat in deze zaak aan de verdachte in eerste aanleg wegens verkrachting een gevangenisstraf van 24 maanden, en in hoger beroep een gevangenisstraf van 4 jaar en zes maanden, was opgelegd en dat daarom met rechtsbijstand in hoger beroep een wezenlijk belang was gemoeid. Het voorgaande wordt evenmin anders door de omstandigheid dat het bewezenverklaarde feit in 2016 is begaan en het hof is overgegaan tot het afgeven van een bevel gevangenneming nadat eerder de voorlopige hechtenis is beëindigd. Ook dat het hof de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd ter hoogte van € 10.916,54 maakt dat niet anders.
4.25
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
Het tweede middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel, “dat sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM” en dat geen noodzaak bestond “alsnog de aangeefster als getuige te horen”, onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat het hof de opmerkingen van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft opgevat als een verzoek om aangeefster als getuige te horen.
5.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2024 houdt onder meer het volgende in:
“ [advocaat 4] krijgt de gelegenheid te reageren op het verzoek om aanhouding. Zij voert aan:
De gang van zaken sinds 6 december 2023 verbaast mij niet. Ik heb mij in het verleden al verzet tegen het aanhouden van de zaak. De verdachte had rechtsbijstand kunnen hebben. Het hof heeft een advocaat aangewezen. De verdachte heeft de keuze gemaakt vandaag zonder rechtsbijstand te verschijnen. In december 2023 heb ik al laten weten wat de opgelopen vertraging voor mijn cliënte betekent. Het duurt al zeven en een halfjaar. Zij heeft na al deze tijd zoveel verdriet om deze procedure. Door de manier van procederen van de verdachte zijn we de grens van een berechting binnen een redelijke termijn al lang voorbij. Als de zaak vandaag opnieuw wordt aangehouden, dan is mijn verwachting dat er in de toekomst sowieso een nieuw verzoek tot aanhouding zal komen. Daarnaast is de vraag hoe ik mijn cliënte ga uitleggen dat haar belangen ook nu nog minder zwaar wegen dan die van de verdachte. Ik vraag het verzoek tot aanhouding af te wijzen.
De verdachte reageert:
Het is natuurlijk wel heel makkelijk. Ik vraag me af waarom de aangeefster nog nooit hier is geweest. Ik zit hier en zij niet. (…)
De voorzitter vat daarop kort het requisitoir samen voor de verdachte en legt ook uit wat de vordering tot gevangenneming betekent.
De verdachte voert het woord tot verdediging:
(…)
Na de uitvaart van mijn vader ben ik een tijdje in Ivoorkust bij mijn moeder gebleven. We zaten in een huisje bij het strand om even bij te komen. Op een gegeven moment hadden we twee dagen geen elektriciteit. Ik ging rondlopen om mijn hoofd leeg te maken en ik kwam uit bij een bar. Ik heb daar een biertje gedronken. Toen moest ik plassen. Ik deed dat buiten. Opeens stonden dertig personen om mij heen en zeiden ze tegen mij dat, doordat ik op een stukje aarde plaste, dat stukje aarde van mij was, want dat is wet. Dat wist ik niet. Ik voelde mij toerist in eigen land. De aangeefster doet mij in deze zaak hetzelfde voelen. Ik vind het heel erg dat zij zich zo voelt, maar het is echt een misverstand. Zij zou eigenlijk ter terechtzitting haar verhaal moeten doen. Mijn vrouw en ik leven echt in een hel.”
5.3
Op grond van art. 315, eerste lid, Sv jo. art. 328 Sv, welke bepalingen via art. 415, eerste lid, Sv van overeenkomstige toepassing zijn in hoger beroep, kan de verdachte ter terechtzitting het hof verzoeken om van zijn eigen bevoegdheid tot het oproepen van getuigen gebruik te maken. Indien aan het hof de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen, beveelt het hof de oproeping van de getuige. De beoordeling van de vraag of de opmerkingen van de verdachte als een verzoek in vorenbepaalde zin moet worden aangemerkt, is aan het hof. Zijn oordeel dienaangaande kan als steunend op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg der gedingstukken, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [3]
5.4
Het hof heeft ambtshalve overwogen – zie 4.4 – dat “de verdediging niet heeft verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld het ondervragingsrecht uit te oefenen ten aanzien van de aangeefster, op diverse momenten dat daartoe de mogelijkheid bestond”, dat namens de verdachte op daartoe geëigende momenten in eerste aanleg en in hoger beroep meerdere verzoeken zijn gedaan om getuigen te horen, maar daarbij nooit is verzocht om de aangeefster als getuige te horen, dat het hof dit ziet als een bewuste keuze van de verdediging om de aangeefster niet als getuige te willen horen, en dat mede tegen die achtergrond de opmerking van de verdachte niet als een verzoek om de aangeefster als getuige te horen wordt beschouwd. Het hof heeft voorts ambtshalve overwogen dat er ook geen noodzaak is voor een dergelijk verhoor, ook niet met het oog op het waarborgen van een eerlijk proces, dat het hof geen vragen aan de aangeefster heeft en dat het hof van oordeel is dat de betrouwbaarheid van de aangeefster in toereikende mate kan worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het dossier als geheel. Gelet op hetgeen onder 5.3 is vooropgesteld, is ’s hofs oordeel, “dat sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM” en dat het hof geen noodzaak ziet “alsnog de aangeefster als getuige te horen”, niet onbegrijpelijk. Dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet werd bijgestaan door een raadsman doet daaraan niet af, nu het hof heeft geoordeeld dat dit uitsluitend aan het handelen van de verdachte zelf te wijten is. [4]
5.5
Het middel faalt.

6.Het derde middel

6.1
Het derde middel klaagt over de strafoplegging. Het middel bestaat uit vier deelklachten.
6.2
Het hof heeft inzake de strafoplegging als volgt overwogen:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op vernederende en brute wijze schuldig gemaakt aan de verkrachting van het slachtoffer. Hij heeft haar bij de keel gegrepen, gedwongen om zijn broek open te maken, gedwongen om hem oraal te bevredigen en is onder bedreiging van geweld vervolgens op verschillende wijzen haar lichaam seksueel binnengedrongen. De verdachte heeft hiermee een voor het slachtoffer zeer intimiderende, vernederende en angstige situatie geschapen en een grove inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en psychische integriteit. Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat hij de grenzen van het slachtoffer niet heeft gerespecteerd, haar als een object heeft behandeld en enkel oog heeft gehad voor zijn eigen gevoelens en behoeften. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van zedenmisdrijven nog lange tijd de nadelige gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Hoe ingrijpend de gevolgen van de verkrachting voor het slachtoffer zijn geweest, blijkt mede uit de slachtofferverklaring die ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen door haar zus en de toelichting op de vordering van de benadeelde partij. Het slachtoffer zal nog lange tijd de herinnering aan deze voor haar zeer ingrijpende gebeurtenis moeten dragen en is gediagnosticeerd met posttraumatische stressstoornis waarvoor zij therapie krijgt. Ook heeft zij Hiv-remmers moeten nemen. Het handelen van de verdachte heeft bij de aangeefster gevoelens van angst en onveiligheid teweeg gebracht die tot op de dag van vandaag voortduren.
Het hof heeft bij het bepalen van (de duur van) de straf gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd. Deze straffen hebben onder meer hun weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Deze oriëntatiepunten gaan bij een verkrachting in beginsel uit van oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden. Het hof neemt dit ook als uitgangspunt. Er kunnen zich echter strafverzwarende factoren voordoen. Naar het oordeel van het hof zijn er meerdere strafverzwarende factoren aanwezig. De verdachte heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen van een jonge vrouw die meer dan 12 jaar jonger was dan hij en hij heeft misbruik gemaakt van zijn lichamelijke overmacht op haar. Hij heeft haar door fysieke en verbale bedreigingen in doodsangst gebracht en haar urenlang (met tussenliggende pauzes) verkracht, zodanig dat het haar naar eigen zeggen ‘ontzettend pijn deed’. Zijn reactie daarop was: "I hurt you because I love you." Hieruit kan worden opgemaakt dat de verdachte zich wel degelijk bewust was van de pijn die hij haar deed, maar dat hij zich daardoor niet liet afremmen. Het hof neemt het de verdachte verder kwalijk dat hij tijdens de vaginale en anale seks geen condoom heeft gebruikt en onbeschermd in de vagina van het slachtoffer is klaargekomen, waardoor hij het risico aanvaardde dat het slachtoffer een SOA op zou lopen of zwanger zou raken. Daarnaast heeft de verdachte het slachtoffer extra vernederd door tijdens de gedwongen orale seks een foto te maken. Het slachtoffer was zo bang, dat zij pas durfde te vluchten toen de verdachte sliep.
Alles afwegende ligt dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur in de rede. In het licht van het voorgaande en gelet op de ernst van het feit acht het hof in beginsel een gevangenisstraf van 5 jaar, waar ook de advocaat-generaal vanuit ging, passend en geboden.”
6.3
De eerste deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel, aldus de steller van het middel inhoudende “dat toepassing van de punten leidt tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar”, onbegrijpelijk is, omdat – zelfs “als het oordeel van het hof zo moet worden gelezen dat sprake is geweest van 'ernstig geweld' of daarmee vergelijkbare mate van dwang” – de door het hof in beginsel passend en geboden geachte gevangenisstraf van 5 jaar de LOVS-oriëntatiepunten te boven gaat.
6.4
Vooropgesteld moet worden dat de vorenbedoelde oriëntatiepunten geen recht zijn in de zin van art. 79 RO reeds omdat de bedoelde oriëntatiepunten niet afkomstig zijn van een instantie die de bevoegdheid heeft rechters te binden wat betreft het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte. [5] Reden tot ingrijpen bij strafmotiveringen in cassatie bestaat enkel wanneer het hof niet heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de toepassing van die oriëntatiepunten [6] of wanneer de uitleg van die oriëntatiepunten en de toepassing ervan door de feitenrechter onbegrijpelijk is. [7] De eerste deelklacht doet, zo begrijp ik, een beroep op de tweede van de hiervoor genoemde redenen.
6.5
De in de overweging van het hof bedoelde LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting houden met betrekking tot art. 242 (oud) Sr onder meer het volgende in:
Omschrijving
Oriëntatiepunt
a. Verkrachting met een beperkte mate van dwang
24 maanden GS ov
b. Verkrachting met geweld of met een daarmee vergelijkbare mate van dwang
36 maanden GS ov
c. Verkrachting met ernstig geweld of met een daarmee vergelijkbare mate van dwang
48 maanden GS ov
(…)
Omstandigheden die van belang zijn bij de straftoemeting(voor zover met deze factoren nog geen (althans onvoldoende) rekening is gehouden in de categorieën a, b of c):
* zie de algemene oriëntatiepunten
* zie de (overige) wettelijke strafverzwaringsgronden van art. 248 (oud) Sr
* voor dit delict kan verder nog gedacht worden aan de volgende
specifieke omstandigheden:
- bijzondere schadelijke gevolgen voor slachtoffer (bijv. ontmaagding, aanzienlijk geestelijk of lichamelijk letsel, besmetting(srisico), zwangerschap(srisico))
- bijzondere vernederende setting
- gebruik van een vuur-en/of steekwapen
- nabije aanwezigheid derden, in het bijzonder kinderen.
6.6
Het hof heeft de oriëntatiepunten van het LOVS, die bij een verkrachting in beginsel uitgaan van oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden, als “uitgangspunt” genomen. Er kunnen zich echter, zo heeft het hof overwogen, strafverzwarende factoren voordoen. Het hof heeft geoordeeld dat meerdere strafverzwarende omstandigheden aanwezig zijn:
- dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen van een jonge vrouw die meer dan 12 jaar jonger was dan hij en dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn lichamelijke overmacht op haar.
- dat de verdachte door fysieke en verbale bedreigingen het slachtoffer in doodsangst heeft gebracht en haar urenlang (met tussenliggende pauzes) heeft verkracht, zodanig dat het haar naar eigen zeggen ‘ontzettend pijn deed’;
- dat de verdachte zich wel degelijk bewust was van de pijn die hij haar deed, maar dat hij zich daardoor niet liet afremmen
- dat de verdachte tijdens de vaginale en anale seks geen condoom heeft gebruikt en onbeschermd in de vagina van het slachtoffer is klaargekomen, waardoor hij het risico aanvaardde dat het slachtoffer een SOA op zou lopen of zwanger zou raken; en
- dat de verdachte het slachtoffer extra heeft vernederd door tijdens de gedwongen orale seks een foto te maken.
6.7 ’
’s Hofs oordeel is, gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS, in het bijzonder de omstandigheden die volgens die oriëntatiepunten van belang zijn voor de straftoemeting, en de strafverzwarende factoren die het hof heeft meegewogen bij de afwijking van die oriëntatiepunten, niet onbegrijpelijk.
6.8
De eerste deelklacht faalt.
6.9
De tweede deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel, dat het hof de verdachte kwalijk neemt dat hij tijdens de vaginale en anale seks geen condoom heeft gebruikt en onbeschermd in de vagina van het slachtoffer is klaargekomen, “waardoor hij het risico aanvaardde dat het slachtoffer een SOA op zou lopen of zwanger zou raken”, onbegrijpelijk is, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting niet blijkt dat de verdachte een SOA had.
6.1
De klacht berust het op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en mist daardoor feitelijke grondslag. Het hof heeft overwogen dat de verdachte “het risico aanvaardde dat het slachtoffer een soa op zou lopen of zwanger zou raken”, niet dat de verdachte een soa had.
6.11
De tweede deelklacht faalt.
6.12
De derde deelklacht houdt in dat, ten aanzien van het door het hof in de strafmotivering meegewogen risico op zwangerschap, de verdediging in eerste aanleg heeft aangevoerd dat aangeefster verdachte heeft medegedeeld dat zij anticonceptie gebruikte, zodat het oordeel van het hof dat verdachte ook het risico op zwangerschap heeft aanvaard, onbegrijpelijk is.
6.13
Vooropgesteld dient te worden dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf — waaronder ook is te verstaan de strafsoort — en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. [8] De feitenrechter dient zich bij de selectie van de gegevens die hij voor de straftoemeting wil bezigen te beperken tot hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. [9] De feiten en omstandigheden die de rechter daarbij betrekt hoeven niet te worden ontleend aan bewijsmiddelen. [10]
6.14 ’
’s Hofs oordeel is, in het licht van de door de verdachte afgelegde verklaring van 9 september 2016, opgenomen in de bijlage bewijsmiddelen van het vonnis van de rechtbank, inhoudende dat “wij onveilige seks met elkaar gehad” hebben, niet onbegrijpelijk.
6.15
De derde deelklacht faalt.
6.16
De vierde deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel, dat de verdachte het slachtoffer extra vernederd heeft door tijdens de gedwongen orale seks een foto te maken, onbegrijpelijk is, omdat de verdediging blijkens de op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 april 2019 overgelegde pleitnota heeft aangevoerd dat het slachtoffer, “pas als ze expliciet wordt gevraagd naar eventuele foto’s of filmpjes”, heeft verklaard dat de verdachte haar had geprobeerd te filmen, dat zij heeft verklaard dat dit aan het begin was, dat zij toen seks met elkaar hadden, dat zij op dat moment bovenop hem zat, en dat ze toen de telefoon heeft weggeduwd.
6.17 ’
’s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk, nu de verdachte tegenover verbalisanten heeft verklaard de foto te hebben gemaakt [11] en de raadsman van de verdachte, zo blijkt uit de ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 april 2019 overgelegde pleitnota, hiernaar heeft verwezen:

I. Inleiding
(…)
5. Daarnaast is de proceshouding van de verdachte van belang. Cliënt heeft van meet af aan vrijwillig en volledig meegewerkt aan het onderzoek: hij heeft direct openheid van zaken gegeven, uitgebreid en gedetailleerd verklaard, vrijwillig meegewerkt aan DNA-afname en medisch forensisch onderzoek en hij heeft getuigen en informatie benoemd om zijn verklaring te (kunnen) laten verifiëren, zoals [getuige 1] , diens vrienden, dat hij die nacht met de telefoon van [benadeelde] naar [getuige 1] heeft gebeld en dat hij tijdens orale seks een foto had gemaakt met zijn telefoon. (…)
II. Primair: vrijspraak
(…)
II.III Verklaringen cliënt
(…)
19. Ik benadruk dat cliënt direct vrijwillig bloed heeft afgestaan, heeft meegewerkt aan het sporenonderzoek, en tijdens zijn eerste verhoor zelf heeft gemeld dat hij een foto had gemaakt tijdens de orale seks in de woonkamer.”
6.18
De vierde deelklacht faalt.
6.19
Daarmee faalt het middel.

7.Het vierde middel

7.1
Het vierde middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel, dat het aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen gevolgen verbindt “anders dan de constatering dat de redelijke termijn is overschreden” nu – gegeven zijn proceshouding – “deze overschrijding aan de verdachte zelf te wijten” is, onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat er “meerder[e] perioden zijn geweest van inactiviteit van de autoriteiten”.
7.2
Het hof heeft inzake de overschrijding van de redelijke termijn als volgt overwogen:
“Alles afwegende ligt dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur in de rede. In het licht van het voorgaande en gelet op de ernst van het feit acht het hof in beginsel een gevangenisstraf van 5 jaar, waar ook de advocaat-generaal vanuit ging, passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat er in eerste aanleg sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdachte is namelijk op 9 september 2016 in verzekering gesteld, terwijl de rechtbank op 30 april 2019 - twee jaar en ruim zeven maanden later - vonnis heeft gewezen. Daarom past het hof een aftrek van 6 maanden toe en zal het hof een gevangenisstraf van 4 jaar en 6 maanden met aftrek van het voorarrest opleggen.
Het hof stelt voorts vast dat er ook in hoger beroep een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft namelijk op 9 mei 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 11 april 2024 - bijna vijf jaar later - arrest wijst. Het hof zal echter aan deze overschrijding geen gevolgen verbinden anders dan de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Gegeven zijn proceshouding, zoals die ook is gebleken voorafgaand en tijdens de terechtzittingen in hoger beroep van 6 december 2023 en 28 maart 2024, is deze overschrijding aan de verdachte zelf te wijten.”
7.3
In het geval dat de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld in tegenwoordigheid van de verdachte en/of zijn raadsman en op de terechtzitting niet een verweer is gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn, moet worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd. Een klacht in cassatie over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voorafgaand aan de bestreden uitspraak, kan in zo’n geval niet slagen. [12]
7.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2024 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en is geen verweer gevoerd inzake de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.3, stuit het cassatiemiddel daarop af. Dat de verdachte in hoger beroep niet is bijgestaan door een raadsman maakt dat niet anders. Vereist is niet dat de zaak in hoger beroep is behandeld in tegenwoordigheid van de verdachte én zijn raadsman. Daarbij teken ik, ten overvloede aan, dat het hof heeft overwogen, zo blijkt het uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 maart 2024, dat de “ontstane situatie”, waarin de verdachte ter terechtzitting geen rechtsbijstand heeft gehad, “uitsluitend aan het handelen van de verdachte zelf te wijten” is. [13]

8.Slotsom

9. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 4 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:804,
2.Vgl. HR 4 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:804,
3.Vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036; HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4150; HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2324.
4.Zie verder mijn bespreking van het eerste middel.
5.HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8838,
6.HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745,
7.HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2067,
8.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
9.HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805.
10.Conclusie A-G Paridaens voor HR 29 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1123 (art. 81 RO). Zie ook G.J.M. Corstens,
11.Zie proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte van 9 september 2016, blad 5, pagina 91 van het dossier opsporingsonderzoek.
12.HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1443 met verwijzing naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
13.Zie verder mijn bespreking van het eerste middel.