ECLI:NL:PHR:2025:267

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
24/01513
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot cassatie in het belang der wet over de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij eindvonnis

In deze vordering tot cassatie in het belang der wet staat de vraag centraal onder welke voorwaarden bij eindvonnis of -arrest, tegelijk met de oplegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een schorsing van de voorlopige hechtenis kan worden opgeheven. De praktijk laat zien dat niet alle feitenrechters hetzelfde beoordelingskader hanteren bij hun beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Dit roept vragen op over de rechtsvorming en de rechtseenheid. De vordering richt zich tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 januari 2024, waarin de verdachte werd veroordeeld voor het voorbereiden van ontucht met minderjarigen. De rechtbank heeft de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven, wat aanleiding geeft tot deze cassatie. De conclusie is dat de enkele oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet voldoende is voor de opheffing van de schorsing zonder een zorgvuldige belangenafweging. De Hoge Raad zal zich moeten uitspreken over de noodzaak van een heldere rechtskader voor de toepassing van voorlopige hechtenis en de opheffing daarvan.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/01513 CW

Zitting11 maart 2025
Vordering tot cassatiein het belang der wet
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
In deze vordering tot cassatie in het belang der wet staat de vraag centraal onder welke voorwaarden bij eindvonnis of -arrest, tegelijk met de oplegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een schorsing van de voorlopige hechtenis kan worden opgeheven.
1.2
In de praktijk komt een dergelijke opheffing regelmatig voor. Aan de verdachte wordt dan na de veroordeling onmiddellijk de vrijheid ontnomen en hij of zij heeft niet de gelegenheid de aanvang van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel dan wel de afdoening van zijn hoger beroep of beroep in cassatie, in vrijheid af te wachten. Hierbij is het grondrecht van de persoonlijke vrijheid in het geding. Dit stelt eisen aan de wettelijke grondslag, de vorm en de inhoud van deze beslissingen. Op het eerste gezicht kan het bovendien verwondering wekken om een schorsing op te heffen die eerder passend werd geacht terwijl de verdachte zich steeds aan de voorwaarden heeft gehouden die aan deze schorsing waren verbonden. Ook lijkt spanning te bestaan tussen de vrijheidsbeneming die gepaard gaat met de veroordeling en het niet-onherroepelijke karakter van het vonnis.
1.3
De praktijk laat ook zien dat niet alle feitenrechters (kenbaar) hetzelfde beoordelingskader hanteren bij hun beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Er zijn voorbeelden van rechters die in hun eindvonnis of -arrest een uitgebreide belangenafweging maken, al dan niet tegen de achtergrond van de toegestane beperkingen op het grondrecht van de persoonlijke vrijheid. [1] Er zijn echter ook beslissingen die de veroordeling, de ernst van de feiten en de opgelegde sanctie al voldoende vinden voor opheffing van de schorsing. [2] Tot slot zijn er rechters die van geen enkel kader blijk geven. [3]
1.4
Opheldering van het van toepassing zijnde beoordelingskader dient dan ook de rechtseenheid. Ook de rechtsvorming is daarmee gebaat. Het belang dat op het spel staat, te weten het grondrecht van de persoonlijke vrijheid, vergt immers dat geen onduidelijkheid bestaat over het toe te passen recht. [4] In reguliere cassatiezaken heeft de Hoge Raad zich hier nog niet over uitgelaten. Overigens zou bij de bespreking van een cassatiemiddel over dit onderwerp ook niet altijd een belang bestaan. Het is vaste rechtspraak dat een dergelijk belang ontbreekt als er voor het overige geen slagende cassatiemiddelen zijn. Op grond van artikel 6:2:2, aanhef en onder a, Sv zal de door het hof opgelegde gevangenisstraf namelijk ingaan op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad, terwijl dan de tijd die na de opheffing van de schorsing in voorlopige hechtenis is doorgebracht op die straf in mindering wordt gebracht. [5]
1.5
Voor de beantwoording van de onder 1.1 weergegeven vraag zal ik een korte beschrijving geven van de huidige en voorgestelde wettelijke regeling van de (schorsing van de) voorlopige hechtenis (2.1-2.12), waarna het grondrechtelijk kader van de voorlopige hechtenis uiteen wordt gezet (2.13). Vervolgens geef ik een beschrijving van de zaak waarop de vordering zich richt (3.1-3.8). Daarna zal ik achtereenvolgens ingaan op de vragen wanneer de rechter tot schorsing van de voorlopige hechtenis dient over te gaan (4.1-4.6), wanneer die schorsing weer kan worden opgeheven (4.7-4.27) en in hoeverre de rechter verplicht is dit oordeel te motiveren (4.28-4.31). Nadat ik deze vragen heb beantwoord, zal ik het oordeel van de rechtbank aan die bevindingen toetsen (5.1-5.4) en een cassatiemiddel formuleren (6.1-6.2).

Het huidige en het voorgestelde recht

De huidige wettelijke regeling
2.1
Zoals bekend, kan een verdachte alleen in voorlopige hechtenis worden genomen als er ernstige bezwaren zijn gebleken tegen de verdachte (art. 67 lid 3 Sv [6] ), deze verdenking betrekking heeft op een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 67 lid 1 en 2 Sv) en een grond bestaat voor voorlopige hechtenis (art. 67a lid 1 en 2 Sv). Kort gezegd zijn die gronden een vlucht- of recidivegevaar, de geschokte rechtsorde of het onderzoeksbelang. Ten slotte moet een inschatting worden gemaakt van de straf of maatregel die bij een eventuele veroordeling zal worden opgelegd. Wordt geen vrijheidsbenemende sanctie verwacht of een sanctie die korter zal duren dan de voorlopige hechtenis, dan moet de voorlopige hechtenis achterwege blijven of worden beëindigd (art. 67a lid 3 Sv).
2.2
Het voorgaande geldt zowel voor de voorlopige hechtenis gedurende het vooronderzoek, de berechting in eerste aanleg als in hoger beroep. In de appelfase kan het hof [7] daarnaast nog aan de voorlopige hechtenis ten grondslag leggen dat de rechtbank een vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft opgelegd van langere duur dan de tijd die de verdachte inmiddels in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (art. 75 lid 1, derde volzin, Sv).
2.3
De schorsing van de voorlopige hechtenis is uiteraard alleen mogelijk als een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven. Die schorsing kan hetzij meteen ingaan na de aanvang van de voorlopige hechtenis [8] , hetzij later. Aan de schorsing zijn voorwaarden verbonden en een vereiste voor de schorsing is dat de verdachte zich bereid verklaart die voorwaarden na te leven (art. 80 lid 1 en 2 Sv). Deze voorwaarden kunnen door de rechter ambtshalve, op verzoek van de verdachte of op vordering van het openbaar ministerie worden gewijzigd (art. 81 lid 1 Sv).
2.4
De schorsing kan door de rechter ook weer worden opgeheven. Dit kan ‘te allen tijde’ en daarmee ook als de verdachte alle voorwaarden heeft nageleefd. Voor de opheffing is evenmin een vordering van het openbaar ministerie vereist. De rechter kan daar ook ambtshave toe overgaan (art. 82 lid 1 Sv). Voorafgaand aan de beslissing tot opheffing hoort de rechter, zo mogelijk, de verdachte (art. 82 lid 2 Sv). Wordt een geschorst bevel tot voorlopige hechtenis bij het eindvonnis of -arrest ongemoeid gelaten, dan blijft dit bevel van kracht totdat het oordeel van de rechter onherroepelijk wordt. [9]
2.5
Ik citeer voor de volledigheid een deel van de hiervoor genoemde artikelen die in het verdere betoog een grote rol spelen:
“Artikel 75
1. Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van overeenkomstige toepassing. Een op artikel 67 gegrond bevel kan ook worden gegeven of verlengd op de grond dat in het bestreden vonnis een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging.
(…)
Artikel 80
1. De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed.
(…)
Artikel 82
1. De rechter kan ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie te allen tijde de opheffing der schorsing bevelen.
2. Alvorens daartoe over te gaan, hoort de rechter zoo mogelijk den verdachte en kan hij te dien einde, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten.”
De voorgestelde wettelijke regeling
2.6
Voor de in deze zaak te beantwoorden rechtsvraag, kan het nuttig zijn een blik te werpen op het voorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering (hierna: NSv) op het punt van de voorlopige hechtenis.
2.7
De regering heeft het stelsel van de voorlopige hechtenis niet fundamenteel willen herzien. [10] Hoewel er kritiek bestaat op de wijze waarop de voorlopige hechtenis in Nederland wordt toegepast, is dit volgens haar niet te wijten aan de wettelijke regeling, maar aan de toepassing daarvan. Wel ziet de regering aanleiding om de toepassing van alternatieven voor voorlopige hechtenis beter in te bedden in zowel de wet als het beleid. [11] Ik licht hier enkele verschillen uit tussen de huidige en de voorgestelde wet.
2.8
De grond voor de voorlopige hechtenis die is gelegen in de oplegging van een vrijheidsbenemende sanctie door de rechtbank of het hof, wordt in het wetsvoorstel gehandhaafd maar nieuw geformuleerd in art. 2.5.28 NSv. De voorgestelde tekst suggereert dat deze grond dan ook door de rechter in eerste aanleg ten grondslag kan worden gelegd aan een bevel gevangenneming. Het voorgestelde artikel luidt:
“Een bevel tot voorlopige hechtenis kan ook worden gegeven of verlengd op de grond dat in het eindvonnis of in het eindarrest een vrijheidsbenemende maatregel is of
wordtopgelegd of een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel de duur van de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd overtreft.” (cursivering toegevoegd; MvW)
Ten opzichte van art. 75 lid 1 Sv is het woord ‘wordt’ toegevoegd en dat kan alleen betrekking hebben op de rechter die, ook in eerste aanleg, de sanctie oplegt. Desalniettemin stelt de memorie van toelichting dat geen inhoudelijke wijziging van art. 75 lid 1, derde volzin, is beoogd. [12]
2.9
Voor wat betreft de opheffing van de schorsing, is nieuw dat de woorden ‘te allen tijde’ in de opvolger van art. 82 lid 1 Sv komen te vervallen en dat dit nieuwe art. 2.5.34 lid 2 NSv met zoveel woorden bepaalt dat de opheffing van de schorsing ook kan worden bevolen als de verdachte de voorwaarden naleeft. [13]
2.1
Art. 2.1.3, aanhef en onder a, NSv bepaalt dat een bevoegdheid in het kader van het opsporingsonderzoek, waartoe ook behoren de bevoegdheden tot vrijheidsbeneming (hoofdstuk 5 van boek 2), alleen wordt uitgeoefend indien het daarmee beoogde doel niet op een andere, minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Aldus wordt het subsidiariteitsbeginsel gecodificeerd, dat in het NSv de hoedanigheid van een algemeen regulerend beginsel krijgt in het kader van de uitoefening van bevoegdheden in het opsporingsonderzoek. Het subsidiariteitsbeginsel moet daarom ook in acht genomen worden bij de beslissingen over de voorlopige hechtenis.
2.11
Dit beginsel krijgt een eigen uitwerking voor de voorlopige hechtenis in art. 2.5.31 NSv, dat de rechter verplicht om na te gaan of de tenuitvoerlegging van de door hem bevolen voorlopige hechtenis, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaald tijdsverloop, kan worden geschorst. De rechter wordt derhalve verplicht om alternatieven voor voorlopige hechtenis te overwegen. [14] Met (onder andere) deze wijziging wordt een kwalitatief hoogwaardige afweging van en motivering door de rechter beoogd. [15]
2.12
De systematiek van het wetsvoorstel wijst erop dat deze plicht ook geldt als de grond voor de voorlopige hechtenis is gelegen in de oplegging van een vrijheidsbenemende sanctie door de rechtbank of het hof. Art. 2.5.31 NSv is immers geplaatst in dezelfde afdeling “5.4.2 Toepassingsvoorwaarden” als het hiervoor aangehaalde art. 2.5.28 NSv.
Het grondrechtelijk kader
2.13
Het grondrechtelijk kader van de voorlopige hechtenis wordt gevormd door art. 15 Gw naast art. 5 EVRM, dat een limitatieve opsomming geeft van de gevallen waarin vrijheidsbeneming is toegestaan. De voor de voorlopige hechtenis relevante onderdelen van dit artikel, waar ik later nog op terugkom, luiden als volgt:
“1. Everyone has the right to liberty and security of person. No one shall be deprived of his liberty save in the following cases and in accordance with a procedure prescribed by law:
(a)the lawful detention of a person after conviction by a competent court;
(…)
(c) the lawful arrest or detention of a person effected for the purpose of bringing him before the competent legal authority on reasonable suspicion of having committed an offence or when it is reasonably considered necessary to prevent his committing an offence or fleeing after having done so;
(…)
3. Everyone arrested or detained in accordance with the provisions of paragraph 1 (c) of this Article shall be brought promptly before a judge or other officer authorised by law to exercise judicial power and shall be entitled to trial within a reasonable time or to release pending trial. Release may be conditioned by guarantees to appear for trial.”

De zaak waarop de vordering betrekking heeft

3.1
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet richt zich tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 januari 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:357). De verdachte werd in deze zaak verweten op een chatplatform met zes verschillende accounts chatgesprekken te hebben gevoerd over het plegen van ontucht met meisjes die jonger waren dan twaalf jaar. De personen achter de accounts vertelden dat zij de moeders waren van deze kinderen en de verdachte stelde hen voor de meisjes naar zijn vakantiehuis te brengen zodat hij daar seksuele handelingen met hen kon verrichten. Dit werd zodanig concreet dat de verdachte is veroordeeld voor de “voorbereiding van met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”. De rechtbank heeft hem een gevangenisstraf opgelegd van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Daaraan is ook een bijzondere voorwaarde verbonden, te weten dat de veroordeelde:
“zich ambulant laat behandelen bij De Waag of een soortgelijke zorgverlener, ter beoordeling van de reclassering, indien en zo lang als de reclassering dit noodzakelijk acht. Verdachte zal zich houden aan de regels die de zorgverlener geeft voor de behandeling”
3.2
De strafmotivering van de rechtbank luidt als volgt:
“Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft via Chatplaza.nl vele en langdurige chatgesprekken gevoerd met contacten aan wie hij liet weten seksuele handelingen met hun dochter(s) van elf jaar of jonger te willen plegen, ook door het seksueel binnendringen van de lichamen van die dochters, waarbij hij de seksuele handelingen zeer expliciet benoemde en met concrete plannen kwam om die seksuele handelingen daadwerkelijk uit te voeren. Het is niet aantoonbaar tot uitvoering van die voorbereide plannen gekomen. Verdachte heeft er in de chatgesprekken blijk van gegeven dat de gevolgen van zijn seksuele voornemens voor de beoogde slachtoffers lichamelijke schade zouden opleveren. Hij heeft er geen blijk van gegeven het verwerpelijke daarvan in te zien. Evenmin heeft hij zich zorgen gemaakt over de psychische schade die seksueel contact tussen een volwassene en zeer jonge slachtoffers kan veroorzaken. Alleen zijn eigen behoeftes waren leidend. Ter zitting heeft hij geen zinnige verklaring gegeven voor zijn handelen. Zijn spijt lijkt alleen de voor hem nadelige gevolgen van deze strafzaak te betreffen. De verantwoordelijkheid voor zijn handelen erkent hij slechts wat betreft het voeren van de gesprekken. Zijn rechtvaardiging daarvoor is dat het nepgesprekken met nepmoeders over nepkinderen waren. Dat hij door die gesprekken een bijdrage heeft geleverd in de wereld van seksueel kindermisbruik lijkt niet tot hem te zijn doorgedrongen. De rechtbank rekent dit hem aan, maar ook is dit een verontrustend gegeven bij de vraag of er gevaar voor recidive is.
De Pro Justitia rapportage van [betrokkene 1] , GZ-psycholoog houdt onder meer in dat er geen sprake is van psychopathologie hoewel een parafile stoornis niet kan worden uitgesloten of bevestigd. Er zijn aanwijzingen voor seksuele preoccupatie en deviantie(s). Desondanks is het lastig uitspraken te doen over de risicofactoren. Verdachte is volledig toerekeningsvatbaar. De rechtbank deelt de conclusie over de toerekenbaarheid maar heeft haar twijfels bij de overige bevindingen. De reclassering acht het recidiverisico laag. Ook bij die conclusie plaatst de rechtbank vraagtekens. De psycholoog rapporteert immers ook dat verdachte niet volledig open is geweest over zijn seksuele belevingswereld, zodat op dit vlak geen eenduidig beeld van hem is verkregen. En het argument van verdachte dat voor herhaling niet gevreesd hoeft te worden omdat hij inmiddels weer seksuele betrekkingen met zijn echtgenote heeft overtuigt allerminst.
Het advies van de psycholoog tot een behandeltraject bij een instelling met forensische- en zedenexpertise, zoals bijvoorbeeld De Waag , is zoals ter zitting is gebleken in een vrijwillig kader in gang gezet.
Gelet op de ernst van het gepleegde feit en al het voorgaande, acht de rechtbank oplegging van ook een nog uit te zitten onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Alles afwegende zal aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd van zes maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank is van oordeel dat een straf conform voorarrest, zoals bepleit is door de verdediging, geen recht doet aan de ernst van het feit.
Nu de rechtbank van oordeel is dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden moet worden opgelegd, zal zij de schorsing van de voorlopige hechtenis opheffen.
De rechtbank zal naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ook een voorwaardelijke
gevangenisstraf opleggen van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, om verdachte
ervan te weerhouden in de toekomst een soortgelijk of ander strafbaar feit te plegen. De
rechtbank ziet in de over verdachte opgemaakte rapporten aanleiding om aan de
voorwaardelijke gevangenisstraf de bijzondere voorwaarde te verbinden van verplichte
ambulante behandeling bij De Waag .”
3.3
Vervolgens besliste de rechtbank:

opheffing schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis
- heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.”
3.4
Tegen dit vonnis is geen gewoon rechtsmiddel ingesteld.
3.5
Voorafgaand aan het vonnis was de voorlopige hechtenis bevolen door de rechtercommissaris bij een bevel bewaring van 17 maart 2023. Als de gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid die de vrijheidsbeneming vordert, heeft de rechter-commissaris aangenomen:
- dat sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde door dat feit ernstig is geschokt (art. 67a lid 2 onder 1° Sv);
- dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en
- dat hij een misdrijf zal begaan waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht (art. 67a lid 2 onder 1° Sv).
3.6
De rechtbank besliste in raadkamer op 29 maart 2023 tot gevangenhouding van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank waren de door de rechtercommissaris aangenomen ernstige bezwaren en gronden voor voorlopige hechtenis nog aanwezig. De zogenoemde onderzoeksgrond voegde de rechtbank daaraan toe (art. 67a lid 2 onder 5° Sv). Het mondeling gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wees de rechtbank af:
“De raadkamer is van oordeel dat het strafvorderlijk belang zwaarder weegt dan het
persoonlijk belang van de verdachte bij invrijheidstelling en zal daarom het mondeling
verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afwijzen.”
3.7
Over de schorsing oordeelde de rechtbank, in raadkamer, anders op 17 mei 2023. Op een door de verdachte ingediend verzoekschrift van 12 mei 2023 volgde toen de volgende beslissing:

“Beoordeling

De raadkamer is van oordeel dat de ernstige bezwaren en gronden voor de voorlopige hechtenis, behoudens de onderzoekgrond, nog bestaan. Voorts is de raadkamer van oordeel dat het persoonlijk belang van de verdachte, gelet op de reclasseringsrapportage, zwaarder weegt dan het strafvorderlijk belang. Daarbij komt dat de doelen die met de voorlopige hechtenis worden nagestreefd door het stellen van voorwaarden aan een schorsing ook kunnen worden bereikt.
De verdachte heeft zich bereid verklaard tot nakoming van de hieronder vermelde schorsingsvoorwaarden.

Beslissing

De raadkamer: schorst de voorlopige hechtenis met ingang van 19 mei 2023, zulks voor onbepaalde tijd uur, onder de volgende voorwaarden.
1. De verdachte zal zich niet aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis onttrekken, indien de opheffing van de schorsing mocht worden bevolen.
2. Indien de verdachte wegens de feiten waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen tot andere dan vervangende vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zal de verdachte zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging daarvan.
3. De verdachte zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of zal een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden.
4. De verdachte zal zich niet aan een strafbaar feit schuldig maken
5. De verdachte zal verschijnen op iedere oproep van politie en justitie.
6. De verdachte zal bij wijziging van zijn of haar adres het nieuwe adres schriftelijk doorgeven aan de officier van justitie.
7. De verdachte meldt zich binnen 48 uur bij Reclassering Nederland, [...] . Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
8. De verdachte vermijdt seksueel getinte communicatie op sociale media en vermijdt dat hij online in contact komt met minderjarigen. Verdachte onthoudt zich op welke wijze dan ook van:
• het seksueel getint communiceren met minderjarigen
• het bezoeken van een digitale omgeving waarin kinderpornografisch materiaal worden verkregen
• het bezoeken van een digitale omgeving waarin over seksuele handelingen met minderjarigen wordt gecommuniceerd.
De verdachte bespreekt tijdens de gesprekken met de reclassering hoe hij denkt dit gedrag te voorkomen.
De verdachte werkt mee aan controle van digitale gegevensdragers tijdens een huisbezoek. Verdachte verschaft toegang tot alle aanwezige computers, smartphones en andere digitale gegevensdragers waarop afbeeldingen kunnen worden opgeslagen of waarmee het internet kan worden benaderd.
De verdachte verstrekt de wachtwoorden die nodig zijn voor deze controle. De controle op digitale gegevensdragers vindt wekelijks plaats, met welke frequentie verdachte uitdrukkelijk heeft ingestemd. De controle is gericht op de vraag of betrokkene seksuele getinte communicatie met of over kinderen vermijdt. De controle strekt er niet toe een beeld te krijgen van het persoonlijke leven van betrokkene. De reclassering kan voor technische ondersteuning een deskundige meenemen, ook als dit een opsporingsambtenaar is die deskundig is op digitaal gebied. Bij de controle kan gebruik worden gemaakt van een hulpmiddel dat een indicatie geeft of kinderpornografisch materiaal aanwezig is.
9. De verdachte werkt actief mee aan het tot stand komen van een pro Justitia rapportage (gedragsdeskundig onderzoek).”
3.8
Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 18 december 2023 blijkt niet dat de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis daar door de rechtbank aan de orde is gesteld of anderszins is besproken. De verdediging heeft bij pleidooi juist verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen. Op de zitting heeft de verdachte onder andere het volgende gezegd:
“Ik heb de periode in detentie als heel erg zwaar ervaren. Op enig moment is binnen de gevangenis aan het licht gekomen waar ik van werd verdacht. Het was op een gegeven moment zelfs zo erg dat ik een ring om mijn nek had gedaan en ik blauw was aangelopen. Uiteindelijk is men met zes man mijn cel binnengestormd en hebben ze mij losgemaakt. Daarna ben ik op de EZV-afdeling geplaatst. Door detentie en de inval door de politie heb ik een trauma opgelopen.
(…)
Over een eventueel op te leggen straf kan ik alleen maar zeggen dat ik de oplegging
van een gevangenisstraf vreselijk zou vinden. Een taakstraf kan ik gewoon uitvoeren.
Daarnaast kan ik dan behandeling blijven volgen.”

Wanneer schorsen?

4.1
De in art. 80 Sv neergelegde mogelijkheid voor de rechter om de voorlopige hechtenis te schorsen, bestaat reeds vanaf de invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926. Die modaliteit werd in de memorie van toelichting aangeduid als een (van de) maatregel(en) om de feitelijke toepassing van de voorlopige hechtenis slechts in geval van noodzakelijkheid te doen plaatsvinden. Het vormt een waarborg die eraan bijdraagt de regeling van “dat zoo ingrijpende instituut” een bijzonder mild karakter te geven. [16]
4.2
Ook eerder al werden het ingrijpende karakter van de voorlopige hechtenis en de daarmee samenhangende noodzaak om de toepassing daarvan tot een minimum te beperken door de wetgever benadrukt. Zo sprak de memorie van toelichting bij de wijziging van het oude Wetboek van Strafvordering, die leidde tot de herziening van 1886, over de voorlopige hechtenis als een kwaad dat door de wetgever binnen de engst mogelijke grenzen beperkt diende te worden. [17] De Pinto wijt dat kwaad aan de spanning die de voorlopige hechtenis oproept met de onschuldpresumptie. In zijn woorden: “De preventieve gevangenis is een noodzakelijk kwaad. De preventieve gevangenis is op zichzelve een groote onrechtvaardigheid, omdat men op bloote, min of meer gewigtige, vermoedens opsluit, vóórdat zijne schuld is bewezen, zoolang bij gevolg zijne onschuld moet verondersteld worden.” [18]
4.3
De in dit citaat tot uitdrukking gebrachte inbreuk die de voorlopige hechtenis maakt op de persoonlijke vrijheid van de verdachte en de daarmee gepaard gaande spanning met de onschuldpresumptie, maakt dat de voorlopige hechtenis moet worden gezien als een laatste redmiddel (of: ultimum remedium). [19] Het dient zo min en kort mogelijk te worden toegepast en waar mogelijk dient te worden volstaan met minder ingrijpende alternatieven. [20] De toepassing van de voorlopige hechtenis dient dan ook altijd het resultaat te zijn van een afweging tussen de belangen van strafvordering (tot uitdrukking gebracht in de wettelijke gronden voor voorlopige hechtenis) en de individuele belangen van de verdachte, waarbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit leidend zijn. [21] Bij de invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926 bracht de wetgever die gedachte tot uitdrukking: met de voorgestelde regeling van de voorlopige hechtenis, zo luidt de memorie van toelichting, “is (…) gestreefd naar eene verzoening tusschen de belangen der strafvervolging en de belangen van het individu en met deze laatste zoveel mogelijk rekening gehouden”. [22] Daartoe werd gewezen op de in de regeling voorziene waarborgen tegen een te veelvuldige toepassing van de voorlopige hechtenis, die nog altijd de basis vormen van de huidige regeling en waaraan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit – zo schrijft ook Van den Brink [23] – ten grondslag liggen.
4.4
Het proportionaliteitsbeginsel – dat in dit verband inhoudt dat sprake moet zijn van een redelijke verhouding tussen de zwaarte van het dwangmiddel enerzijds en de ernst van de verdenking alsmede het beoogde doel van het dwangmiddel anderzijds – komt tot uitdrukking in de wettelijke eisen die zijn gesteld aan de bevelen van voorlopige hechtenis (art. 67 en 67a Sv). Het subsidiariteitsbeginsel komt tot uitdrukking in de mogelijkheid de voorlopige hechtenis te schorsen (art. 80 Sv). Het eist dat de rechter tot een dergelijke schorsing overgaat zodra de doelen van de voorlopige hechtenis (zoals het dempen van maatschappelijke onrust en het voorkomen van vlucht of herhaling) met niet vrijheidsbenemende en dus minder ingrijpende maatregelen kunnen worden gerealiseerd. [24] “Op grond van het subsidiariteitsbeginsel krijgt (…) de schorsing voorrang”, aldus Corstens. [25]
4.5
Zoals hiervoor uiteengezet onder 2.10, 2.11 en 2.12 sluit de regering zich in het voorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering aan bij deze uitgangspunten, heeft het deze gecodificeerd en zelfs versterkt. De wettelijke opdracht aan de rechter om in alle gevallen na te gaan of schorsing van de voorlopige hechtenis onmiddellijk of op termijn mogelijk is (art. 2.5.31 NSv), komt tegemoet aan de kritische vragen die de Nederlandse rechtspraktijk bij verschillende onderzoekers heeft opgeroepen, namelijk of de voorlopige hechtenis wel wordt gebruikt als laatste redmiddel en of van mogelijke alternatieven voor voorlopige hechtenis wel genoeg gebruik wordt gemaakt. [26]
4.6
De bedoeling van de wetgever bij de regeling van de voorlopige hechtenis is dus duidelijk: daadwerkelijke vrijheidsbeneming is een laatste redmiddel. De onschuldpresumptie vereist dat elke beslissing rondom de voorlopige hechtenis het resultaat is van een zorgvuldige afweging tussen de belangen van strafvordering en de individuele belangen van de verdachte, waarbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit leidend zijn. Een bevel tot voorlopige hechtenis mag pas worden gegeven als aan de daarvoor geldende wettelijke voorwaarden wordt voldaan – en daarmee proportioneel wordt geacht – en zodra de doelen van de voorlopige hechtenis bereikt kunnen worden met het minder ingrijpende alternatief van schorsing, dan eist het subsidiariteitsbeginsel dat de rechter daartoe overgaat. Maar hoe zit dat na het vonnis in eerste aanleg? Wat doet een (niet onherroepelijke) veroordeling met de aan voornoemd uitgangspunt ten grondslag liggende onschuldpresumptie? In de volgende paragraaf zal ik op die vragen ingaan.

Opheffen van de schorsing: veroordelend vonnis voldoende grond?

4.7
Zoals hiervoor beschreven, wordt de opheffing van de schorsing geregeld door art. 82 Sv, dat sinds de invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering niet is gewijzigd. De wijze waarop deze bevoegdheid in art. 82 Sv is geformuleerd, opheffing mag ‘te allen tijde’, wekt wellicht de indruk dat die bevoegdheid aan maar weinig beperkingen onderhevig is. De reden dat aan de rechter een algemene bevoegdheid tot opheffing van de schorsing is toegekend, is volgens de memorie van toelichting echter gelegen in de verscheidenheid aan omstandigheden die tot een dergelijke beslissing aanleiding kunnen geven. Het is dus niet zo dat de wetgever de lat voor een dergelijke beslissing laag wenste te houden. Integendeel: de memorie van toelichting spreekt over “de noodzakelijkheid” van de opheffing, die uit talloze omstandigheden geboren kan worden. [27]
4.8
De schorsing van de voorlopige hechtenis kan dus volgens deze zienswijze pas worden opgeheven indien zich een omstandigheid voordoet die de opheffing van de schorsing noodzakelijk maakt. Bij dergelijke omstandigheden moet volgens de memorie van toelichting worden gedacht aan het niet naleven van de aan de schorsing verbonden voorwaarden, waardeverlies van de zekerheidsstelling, het “zeer” toenemen van het gevaar voor vlucht of herhaling, “enz.”. [28] Daarin klinkt opnieuw het door de wetgever gewenste ultimumremediumkarakter van de voorlopige hechtenis door: daadwerkelijke vrijheidsbeneming is alleen gerechtvaardigd als de doelen van de voorlopige hechtenis (de belangen van strafvordering) niet (langer) kunnen worden bereikt met minder ingrijpende schorsingsvoorwaarden. De belangen van strafvordering moeten zwaarder zijn komen te wegen dan de individuele belangen van de verdachte.
4.9
Ook Corstens [29] en Reijntjes [30] benadrukken dat het voor zich spreekt dat de rechter niet willekeurig de opheffing van de schorsing mag bevelen en dat daarvoor een gegronde respectievelijk concrete reden moet zijn, hetgeen overigens meer ruimte lijkt te bieden aan opheffing van de schorsing dan het criterium van de ‘noodzakelijkheid’. Naast de door de memorie van toelichting genoemde omstandigheden noemt Reijntjes in dat verband nog het toenemen van het gevaar voor collusie en de omstandigheid dat het feit ernstiger blijkt dan aanvankelijk werd gedacht. [31]
4.1
Een veroordelend vonnis [32] wordt, voor zover ik heb kunnen nagaan, in de wetsgeschiedenis noch in de literatuur genoemd als een op zichzelf staande grond voor opheffing van de schorsing. Zoals uiteengezet kan een dergelijk vonnis (sinds de invoering van de Wet van 10 november 2004 (Stb. 2004, 578)) voor de rechter in hoger beroep wel een zelfstandige grond opleveren voor een bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging daarvan (art. 75 lid 1, derde volzin, Sv). De memorie van toelichting houdt in dat verband in dat de voorlopige hechtenis voorafgaand aan de berechting in eerste aanleg “anders [ligt]” dan de voorlopige hechtenis in de situatie na die berechting. “Als de rechter in eerste aanleg de strafzaak integraal heeft beoordeeld, en een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft opgelegd, is dat een sterke rechtsgrond voor voortzetting van de vrijheidsbeneming”, aldus de wetgever. [33]
4.11
De wetgever heeft daarmee willen aansluiten bij het systeem van art. 5 EVRM en de op die bepaling betrekking hebbende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). [34] Daarin wordt vrijheidsbeneming vóór een veroordelend vonnis (art. 5 lid 1 sub c EVRM) onderscheiden van vrijheidsbeneming ná een dergelijk vonnis (art. 5 lid 1 sub a EVRM), in welke (laatste) situatie de in art. 5 lid 3 EVRM neergelegde waarborg voor de verdachte “to be released pending trial” niet van toepassing is. Dat vonnis hoeft niet onherroepelijk te zijn, zo maakte het EHRM reeds in 1968 uit in de zaak Wemhoff tegen Duitsland:
“9. It remains to ascertain whether the end of the period of detention with which Article 5 (3) (art. 53) is concerned is the day on which a conviction becomes final or simply that on which the charge is determined, even if only by a court of first instance. The Court finds for the latter interpretation. One consideration has appeared to it as decisive, namely that a person convicted at first instance, whether or not he has been detained up to this moment, is in the position provided for by Article 5 (1) (a) (art. 5-1-a) which authorises deprivation of liberty "after conviction". This last phrase cannot be interpreted as being restricted to the case of a final conviction, for this would exclude the arrest at the hearing of convicted persons who appeared for trial while still at liberty, whatever remedies are still open to them. Now, such a practice is frequently followed in many Contracting States and it cannot be believed that they intended to renounce it. It cannot be overlooked moreover that the guilt of a person who is detained during the appeal or review proceedings, has been established in the course of a trial conducted in accordance with the requirements of Article 6 (art. 6). [35]
4.12
Het EHRM heeft de – in zijn woorden – in veel verdragspartijen gangbare praktijk dat de veroordeelde direct na einduitspraak wordt vastgezet, terwijl tegen die uitspraak nog rechtsmiddelen openstaan, aldus uitdrukkelijk niet willen uitsluiten. Daarnaast benoemt het EHRM hetgeen de wetgever met de hierboven onder 4.10 weergegeven passage onder woorden lijkt te hebben willen brengen: niet over het hoofd mag worden gezien dat na een veroordelend vonnis de schuld van de verdachte is vastgesteld in een procedure die voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM. Die omstandigheid maakt dat vrijheidsbeneming vóór een veroordelend vonnis “anders ligt” dan vrijheidsbeneming op basis van dat vonnis; in die (laatste) situatie heeft de verdachte dan ook niet langer het in art. 5 lid 3 EVRM neergelegde recht om hangende het proces in vrijheid te worden gesteld.
4.13
Tegelijkertijd heeft de Nederlandse wetgever er – anders dan andere lidstaten van het EVRM – bewust voor gekozen vrijheidsbeneming na de berechting ook onder het regime van de voorlopige hechtenis te brengen. De (Nederlandse) wetgever heeft, zo schrijft Reijntjes, niets willen weten van de mogelijkheid nog niet onherroepelijke vonnissen ‘provisoir’ ten uitvoer te leggen; hij meende dat de onschuldpresumptie daaraan in de weg staat. Dat art. 5 lid 1 EVRM een dergelijke tenuitvoerlegging inmiddels wel toelaat, heeft hierin geen verandering gebracht, aldus Reijntjes. [36] Gelet op de autonome betekenis van de in het EVRM gebruikte begrippen is deze keuze van de wetgever ook zonder meer mogelijk, zolang de Nederlandse wet een gelijkwaardige of grotere bescherming van de grondrechten biedt.
4.14
Bovendien verdient de overweging van het EHRM dat de onmiddellijke aanhouding van de verdachte na een veroordelend vonnis in veel verdragspartijen gangbare praktijk is, in elk geval voor wat betreft de ons omliggende landen, (inmiddels) enige nuancering. Zo is het in België voor de rechter inderdaad mogelijk om in geval van een veroordeling tot een bepaalde minimumvrijheidsstraf, op vordering van het OM, de onmiddellijke aanhouding ter zitting uit te spreken. Dat kan echter alleen indien de vrees bestaat dat de veroordeelde zich aan de uitvoering van de straf zal onttrekken of zal recidiveren (art. 33 par. 2 Voorlopige Hechteniswet). In Frankrijk is voor een bevel tot onmiddellijke aanhouding vereist dat de omstandigheden van het geval een bijzondere veiligheidsmaatregel rechtvaardigen (art. 367 en 465 Code de procédure pénale). In Duitsland is een veroordelend vonnis geen zelfstandige grond voor voorlopige hechtenis. [37] Wel kan de rechter, net als in België, de gevangenneming bevelen indien dat vonnis ertoe leidt dat ernstig vluchtgevaar aannemelijk is. In Engeland is het wel zo dat hangende het hoger beroep terughoudend wordt omgegaan met het toekennen van borgtocht, terwijl in eerste aanleg geldt dat de verdachte in beginsel op borgtocht wordt vrijgelaten tenzij er wettelijk gespecificeerde contra-indicaties voorhanden zijn (art. 4 Bail Act 1976).
4.15
Volgens de memorie van toelichting moet de in art. 75 lid 1, derde volzin, Sv opgenomen grond voor voorlopige hechtenis worden gezien als een toevoeging op de bestaande, in art. 67a Sv genoemde gronden. [38] Het betreft een nevengeschikte grondslag en niet een dragende titel die in beginsel in de plaats komt van de gronden die voor het preprocessuele stadium zijn opgesomd in art. 67a Sv, aldus Groenhuijsen. [39] Dat betekent mijns inziens dat de toevoeging van deze rechtsgrond nog altijd moet worden bezien tegen de achtergrond van het door de wetgever gewenste ultimumremediumkarakter van de voorlopige hechtenis, zodat waar mogelijk moet worden volstaan met het minder ingrijpende alternatief van schorsing.
4.16
Op diezelfde lijn zaten de onderzoekers van het onderzoeksproject Strafvordering 2001. Over hun voorstel het vonnis in eerste aanleg als zelfstandige grond voor voorlopige hechtenis aan te nemen schreven zij het volgende:
“De hiervoor voorgestelde uitbreiding van (…) de gronden die kunnen leiden tot een bevel voor voorlopige hechtenis moet worden geplaatst tegen de achtergrond van de gedachte dat daadwerkelijke toepassing van voorarrest moet worden beschouwd als ‘ultimum remedium’. Daarvoor moet de actieve rechter een concrete noodzakelijkheidstoets uitvoeren en tevens bezien of de door toepassing van voorarrest te beschermen belangen door minder ingrijpende maatregelen kunnen worden gediend.
Juist met het oog op dat laatste heeft de wetgever de mogelijkheid van schorsing van de voorlopige hechtenis in het leven geroepen.” [40]
4.17
Bij die gedachte past ook dat in de memorie van toelichting over art. 75 lid 1, derde volzin, Sv uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid voor de verdachte of diens raadsman om “in de gevallen waarin zich nieuwe ontwikkelingen in het onderzoek voordoen, die het wenselijk maken de verdere tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis op te schorten” een schorsingsverzoek te doen. [41] Een veroordelend vonnis staat aan de mogelijkheid van schorsing dus niet in de weg. Zoals hiervoor onder 2.12 uiteengezet, geldt in de visie van het voorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering zelfs het tegendeel: het eerder besproken art. 2.5.31 NSv, waarmee de rechter de wettelijke opdracht krijgt om in alle gevallen na te gaan of de voorlopige hechtenis kan worden geschorst, geldt ook in hoger beroep.
4.18
In een systeem waarin vrijheidsbeneming op grond van het vonnis in eerste aanleg door de wetgever bewust onder het regime van de voorlopige hechtenis is gebracht en waarin de mogelijkheid tot schorsing uitdrukkelijk wordt gehandhaafd, past niet dat een veroordelend vonnis een zelfstandige grond voor de opheffing van de schorsing vormt. [42] De onschuldpresumptie vereist nog altijd dat een bevel tot voorlopige hechtenis slechts ten uitvoer wordt gelegd als niet kan worden volstaan met minder ingrijpende alternatieven en dat een dergelijke beslissing (dus) het resultaat moet zijn van een zorgvuldige afweging tussen de belangen van strafvordering en de individuele belangen van de verdachte.
4.19
Dat betekent echter niet dat een veroordelend vonnis bij die belangenafweging geen – in sommige gevallen doorslaggevend – gewicht in de schaal kan leggen. Immers, inderdaad mag er niet aan worden voorbijgegaan dat met een dergelijk vonnis, ook al is dat vonnis nog niet onherroepelijk, de schuld van de verdachte is vastgesteld in een procedure die in overeenstemming is met art. 6 EVRM. En die omstandigheid doet hoe dan ook af aan het voor de voorlopige hechtenis belangrijke beginsel van de onschuldpresumptie. De onschuldpresumptie geldt dan, in de woorden van Reijntjes: “in een lastig nader te bepalen, maar in elk geval sterk verzwakte vorm”. [43]
4.2
Dat daardoor het uitgangspunt van “vrij, tenzij” naar “vast, tenzij” zou omslaan, gaat mijns inziens echter een brug te ver. In de rechtspraak van de hoven is de neiging waar te nemen om voor het oordeel over de schorsing van de voorlopige hechtenis ná een veroordeling tot een vrijheidsbenemende sanctie, een vaste regel te formuleren of in ieder geval een vast gewicht toe te kennen aan die veroordeling. Exemplarisch hiervoor is Gerechtshof ’sHertogenbosch 4 november 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3421:
“Bij arrest van heden wordt de verdachte veroordeeld ter zake van – kort gezegd – diefstal met geweld en afpersing, beide in vereniging. Dit zijn strafbare feiten waarop naar de wettelijke omschrijving 12 jaar of meer gevangenisstraf staat en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Daardoor komt de vrijheidsbeneming van de verdachte te rusten op artikel 5 lid 1 sub a van het EVRM. Dat betekent onder meer dat niet zonder meer van kracht is het recht van de verdachte om zijn berechting in vrijheid af te wachten, nu die berechting door een daartoe bevoegde rechter heeft plaatsgevonden. Schorsing is alsdan slechts aan de orde indien er sprake is van zwaarwichtige de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden op grond waarvan het belang dat de samenleving thans heeft bij voortzetting van de voorlopige hechtenis dient te wijken voor het persoonlijk belang van de verdachte.
Bij afweging van de strafvorderlijke belangen en de persoonlijke belangen van de verdachte, zoals ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, acht het hof, gezien het vorenstaande en de duur van de op te leggen straf, geen redenen aanwezig om de schorsing van de voorlopige hechtenis te handhaven. Het hof zal daarom de schorsing van het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis opheffen met ingang van heden.”
4.21
Hierin zijn twee stelregels te lezen. Ten eerste dat het recht van een verdachte om de berechting in vrijheid af te wachten “niet zonder meer van kracht is”. Het hof lijkt met “zonder meer” tot uitdrukking te brengen dat de verdachte onder omstandigheden dit recht wel heeft, maar welke omstandigheden dit dan zijn, wordt niet vermeld. Daarmee is het hof in dit arrest overigens nog voorzichtiger dan andere gerechtshoven die al eens in beslissingen tot uitdrukking hebben gebracht dat na een veroordeling door de rechtbank art. 5 EVRM geen grond meer oplevert om het proces tijdens de appelprocedure in vrijheid af te wachten. [44]
4.22
Ten tweede is in het aangehaalde arrest van het hof ’s-Hertogenbosch overwogen dat alleen nog maar “zwaarwichtige” persoonlijke belangen aanleiding kunnen zijn voor een schorsing van de voorlopige hechtenis. Een uitgangspunt dat ook door andere rechters wordt gehanteerd [45] en dat terugkomt in een brief aan de Tweede Kamer van de toenmalige minister voor Rechtsbescherming van 4 juni 2020. [46]
4.23
Wat deze beslissingen gemeen hebben, is dat de uitleg die deze rechters geven aan art. 5 EVRM wordt doorgetrokken naar de uitleg en invulling van het Nederlandse stelsel van voorlopige hechtenis gedurende de appelprocedure. In dit geval doen zij dat in mijn ogen echter ten onrechte. Het EHRM houdt bij de toetsing aan art. 5 EVRM immers rekening met nationale stelsels waarin na de veroordeling in eerste aanleg al de tenuitvoerlegging van de straf begint, terwijl de Nederlandse wetgever heeft gekozen voor het voortduren van voorlopige hechtenis in appel en geen indicatie heeft gegeven dat de oplegging van een vrijheidsbenemende sanctie door de rechtbank in een bepaalde, min of meer vaststaande mate gewicht in de schaal legt bij de afweging of de voorlopige hechtenis moet worden geschorst of geschorst moet blijven. Integendeel, in het voorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering is de keuze gemaakt een wettelijke plicht in te voeren voor de rechter om in alle gevallen na te gaan of de voorlopige hechtenis kan worden geschorst. Aan de genoemde brief van de minister voor Rechtsbescherming komt in dat licht weinig tot geen betekenis toe.
4.24
Gelet hierop kunnen ook motiveringen van opheffing (of weigering) van de schorsing van de voorlopige hechtenis niet door de beugel, die aanknopen bij de gedachte dat na de veroordeling in eerste aanleg al moet worden begonnen met de tenuitvoerlegging van de straf [47] of die enkel stellen dat het “maatschappelijk niet aanvaardbaar” is als de verdachte zijn eventuele hoger beroep in vrijheid zou mogen afwachten. [48]
4.25
Ik kom tot de conclusie dat een veroordelend vonnis moet worden aangemerkt als een omstandigheid die aanleiding geeft tot een hernieuwde afweging tussen de belangen van strafvordering en de individuele belangen van de verdachte, waarbij het gewicht dat aan dit gegeven moet worden toegekend afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Daarbij merk ik op dat door een veroordelend vonnis – temeer als daarmee een langdurige gevangenisstraf (of vrijheidsbenemende maatregel) wordt opgelegd – (ook) het vluchtgevaar, het gevaar van herhaling en/of de geschokte rechtsorde kunnen toenemen of in ieder geval aan realiteit kunnen winnen. Die omstandigheid zou op zijn beurt de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de doelen van de voorlopige hechtenis niet langer met het minder ingrijpende alternatief van schorsing kunnen worden bereikt, zodat de schorsing dient te worden opgeheven.
4.26
Ook is denkbaar dat de rechter het noodzakelijk acht te voorkomen dat de verdachte enige tijd aan geen enkele vorm van toezicht is onderworpen. Die situatie kan zich voordoen als tegen de betreffende uitspraak geen rechtsmiddel wordt ingesteld en de aan de voorlopige hechtenis verbonden schorsingsvoorwaarden met het onherroepelijk worden van die uitspraak automatisch komen te vervallen. [49] Als in een dergelijk geval de schorsing niet wordt opgeheven, vangt de tenuitvoerlegging doorgaans pas aan op het moment dat de verdachte daartoe wordt opgeroepen via de zogeheten ‘zelfmeldprocedure’, hetgeen enige tijd kan duren. [50] Tussen het moment van het onherroepelijk worden van het vonnis en het moment van tenuitvoerlegging daarvan ontstaat dan een ‘toezichtsgat’. Een dergelijk gat zou de rechter ertoe kunnen nopen de schorsing bij de einduitspraak op te heffen. [51] Tot een dergelijke beslissing mag echter niet worden overgegaan zonder dat daaraan voorafgaand alle relevante belangen vrijelijk tegen elkaar worden afgewogen.
4.27
Uit het voorgaande volgt dat elke beslissing rondom de voorlopige hechtenis – en dus ook de beslissing tot opheffing van de schorsing – het resultaat moet zijn van een zorgvuldige afweging tussen de belangen van strafvordering en de individuele belangen van de verdachte. Ik merk op dat een dergelijke belangenafweging niet goed kan worden gemaakt zonder dat de verdachte over die individuele belangen wordt gehoord. De regeling van de voorlopige hechtenis is dan ook op verschillende plekken van een hoorplicht voorzien, [52] waarbij de hoorplicht van art. 82 lid 2 Sv specifiek betrekking heeft op de opheffing van de schorsing. Dat artikel bepaalt dat de rechter, alvorens hij daartoe overgaat, ‘zoo mogelijk’ de verdachte hoort. [53] Aan deze hoorplicht is niet zonder meer voldaan door de bespreking van de persoonlijke omstandigheden ter zitting van de rechtbank of het hof. Een dergelijke bespreking is immers met name gericht op de eventuele strafoplegging en niet op de eventuele onmiddellijke vrijheidsbeneming. De verdachte kan ook een specifiek belang hebben bij de tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf via de genoemde zelfmeldprocedure, die mede tot doel heeft detentieschade te voorkomen. [54] Bovendien dient de verdachte zich uit te kunnen laten over het gewicht van de belangen die met het al dan niet voortduren van de schorsing zijn gemoeid.

Motiveringsplicht

4.28
Het is vervolgens de vraag in hoeverre de rechter in zijn beslissing van die vereiste belangenafweging blijk moet geven. [55] Voor beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis voorafgaand aan het vonnis in eerste aanleg, vloeit een dergelijke motiveringsplicht voort uit art. 5 lid 3 EVRM. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat in elke beslissing rondom de voorlopige hechtenis duidelijk moet worden waarom het gerechtvaardigd is dat wordt afgeweken van het op die bepaling gebaseerde uitgangspunt dat de verdachte zijn proces in vrijheid mag afwachten. [56] Zoals gezegd, is art. 5 lid 3 EVRM en de daarop gebaseerde rechtspraak van het EHRM na het vonnis in eerste aanleg echter niet van toepassing. Dat roept de vraag op of een motiveringsplicht als hiervoor bedoeld voor die gevallen voortvloeit uit het nationale recht. Dat een beslissing over vrijheidsbeneming niet zou hoeven te worden gemotiveerd laat zich (immers) niet goed denken. Daarover het volgende.
4.29
Art. 78 lid 2 Sv bepaalt dat in het bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit moet worden omschreven en de feiten of omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond, alsmede de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de in art. 67a Sv gestelde voorwaarden zijn vervuld. Met deze motiveringseisen wordt gerefereerd aan alle wettelijke voorwaarden voor bevelen tot voorlopige hechtenis (geval (art. 67 leden 1 en 2 Sv), ernstige bezwaren (art. 67 lid 3 Sv) en gronden (art. 67a leden 1 en 2 Sv)). [57]
4.3
Strikt genomen strekt deze motiveringsplicht zich dus niet uit tot de beslissing van de rechter over de tenuitvoerlegging of de schorsing van dat bevel. [58] Uit HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662 leid ik echter af dat ook de beslissing over de schorsing onder voorwaarden onder de motiveringsplicht valt. [59] In die uitspraak overweegt de Hoge Raad het volgende:
“2.6.5 Het vorenstaande laat onverlet dat – ook als na de uitspraak in de strafzaak in eerste aanleg de toepassing van voorlopige hechtenis (mede) komt te berusten op de in artikel 75 lid 1, derde volzin, Sv genoemde grond – beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis telkens een op de voorliggende zaak toegesneden motivering moeten bevatten. Deze algemene motiveringsplicht komt, als de beslissing over de voorlopige hechtenis een beschikking van de raadkamer betreft, tot uitdrukking in artikel 24 lid 1 Sv en vloeit ook mede voort uit de eisen die artikel 78 lid 2 Sv stelt aan bevelen tot voorlopige hechtenis en tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan.”
4.31
Beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis – waaronder de beslissing tot opheffing van de schorsing bij einduitspraak – dienen dus een op de voorliggende zaak toegesneden motivering te bevatten. Daaraan doet niet af dat het bevel van de voorlopige hechtenis of tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan, ingevolge art. 75 lid 1 Sv gegrond kan worden op de enkele omstandigheid dat de rechter in eerste aanleg een veroordelend vonnis heeft gewezen. Het nieuwe Wetboek van Strafvordering sluit daarop aan: de eng geformuleerde motiveringsplicht van art. 78 lid 2 Sv (vrijwel ongewijzigd overgenomen in art. 2.5.21 lid 2 NSv) wordt daarin aangevuld met een algemene motiveringsplicht in art. 2.5.2 lid 2 NSv [60] (voor de beslissingen genomen op grond van hoofdstuk 5 van boek 2, waaronder de voorlopige hechtenis) en in art. 4.3.21 lid 3 jo. 4.3.22 lid 1 NSv [61] (voor de beslissingen in het eindvonnis, waaronder de beslissingen over de voorlopige hechtenis). Deze motiveringsverplichtingen hebben (daarmee) ook betrekking op de beslissing tot opheffing van de schorsing. Zo wordt de rechter steeds verplicht zich ernstig rekenschap te geven van de vraag of concrete omstandigheden daadwerkelijke vrijheidsbeneming rechtvaardigen. [62]

Tussenconclusie

4.32
De onder 1.1 weergegeven vraag die in deze vordering tot cassatie in het belang der wet centraal staat, kan op grond van het voorgaande als volgt worden beantwoord. Tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak mag de rechter slechts overgaan indien bij een hernieuwde, vrije weging van de belangen van strafvordering en de individuele belangen van de verdachte, de belangen van strafvordering zwaarder wegen, waarvoor de rechter de verdachte zo mogelijk hoort en waarvan hij blijk geeft in een op de zaak toegespitste motivering van die beslissing.

De beslissing van de rechtbank

5.1
De rechtbank heeft bij gelegenheid van het eindvonnis, ter zitting en ambtshalve, de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven. Als reden hiervoor heeft de rechtbank gegeven “dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden moet worden opgelegd”.
5.2
Gelet op het voorgaande geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover de rechtbank hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de enkele oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die langer duurt dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis voldoende is om te komen tot opheffing van de schorsing en dat daartoe dus geen (hernieuwde) afweging van belangen hoefde te worden gemaakt.
5.3
Los van deze grond voor cassatie in het belang der wet, wil ik nog iets opmerken over de wijze waarop de rechtbank invulling heeft gegeven aan de hiervoor beschreven hoorplicht en motiveringsplicht. Wat dit laatste betreft, wijs ik er op dat de schorsing van de voorlopige hechtenis op 17 mei 2023 is bevolen omdat het “persoonlijk belang van de verdachte, gelet op de reclasseringsrapportage, zwaarder weegt dan het strafvorderlijk belang. Daarbij komt dat de doelen die met de voorlopige hechtenis worden nagestreefd door het stellen van voorwaarden aan een schorsing ook kunnen worden bereikt.” Gelet op de aan de schorsing verbonden voorwaarden had de rechtbank met dit laatste kennelijk het oog op het voorkomen van recidive. Waarom het veroordelend vonnis en de strafoplegging zwaarder moet wegen dan het genoemde persoonlijk belang, blijkt uit de overwegingen niet. Hetzelfde geldt voor de andere gronden oftewel strafvorderlijke belangen die aan het bevel gevangenhouding ten grondslag zijn gelegd. Evenmin volgt uit de overwegingen van de rechtbank dat door de veroordeling de gestelde voorwaarden niet meer voldoende zijn om het recidivegevaar tegen te gaan. Ik wijs erop dat de bijzondere voorwaarde die in het vonnis is geformuleerd juist minder beperkingen oplegt dan de bijzondere voorwaarden bij de schorsing van de voorlopige hechtenis. In die laatste was immers een gedragsvoorschrift met controlemogelijkheid opgenomen voor onlineactiviteiten. Verder blijkt uit de overwegingen van de rechtbank niet dat haar beslissing (mede) was ingegeven door het onder 4.26 genoemde gevaar van een toezichtsgat.
5.4
Ik merk ten slotte op dat uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank volgt dat de rechtbank weliswaar met de verdachte heeft gesproken over zijn persoonlijke omstandigheden, maar dat de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis daarbij geen expliciet onderwerp is geweest. Niet is nagegaan welk specifiek belang de verdachte mogelijk had een eventueel hoger beroep of de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn onvoorwaardelijke gevangenisstraf in vrijheid af te wachten. Evenmin is de visie van de verdediging gevraagd op het gewicht van de door de rechter in zijn afweging te betrekken belangen. Aan de hoorplicht van art. 82 lid 2 Sv is aldus niet voldaan. Voor zover het, volgens de verdachte, traumatische verblijf in detentie en de wens van de verdachte om behandeling te blijven volgen relevant zijn voor de afweging of de schorsing moet worden opgeheven, is niet kenbaar dat de rechtbank dit gegeven in haar afweging heeft betrokken.

Cassatiemiddel

6.1
Ik kom tot het volgende cassatiemiddel.
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 78 en 82 Sv, doordat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de opheffing van de schorsing van voorlopige hechtenis voldoende redengevend is de enkele omstandigheid dat bij het vonnis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd van langere duur dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis.
6.2
Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad het door mij bestreden vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 januari 2024 in het belang der wet zal vernietigen wat betreft de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Bijv. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 november 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3421, rechtbank Noord-Holland 24 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1515 en rechtbank Amsterdam 27 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:693 (rov. 8.3.5).
2.Bijv. rechtbank Rotterdam 6 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11017 (rov. 10), rechtbank Limburg 23 september 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:6615 (rov. 6.3, slot) en het vonnis van de rechtbank Overijssel dat het voorwerp is van deze vordering.
3.Bijv. gerechtshof Den Haag 6 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2232, gerechtshof Den Haag 8 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2417 en rechtbank Overijssel 18 juli 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:2763.
4.De behoefte aan een helder rechtskader is ook de reden dat de raadslieden in de zaak waartegen deze vordering zich richt, mr. M.M.A.J. Goris en mr. D.C.O. Ayinla, deze problematiek onder de aandacht hebben gebracht van de procureurgeneraal bij de Hoge Raad.
5.Vgl. HR 14 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1557 (over een bij eindarrest gegeven bevel gevangenneming) en HR 9 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1662 (over onder andere afwijzing van een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis).
6.Ik laat de bijzondere regeling voor terroristische misdrijven van art. 67 lid 4 Sv buiten beschouwing.
7.Vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:795 en rechtbank Noord-Holland 24 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1515.
8.De ‘opschorting’ bedoeld in art. 88 Sv.
9.HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:516,
13.Zie ook
17.G.J.M. Corstens,
18.Citaat aangehaald door M.S. Groenhuijsen in: M.S. Groenhuijsen, ‘De nabije toekomst van de voorlopige hechtenis, in het bijzonder in het licht van de onschuldpraesumptie’ in: J. de Hullu & W.E.C.A. Valkenburg (red.),
19.M.S. Groenhuijsen, ‘De nabije toekomst van de voorlopige hechtenis, in het bijzonder in het licht van de onschuldpraesumptie’ in: J. de Hullu & W.E.C.A. Valkenburg (red.),
20.J. uit Beijerse & D. Kunst, ‘Het huis van bewaring voorbij. De schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden in de praktijk’,
21.Y.N. van den Brink,
23.Y.N. van den Brink,
24.J. uit Beijerse, ‘De nieuwe regeling van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen in het licht van de onschuldpresumptie’,
25.G.J.M. Corstens,
29.G.J.M. Corstens,
30.J.M. Reijntjes, ‘Art. 82 Sv’, in: Melai/Groenhuijsen (red.),
31.J.M. Reijntjes, ‘Art. 82 Sv’, in: Melai/Groenhuijsen (red.),
32.Waarin een vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging van die voorlopige hechtenis.
35.EHRM 27 juni 1968, Appl. Nr. 2122/64, Series A Nr. 7 (Wemhoff t. Duitsland), § 9. Zie ook EHRM 28 maart 1990, Appl. Nr. 11968/86, Series A Nr. 175 (B. t. Oostenrijk), § 35-40 en EHRM 31 juli 2003, Appl. Nr. 35436/97 (Hristov t. Bulgarije). In de zaak van B. tegen Oostenrijk heeft het EHRM overwogen dat er grote verschillen bestaan tussen staten bij de vraag of een verdachte na een veroordeling al tijdens een lopend appel begint met de tenuitvoerlegging van zijn straf. Het EHRM heeft daarom de bescherming van art. 5 lid 3 EVRM niet afhankelijk willen maken van de keuze van de nationale regeling.
36.J.M. Reijntjes,
37.Wel moet de rechter bij diens einduitspraak een aparte beslissing geven over de continuering van het voorarrest (par. 268 Srafprozeßordnung).
39.M.S. Groenhuijsen, ‘Voorlopige hechtenis in de fase van het hoger beroep’,
40.J. uit Beijerse & J.B.H.M. Simmelink, ‘Voorarrest’ in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.),
42.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 27 februari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:635 en Gerechtshof Amsterdam 26 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2848.
43.J.M. Reijntjes,
44.Gerechtshof Den Haag 21 juli 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1389, gerechtshof Amsterdam 16 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2848 en gerechtshof Amsterdam 8 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5751.
45.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3279, waar zelfs wordt gesproken van “bijzondere, zwaarwegende persoonlijke omstandigheden”.
47.Bijv. rechtbank Rotterdam 6 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11017, rov. 10 en gerechtshof ’sHertogenbosch 18 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:123.
48.Rechtbank Gelderland 13 november 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:6198, rov. 7 (voorlaatste alinea).
49.Met het onherroepelijk worden van de einduitspraak verliest het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis zijn kracht. Zie HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX3752, rov. 8.4. Alhoewel dit volgens de wetgever reeds voortvloeit uit het systeem van de wet, wordt dit in het voorstel voor het NSv in art. 2.5.41 ook met zoveel woorden bepaald. Zie
50.Zie bijvoorbeeld de problemen met detentiecapaciteit en de gevolgen die dit heeft voor zelfmelders zoals omschreven in de brieven van de minister voor Rechtsbescherming van 30 november 2023,
51.In art. 2.5.49 NSv wordt overigens een regeling voorgesteld die het toezichtsgat deels zou moeten voorkomen. Die regeling is van toepassing als een sanctie met voorwaarden wordt opgelegd, zonder een vrijheidsbenemend deel dat langer duurt dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis. In dat geval mag de schorsing van de voorlopige hechtenis doorlopen onder dezelfde voorwaarden als verbonden aan de sanctie. In de onderhavige zaak zou deze regeling overigens geen soelaas bieden.
52.Zie bijvoorbeeld art. 80 lid 4 Sv dat bepaalt dat de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld op zijn verzoek tot schorsing te worden gehoord.
53.Een omstandigheid die ertoe zou kunnen leiden dat een dergelijk verhoor niet kan plaatsvinden is bijvoorbeeld dat de verdachte ondertussen is gevlucht. Zie A.J. Blok en L.Ch. Besier,
54.Zie hiervoor en voor eventuele relevante omstandigheden voor uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf M. Olde Keizer en P. de Vries, ‘Mag het ook een weekje later. Over uitstel van het ondergaan van een gevangenisstraf”,
55.Volgens het, al wat oudere, arrest gerechtshof Amsterdam 27 februari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:635 moeten “aan de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid geen vergaande motiveringseisen worden gesteld”. Ik zou zeggen dat juist de aanwending een discretionaire bevoegdheid nadere uitleg behoeft.
56.Zie o.m.: EHRM 4 oktober 2005, Appl. Nr. 9190/03 (Becciev t. Moldavië), § 54; EHRM 12 februari 2015, Appl. Nr. 74297/11 (Podvezko t. Oekraïne), § 20-21; EHRM 5 juli 2016, Appl. Nr. 23755/07, EHRC 2017/30, m.nt. Crijns (Buzadji t. Moldavië), § 87.
57.G.J.M. Corstens,
58.Zo ook Van den Brink: Y.N. van den Brink,
59.In dezelfde zin Y.N. van den Brink,
60.Art. 2.5.2 lid 2 NSv luidt als volgt: “Vorderingen van het openbaar ministerie, verzoeken van de verdachte en beslissingen van de rechter als bedoeld in dit hoofdstuk zijn gemotiveerd.” Zie ook
61.In deze artikelen wordt – kort gezegd – bepaald dat beslissingen over de voorlopige hechtenis in het eindvonnis zijn gemotiveerd “voor zover dat voor de begrijpelijkheid van die beslissingen noodzakelijk is.” Volgens de memorie van toelichting ligt in die formulering een beperking van de motiveringsplicht besloten, “in die zin dat de uitgebreidheid van de vereiste motivering sterk wordt bepaald door de omstandigheden van het geval”. Een relevante omstandigheid is veelal dat de verdachte ter zake al dan niet verweer heeft gevoerd. Zie
62.Zo luidde ook de memorie van toelichting die leidde tot de invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926: