ECLI:NL:PHR:2025:371

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
23/00035
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen met beroep op noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de verdachte op 22 december 2022 veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, wat resulteerde in een voorwaardelijke taakstraf van twintig uur met een proeftijd van een jaar. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld door zijn advocaten T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens. De zaak draait om de vraag of de verdachte het feit 'in vereniging' heeft gepleegd en of het hof voldoende gemotiveerd heeft dat de verdachte zich aanvallend heeft gedragen, wat een beroep op noodweer uitsluit. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De feiten zijn als volgt: op 17 december 2016 vond er een vechtpartij plaats in café [A] te [plaats], waarbij de verdachte en zijn metgezel [betrokkene 1] betrokken waren. De verdachte heeft verklaard dat hij zich verdedigde tegen een aanval van de aangevers, die hem en zijn metgezel aanvielen. De verdediging stelt dat de verdachte niet de mogelijkheid had om zich aan de aanranding te onttrekken, aangezien de uitgang geblokkeerd was. Het hof heeft echter geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte als aanvallend moeten worden aangemerkt, wat het beroep op noodweer verwerpt. De uitspraak van het hof is gebaseerd op de camerabeelden en de verklaringen van de betrokkenen, die allemaal een gewelddadige confrontatie zochten. De conclusie van de procureur-generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/00035

Zitting1 april 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte

Inleiding

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 22 december 2022 wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van twintig uur met een proeftijd van een jaar. Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat in Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Bewezenverklaring en bewijsvoering

3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij omstreeks 18 december 2016 te [plaats] op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten café [A] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever 1] en [aangever 2] en [aangever 3] door
- meermalen met een vuist tegen het hoofd en het lichaam van die [aangever 1] te stompen en
- meermalen met een vuist tegen het hoofd en het lichaam van die [aangever 2] te stompen en met die [aangever 2] in fysieke aanraking (worsteling) te komen en
- met een ingeklapt mes in de hand tegen het hoofd van die [aangever 3] te slaan en meermalen met een vuist tegen het hoofd en het lichaam van die [aangever 3] te stompen.”
4. De aanvulling op het arrest bevat de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm, door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, opgemaakt proces-verbaal van aangifte nummer PL0100-2016355377-1 d.d. 18 december 2016, pagina 51 e.v., en - net zoals de hiernavolgende bewijsmiddelen - deel uitmakend van het in de wettelijke vorm eindproces-verbaal nummer PLO 100-2017003317 d.d. 3 januari 2017, inhoudende:

als verklaring van [aangever 3] :

Ik was op 17 december 2016 in café [A] . Ik voelde dat ik van de kleine dikke man een paar klappen op mijn hoofd kreeg. Ik voelde direct veel pijn aan mijn hoofd en zag en voelde veel bloed in mijn gezicht.
2. Een in de wettelijke vorm, door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, opgemaakt proces-verbaal van aangifte nummer PLO 100-2016355377-35 d.d. 30 december 2016, pagina 56 e.v., inhoudende:

als verklaring van [aangever 3] :

In mijn destijds gedane aangifte sprak ik over de twee aangehouden verdachten als een grotere man en een kleinere man. Voor zover mij toen bekend was is de naam van de kleinere man [betrokkene 1] . Dat klopt echter niet hoorde ik achteraf. Hij wordt [betrokkene 2] genoemd en de grote schijnt [betrokkene 1] te worden genoemd. Ik zal hen in mijn verdere verklaring aanduiden als de grote en de kleine man. Ik kom tegenover de kleine man te staan en word door hem met een stotende beweging in mijn gezicht geraakt. Ik voelde dat ik door hem geraakt werd met een voorwerp. Ik voelde meteen op de plek waar ik geraakt was een brandende pijn. In het begin van het gevecht komt hij in een worsteling op de grond terecht met [aangever 2] . Ik was toen al meerdere keren door hem geraakt met het voorwerp dat hij in zijn hand had.
3. Een in de wettelijke vorm, door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, opgemaakt proces-verbaal van aangifte nummer PLO 100-2016355377-26 d.d. 20 december 2016, pagina 81 e.v., inhoudende:

als relaas van verbalisant:

Op 19 december 2016 werden mij camerabeelden van de horecagelegenheid [A] vertoond met betrekking tot een incident dat dat in de nacht van 17 op 18 december 2016 plaatsvond.
[aangever 3] komt aanlopen en mengt zich in het gevecht waarbij over en weer meerdere keren wordt geslagen. Tijdens dat gevecht is te zien in de aanvang daarvan dat er tot twee keer toe door de [verdachte] met een soort hakbeweging wordt ingeslagen op een van zijn tegenstanders daar in zijn onmiddellijke nabijheid. Hij doet dat met zijn rechterhand.
4. Een in de wettelijke vorm, door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte nummer PL0100-2016355377-17 d.d. 18 december 2016, pagina 40 e.v., inhoudende:

als verklaring van verdachte:

Toen ik weer opstond en [aangever 3] van mij afgeduwd had, zag ik dat ik dat mes in de hand had.
5. De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter zitting van het hof d.d. 12 december 2022, inhoudende:
Ik was op 7 december 2016 samen met [betrokkene 1] in [plaats] in café [A] . Ik had een mes bij me. Ik vertoonde wel haantjesgedrag. Er ontstond een woordenwisseling en een vechtpartij.
6. De bij het dossier behorende camerabeelden, welke ter terechtzitting van het hof d.d. 12 december 2022, zijn bekeken, inhoudende:

als constatering van het hof:

Als verdachte en [betrokkene 1] voorbij de portiers zijn, escaleert de situatie. Op de beelden is te zien dat beveiliger/portier [aangever 1] dreigend met het hoofd naar voren en de schouders breed uitgezet op verdachte en [betrokkene 1] afloopt. Tevens is te zien is dat de broer van [aangever 1] , [aangever 2] , via het trapportaal, zijnde tevens de in- en uitgang van [A] , plotsklaps tegen de balustrade opklimt en zich kennelijk zeer dreigend gedraagt en uitlaat tegenover verdachte.
Verdachte laat dit niet over zijn kant gaan, zoals hij ook ter terechtzitting van het hof heeft erkend, en richt zijn hoofd richting het hoofd van [aangever 2] .
Verdachte zet vervolgens een stap terug uit de groep, pakt kennelijk een ingeklapt mes uit zijn jaszak en rent daarna - tegen de klok in - richting het trapportaal. Tegelijkertijd rennen [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] - met de klok mee - richting het trapportaal. Vanuit verdachte gezien treffen de beide groepen elkaar net voor de ingang naar het trapportaal. Er volgt een vechtpartij.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd:
“Bij de beoordeling van het tenlastegelegde gaat het hof uit van de navolgende feiten zoals deze uit het procesdossier, het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en hetgeen uit de op laatstgenoemde zitting bekeken camerabeelden zijn gebleken.
Op 17 december 2016 bevindt verdachte zich samen met [betrokkene 1] in horecagelegenheid [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Daar ontstaat omstreeks 23.44 uur een vechtpartij tussen meerdere personen.
Op basis van de door het hof ter terechtzitting bekeken camerabeelden bestaat er geen eenduidigheid of verdachte en zijn metgezel [betrokkene 1] wel of geen toestemming hadden om de horecagelegenheid [A] binnen te gaan.
Uit het gedrag van de eigenaar van de zaak, [betrokkene 3] , leidt het hof af dat het zijn bedoeling is dat verdachte verder naar binnen kan gaan.
Als verdachte en [betrokkene 1] voorbij de portiers zijn, escaleert de situatie.
Op de beelden is te zien dat beveiliger/portier [aangever 1] dreigend met het hoofd naar voren en de schouders breed uitgezet op verdachte en [betrokkene 1] afloopt.
Tevens is te zien is dat de broer van [aangever 1] , [aangever 2] , via het trapportaal, zijnde tevens de in- en uitgang van [A] , plotsklaps tegen de balustrade opklimt en zich kennelijk zeer dreigend gedraagt en uitlaat tegenover verdachte.
Verdachte laat dit niet over zijn kant gaan, zoals hij ook ter terechtzitting van het hof heeft erkend, en richt zijn hoofd richting het hoofd van [aangever 2] .
Verdachte zet vervolgens een stap terug uit de groep, pakt kennelijk een ingeklapt mes uit zijn jaszak en rent daarna - tegen de klok in - richting het trapportaal. Tegelijkertijd rennen [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] - met de klok mee - richting het trapportaal. Vanuit verdachte gezien treffen de beide groepen elkaar net voor de ingang naar het trapportaal. Er volgt een vechtpartij waarbij geen van de betrokkenen zich onbetuigd heeft gelaten.
Aangezien alle betrokkenen op geen enkel moment de indruk wekken zich aan een vechtpartij te willen onttrekken, is het hof, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm zoals zichtbaar op de beelden zoals die getoond zijn ter terechtzitting van het hof, van oordeel, dat zij allen een gewelddadige confrontatie met elkaar hebben gezocht.”

Verweer van de verdediging

6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 december 2022 volgt dat de raadsman het woord heeft gevoerd volgens zijn aan het proces-verbaal gehechte pleitnota die onder meer inhoudt (hier zijn de voetnoten weggelaten):
“1. In hoger beroep is het opnieuw het standpunt van de verdediging dat cliënt werd aangevallen door o.a. aangevers en hij zich heeft mogen verdedigen tegen die aanval. Terecht en op goede gronden heeft de politierechter cliënt vrijgesproken van de primair tenlastegelegde openlijke geweldpleging. Terecht heeft de politierechter vervolgens vastgesteld dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen cliënt zich mocht verdedigingen. De verdediging volgt de politierechter echter niet in zijn overwegingen met betrekking tot het (1) ontbreken van proportionaliteit en (2) de onaannemelijkheid dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij cliënt als gevolg van de wederrechtelijke aanranding.
Aanleiding incident
2. Laat ik beginnen bij de feitelijke toedracht. Wat is er gebeurd op 17 december 2016 en waar dient uw hof bij de beoordeling van het tenlastegelegde vanuit te gaan? Cliënt en [betrokkene 1] verklaren gelijkluidend met betrekking tot de aanloop naar het incident. Twee weken eerder had cliënt een akkefietje gehad met [aangever 1] . Een paar dagen voor het incident is er een gesprek naar aanleiding van dat akkefietje geweest met [betrokkene 3] , de eigenaar van [A] . Daar werd afgesproken dat cliënt en [betrokkene 1] weer welkom waren in [A] zolang zij geen problemen zouden veroorzaken. [betrokkene 3] heeft dit bevestigd. Uiteindelijk bevestigt ook [aangever 3] dat er afspraken waren gemaakt tussen [betrokkene 3] en cliënt.
3. De verdediging kan zich niet aan de indruk onttrekken dat [aangever 1 en 2] en [aangever 3] nog erg met het incident van twee weken voor het tenlastegelegde zaten. Dit blijkt uit hun verklaringen, maar ook uit hun gedrag. Laat ik het zo samenvatten, een hoop testosteron bij de heren:
“Ik probeerde [betrokkene 1] duidelijk te maken dat er eerst met mij gepraat moest worden en hij anders niet binnen mocht komen.”
Juist omdat zowel deze heren als cliënt (en [betrokkene 1] ) een belang hebben in deze zaak is het goed om naar getuigen te kijken die dat niet (lijken te) hebben. [getuige] is zo'n getuige. Immers was zij destijds werkzaam bij [A] , maar ook bevriend met de zus van cliënt:
“Ze kwamen samen binnen (AA: cliënt en [betrokkene 1] ). Onze portiers staan op dat moment hij de trap, waar ze altijd staan. Zij wilden hen echter niet binnen hebben. Dit kwam omdat, zo begreep ik later, ongeveer twee weken hiervoor [betrokkene 2] hier met een andere vriend van hem zou zijn geweest. Dat schijnt toen uit de hand gelopen te zijn en toen heeft die vriend een verbod gekregen.”
Zij waren volgens de getuige naast ongastvrij ook allerminst vriendelijk:
“Ik hoorde zowel [aangever 1] als [aangever 2] tegen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zeggen dat ze eruit moesten. Ik hoorde dat het op best een boze toon ging.”
Over cliënt en [betrokkene 1] verklaarde [getuige] :
“Ik zag en hoorde dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] best wel rustig bleven en wilden praten. [betrokkene 2] feliciteerde mij nog en ik hem met zijn zusje die vorige week was bevallen. Het was wel druk op dat moment maar van wal ik heb meegekregen zag ik dat [betrokkene 2] gewoon rustig wilde praten met de baas omdat hij gewoon shisha wilde roken. Mijn baas heet [betrokkene 3] . Die kwam er bijlopen.”
Opmerkelijk is het volgende. Als de portiers cliënt en [betrokkene 1] niet binnen wilden hebben, waarom zijn ze dan wel binnengelaten? Cliënt moest immers via de trap de portiers passeren om binnen te komen. [aangever 1] verklaarde ook dat hij ze normaal, als er geen gesprek had plaatsgevonden, niet eens naar boven had laten komen en direct de toegang zou hebben geweigerd. Het heeft er eerder alle schijn van dat de portiers in [A] de confrontatie wilden opzoeken met cliënt en [betrokkene 1] waarbij het voor cliënt (en [betrokkene 1] ) niet mogelijk was zich (gelet op de indeling van [A] ) op enige wijze te onttrekken hieraan. Cliënt verwoordde het destijds treffend:
“Ze zijn gewoon op trammelant uit.”
Kort samengevat werden zij in een hoek gedreven en konden zij niet zonder aangevers te passeren de zaak verlaten.
4. Het standpunt van de officier van justitie in eerste aanleg, dat cliënt en [betrokkene 1] de keus gehad zouden hebben om te vertrekken en er rekening mee hadden kunnen houden dat ‘op een andere manier’ duidelijk gemaakt zou worden dat ze moesten vertrekken, is niet zonder meer begrijpelijk. Immers blijkt dat zij van de eigenaar wel naar binnen mochten en ook door de portiers binnen zijn gelaten. De officier van justitie stelde zich voorts op het standpunt dat aldus sprake zou zijn geweest van culpa in causa. Wanneer je niet direct weggaat, wat dus ook feitelijk niet kon en niet hoefde gelet op de afspraak met de eigenaar, dan mag van deze officier ‘op een andere manier’ (AA: schoppen en slaan?) worden duidelijk gemaakt dat je moet vertrekken. Daartegen mag je je dan in de ogen van deze officier van justitie niet verdedigen?
Tussenconclusie aanleiding incident
5. Op basis van het dossier komt de verdediging ten aanzien van de aanleiding van het incident tot de volgende tussenconclusie. Cliënt en [betrokkene 1] waren gewoon welkom in [A] . Zij zijn ook eerst door de portiers binnengelaten. Hierna hebben de portiers, die het kennelijk niet met hun werkgever eens waren, op een minst genomen onvriendelijk te noemen wijze de confrontatie met cliënt en [betrokkene 1] opgezocht. Hierbij was het feitelijk niet mogelijk voor cliënt zich aan deze confrontatie te onttrekken vanwege de situatie ter plaatse.
Het incident
6. In ieder geval is duidelijk dat er vervolgens een discussie ontstond. [getuige] verklaarde dat er geschreeuwd werd en dat de boel escaleerde en ze ‘plots’ met elkaar op de vuist gingen. [betrokkene 3] verklaarde dat van het één het ander komt en de boel uit de hand loopt. Hij lijkt daarbij niet het achterste van zijn tong te willen laten zien. Volgens [aangever 3] vloog cliënt op [aangever 2] af en dat hij om die reden er ‘tussen’ sprong. Twee weken later verklaarde [aangever 3] :
“Op een gegeven moment zie ik dat de kleine man iets uit z'n jaszak pakt en begint te rennen rond de trapopgang in de richting van de plek waar [aangever 1] en [aangever 2] zich toen bevinden. Ik zag dat echt als het inzetten van de aanval op [aangever 1] en [aangever 2] . Zo kwam dat hij mij over.”
En verder:
“Ook [aangever 1] en [aangever 2] hadden kennelijk datzelfde gevoel want ik zag hen beiden reageren op het gedrag dat de kleine man vertoonde. Ik zag dat [aangever 2] die kleine man tot staan probeerde te brengen door hem tegemoet te gaan en hem een trap te geven tegen zijn romp.”
7. [aangever 1] verklaarde over het begin van de vechtpartij:
“Opeens zie ik dat mijn broer [aangever 2] vanaf het eerste plateau van de trapopgang via de reling op [betrokkene 2] afgaat, voor de duidelijkheid dat is de kleinste van degenen waarmee ik op dat moment sprak. Later hoorde ik van mijn broertje dat [betrokkene 2] hem bedreigde en had gezegd: "ik steek je met een mes”, althans iets dergelijks.”
Vervolgens zou cliënt op [aangever 2] zijn afgegaan en is [aangever 1] met [aangever 3] en [aangever 2] in tegengestelde richting op cliënt afgegaan. Leden van het hof, dit is natuurlijk moeilijk te geloven. Deze heren proberen de politie ervan te overtuigen, dat is nog gelukt ook overigens, dat niet zij begonnen zouden zijn met vechten. De beelden liegen niet zou ik willen zeggen.
8. Op de beelden is te zien dat cliënt wegrent (bij de mensen vandaan). Hij verklaart hier over:
“Ik raakte in paniek, ik wilde gewoon weg. Nu ik er bij nadenk kon ik daar onmogelijk wegkomen. Ik dacht, ik kan via de weg zoals ik gekomen ben niet weg, dus dan moet ik er omheen. Ik flipte hij zei de hele tijd dat hij mij zou doodmaken.”
9. Cliënt is vervolgens getrapt en geslagen en heeft zich hiertegen verdedigd. Hetzelfde geldt voor [betrokkene 1] . Cliënt heeft daarbij mogelijk geslagen met het bij hem aangetroffen mes, mogelijk toen hij op de grond lag. Dit is op de beelden niet te zien.
Conclusie feitelijke toedracht
10. Primair is het standpunt dat, gelet op de camerabeelden, de verklaringen van cliënt, [betrokkene 3] , [getuige] en [betrokkene 1] , het duidelijk is dat cliënt en [betrokkene 1] zijn aangevallen en er sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen cliënt zich mocht verdedigen. Subsidiair is het standpunt indien uw hof zou menen dat geen uitsluitsel gegeven kan worden over de feitelijke toedracht uitgegaan dient te worden van de verklaringen van cliënt en [betrokkene 1] omdat deze voldoende aannemelijk zijn geworden en het tegendeel onvoldoende is gebleken. Ter onderbouwing haal ik kort een passage uit een arrest van uw collega’s in Amsterdam aan:
“Het hof constateert dat de feitelijke toedracht van het incident ook overigens onduidelijk is gebleven. (...) Het hof is bij die stand van zaken van oordeel dat aan de verdachte het voordeel van de twijfel moet worden gegeven, in die zin dat zijn lezing niet voor onaannemelijk kan worden gehouden. (...)”
11. De jurisprudentie is op dit punt kraakhelder. Wanneer de lezing van cliënt niet valt uit te sluiten, dient uw hof van die lezing uit te gaan. En de lezing van cliënt is duidelijk: hij werd bedreigd, rende weg, werd vervolgens geschopt en geslagen door meerdere personen. Cliënt kon geen kant uit en heeft zich geprobeerd te verdedigen door te slaan (al dan niet met een mes). Ik verzoek u van die feitelijke grondslag uit te gaan bij de beoordeling van de hierna te volgen verweren.
12. Dat maakt dat ik uw hof ga verzoeken cliënt van de primair tenlastegelegde openlijke geweldpleging vrij te spreken. Immers is cliënt aangevallen en is er geen wettig en overtuigend bewijs dat cliënt in vereniging geweld heeft gebruikt. Het was ieder voor zich, althans ten aanzien van cliënt en [betrokkene 1] . [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] daarentegen, die hebben wel in vereniging geweld gebruikt tegen cliënt en [betrokkene 1] . Het is niet zonder meer begrijpelijk dat deze mannen hiervoor niet zijn vervolgd.
Noodweer
13. Allereerst een inleidende opmerking. Het enkele gegeven dat bij cliënt een mes is aangetroffen kan volgens vaste jurisprudentie niet in de weg staan aan een geslaagd beroep op noodweer:
“De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.”
14. Cliënt werd door drie ‘portiers’ eerst geschopt en geslagen. De politierechter heeft ook vastgesteld dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Dan resteert de vraag of het handelen van cliënt voldoet aan de zogeheten subsidiariteits- en proportionaliteitseis. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Ik zal beginnen met de subsidiariteitseis.
Subsidiariteitseis
15. De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest uit 2016 nog eens duidelijk de lijnen uitgezet. Ik zal deze overweging in zijn geheel citeren:
“Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is.”
16. Cliënt kon zich niet aan de aanranding onttrekken, de uitgang was geblokkeerd. De positie van cliënt en de ruimte waarin hij zich bevond boden redelijkerwijs geen mogelijkheid tot onttrekking aan de aanranding. De situatie was voorts dermate dreigend dat het onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief was. Kortom, het handelen van cliënt voldoet aan de zogeheten subsidiariteitseis.
Proportionaliteitseis
17. De proportionaliteitseis strekt ertoe om een gedraging niet straffeloos te doen zijn indien deze gedraging - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De - tot terughoudendheid nopende - maatstaf van de Hoge Raad luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
18. Wij bestuderen pas achteraf een papieren dossier en kunnen dan droog en feitelijk bepaalde omstandigheden vaststellen. Cliënt verkeerde echter in paniek, in een situatie waarbij hij door drie ‘portiers’ werd aangevallen.
19. De verdediging is van mening dat het verdedigingsmiddel in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. Daarbij verzoekt de verdediging uit te gaan van de juistheid van de verklaringen van cliënt. Als we daarbij betrekken dat cliënt door drie grote kerels werd aangevallen, het feit dat het heel snel ging, dan kan niet worden gesteld dat het handelen van cliënt niet zou voldoen aan de eisen van proportionaliteit. Het verzoek is dan ook om cliënt, vanwege een geslaagd beroep op noodweer, vrij te spreken van de subsidiair tenlastegelegde mishandeling.”

De bespreking van de middelen

7. Het
eerstemiddel betreft een bewijsklacht gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte het feit ‘in vereniging’ heeft gepleegd.
8. De tenlastelegging is toegesneden op art. 141 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘in vereniging’ zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.
9. Het door de Hoge Raad gehanteerde kader met betrekking tot het medeplegen uit art. 47 Sr geldt ook als het medeplegen een bestanddeel is in bijzondere delicten, zoals openlijke geweldpleging in vereniging. [1] Dat betekent dat de feitenrechter ook in die gevallen zal moeten beoordelen of er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijk geweld plegen tegen personen of goederen. De Hoge Raad overweegt in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320,
NJ2016/418 m.nt. Rozemond (rov. 3.2):
“Daarbij kan van belang zijn dat openlijke geweldpleging in vereniging zich, gelet op de aard van het delict, in verschillende vormen kan voordoen. Er kan sprake zijn van evident nauw en bewust samenwerken, maar deze strafbaarstelling is mede toepasselijk op - en wordt ook frequent toegepast bij - openlijk geweld dat bestaat uit een meer diffuus samenstel van uiteenlopende, tegen personen of goederen gerichte geweldshandelingen en dat plaatsvindt binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan samenwerkingsverband met een eigen - soms moeilijk doorzichtige - dynamiek. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan dus zeker ook bij dit delict verschillende verschijningsvormen hebben. Een bijdrage van voldoende gewicht kan onder omstandigheden ook geheel of ten dele bestaan uit het verrichten van op zichzelf niet-gewelddadige handelingen.”
10. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een horecagelegenheid in gevecht is geraakt met een aantal andere personen. Hoewel uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte daar met een ander, [betrokkene 1] , was, spitst het cassatieberoep zich toe op de vraag of uit de bewijsvoering wel kan worden afgeleid dat deze andere persoon in voldoende nauwe en bewuste samenwerking met de verdachte heeft gehandeld om tot het oordeel te kunnen komen dat zij het feit ‘in vereniging’ hebben gepleegd. De stellers van het middel menen van niet.
11. Het hof heeft niet alleen vastgesteld dat de verdachte samen met een ander in de horecagelegenheid was, maar ook dat er een vechtpartij tussen twee groepen ontstond én dat “geen van de betrokkenen zich onbetuigd heeft gelaten”. Het hof heeft daarmee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat ook [betrokkene 1] in de vechtpartij verwikkeld is geraakt en daaraan een bijdrage heeft geleverd, waarmee het hof tot het oordeel kon komen dat het geweld in vereniging is gepleegd. Het voorliggende geval verschilt daarmee van bijvoorbeeld HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1000, waarbij het hof niets had vastgesteld waaruit kon volgen dat ook iemand anders dan de verdachte een bijdrage had geleverd aan het betreffende geweld. Ik wijs er tot slot ook op dat dit voor de verdediging in hoger beroep kennelijk niet ter discussie stond. Uit de pleitnota leidt ik af dat zowel de verdachte als [betrokkene 1] klappen hebben opgevangen van de anderen (onderdeel 9) en dat het “ieder voor zich, althans ten aanzien van cliënt en [betrokkene 1] ” was (onderdeel 12), waaruit ik afleid dat ook de verdediging kennelijk uitging van betrokkenheid van zowel de verdachte als [betrokkene 1] .
12. Het eerste middel faalt.
13. Het
tweedemiddel is gericht tegen de verwerping van het verweer dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer.
14. Het is vaste rechtspraak dat, hoewel sprake is van een (dreigende) wederrechtelijke aanranding, een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard wanneer de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. [2]
15. Blijkens de hiervoor weergegeven bewezenverklaring en bewijsvoering - waartegen in cassatie anders dan in het eerste middel ten aanzien van het bestanddeel ‘in vereniging’, dat mijns inziens faalt, niet wordt opgekomen - heeft het hof vastgesteld dat de verdachte samen met [betrokkene 1] openlijk geweld heeft gepleegd door:
- meermalen [aangever 1] met een vuist tegen het hoofd en lichaam te stompen,
- meermalen [aangever 2] met een vuist tegen het hoofd en lichaam te stompen en met hem in een worsteling te komen, en
- met een ingeklapt mes in de hand tegen het hoofd van [aangever 3] te slaan en hem meermalen met een vuist tegen het hoofd en lichaam te stompen.
16. Het hof leunt bij de verwerping van het beroep op noodweer sterk op de camerabeelden. Daaruit heeft het hof afgeleid dat [aangever 1] zich dreigend (hoofd naar voren en schouders breed) heeft opgesteld in de richting van de verdachte en [betrokkene 1] . Ook heeft het hof vastgesteld dat [aangever 2] via het trapportaal plotsklaps tegen de balustrade opklom en zich kennelijk zeer dreigend heeft gedragen en uitgelaten tegenover de verdachte. Maar evengoed heeft het hof vastgesteld dat de verdachte “dat niet over zijn kant laat gaan”, zijn hoofd richting het hoofd van [aangever 2] heeft bewogen – kennelijk ook bedoeld als dreiging of provocatie -, vervolgens een stap terug heeft gedaan en kennelijk een ingeklapt mes uit zijn jaszak heeft gepakt, waarna de verdachte aan de ene kant en [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] aan de andere kant op elkaar zijn afgerend en er een vechtpartij is gevolgd waarbij geen van de betrokkenen zich onbetuigd heeft gelaten en waarbij de verdachte en [betrokkene 1] zich hebben gedragen zoals bewezenverklaard. Vervolgens heeft het hof overwogen dat geen van de betrokkenen de indruk wekte zich aan een vechtpartij te willen onttrekken en dat ze gelet op de uiterlijke verschijningsvorm allemaal een gewelddadige confrontatie hebben gezocht.
17. Volgens de stellers van het middel had het hof beter moeten motiveren waarom de verdachte zich aanvallend heeft gedragen. Dat oordeel zou zich niet goed verhouden met de vaststelling dat de verdachte een stap terug deed en in de richting van het trapportaal rende waar ook de uitgang was, en met het onderdeel van het verweer waarin naar voren is gebracht dat de verdachte op dat moment in paniek was. [3] Kortom, zo begrijp ik het punt, het hof had beter moeten uitleggen dat dit niet een poging was van de verdachte om zich aan het dreigende geweld te onttrekken. [4]
18. Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte op grond van de uiterlijke verschijningsvorm daarvan in de kern als aanvallend moeten worden gezien. De vaststellingen die het hof op dat punt heeft gedaan, zijn van feitelijke aard. Wat het hof daarover heeft vastgesteld – namelijk dat de verdachte een kennelijk dreigende houding heeft aangenomen, (weliswaar een stap terug heeft gedaan, maar vervolgens) een ingeklapt mes heeft gepakt en in zijn hand gehouden en vervolgens is gaan rennen naar het trapportaal waar de groepen elkaar troffen – en de gevolgtrekking dat ook de verdachte niet de indruk heeft gewekt zich aan een vechtpartij te willen onttrekken, waaruit naar de uiterlijke verschijningsvorm sprake is van het opzoeken van een gewelddadige confrontatie, is niet onbegrijpelijk. Daarin ligt bovendien als oordeel van het hof besloten dat ook op grond van de bedoeling van de verdachte zijn gedraging als aanvallend moet worden aangemerkt [5] en niet als een poging om zich aan het geweld te onttrekken. Een en ander is voldoende gemotiveerd en draagt de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig.
19. Ook het tweede middel faalt.

Slotsom

20. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Omdat het eerste middel gaat over de bewezenverklaring van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, ligt afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO ten aanzien van dat middel niet voor de hand. [6]
21. Ambtshalve merk ik nog op dat in deze zaak op 3 januari 2023 cassatieberoep is ingesteld. Dat betekent dat de behandeltermijn van twee jaren in de cassatiefase is overschreden. Gelet op de opgelegde straf kan worden volstaan met een constatering daarvan. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320,
2.Vgl. bijv. HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:291; HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:633,
3.Dat komt in de pleitnota naar voren en dat heeft de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2022 herhaald, wat ook is neergelegd in het proces-verbaal van die zitting.
4.Zie daarover HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 (rov. 3.5.2).
5.Vgl. HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108,
6.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,