3.6Nu er geen bewijs bestaat van een dienstbetrekking met [B] BV, dient [verdachte] te worden vrijgesproken van het (feitelijke leidinggeven aan het) opzettelijk indienen van aangiften loonheffing door [B] BV ivm een vermeende bijtelling.”
32. Het onder 6 bewezenverklaarde feit houdt kort gezegd in dat [B] BV als inhoudingsplichtige over de jaren 2011-2013 steeds opzettelijk de aangifte voor de loonbelasting en de premie volksverzekeringen onjuist heeft gedaan omdat er steeds een te laag bedrag aan te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen werd opgegeven, terwijl de verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. Voor de goede orde merk ik op dat door de eerdere uitspraak van de Hoge Raad in deze zaak onherroepelijk vaststaat dat [B] BV op 25 september 2014 – kort gezegd – opzettelijk een valse kilometeradministratie over de jaren 2011, 2012 en 2013 aan de Belastingdienst beschikbaar heeft gesteld, aan welke gedraging de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven (bewezenverklaring onder 4).
33. Het hof heeft vastgesteld dat bij [B] BV slechts één persoon werkzaam is en dat dit de verdachte is (bewijsmiddel 23). Uit de overzichten inkomstenverhouding (bewijsmiddel 16-18) volgt dat [B] BV over de jaren 2011-2013 inderdaad inhoudingsplichtige was. Ook de verdachte heeft verklaard in loondienst te zijn bij [B] BV (bewijsmiddel 1). Bovendien heeft hij bevestigd dat hij feitelijk leidinggevende van [B] BV was, dat hij uit die hoofde een onjuiste kilometeradministratie heeft overhandigd aan de belastingdienst en dat de kosten van de auto van de zaak ten laste kwamen van [B] BV (bewijsmiddel 2).
34. Dat het hof [B] BV heeft aangemerkt als belasting- of betalingsplichtige en niet [C] BV,is op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen – en de aan de feitenrechter toekomende selectie- en waarderingsvrijheid daaromtrent – dan ook niet onbegrijpelijk.
35. Voor zover nog is aangevoerd dat uit de bewijsvoering 1) niet kan blijken of de auto aan de verdachte ter beschikking was gesteld door [B] BV of [C] BV,2) niet blijkt dat er een aangifte is gedaan, 3) niet volgt dat het privégebruik van de auto(‘s) zodanig was dat dit in de aangifte(n) LB/PH verwerkt had moeten worden en 4) niet volgt dát en voor welk te laag bedrag de te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen werd opgegeven, merk ik op dat hierover ter terechtzitting in hoger beroep niks is aangevoerd en dat dit overigens uit de bewijsmiddelen, waaronder de ambtsedige verklaringen van onder meer [betrokkene 9] , voldoende duidelijk kan worden afgeleid.
36. Ten aanzien van de punten 3 en 4 merk ik daarbij nog op dat art. 13bis lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 gedurende de gehele periode waarop de bewezenverklaring ziet als volgt luidde:
“Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:
a. 25% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;
b. 35% van de waarde van de auto indien de auto meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen.
De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.”
37. Op grond van art. 13bis lid 1 Wet LB 1964 dient een inhoudingsplichtige een bijtelling voor het privégebruik tot het loon van de werknemer te rekenen als de ter beschikking gestelde auto ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld. Bijtelling hoeft niet plaats te vinden als blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. De bewijslast hiervoor ligt in principe bij de inhoudingsplichtige of de werknemer. Het bewijs dat de 500-kilometergrens niet is overschreden kan worden geleverd aan de hand van een sluitende rittenadministratie, maar het is ook mogelijk om dit met andere bewijsmiddelen te doen blijken (vrije bewijsleer), zoals verklaringen RDW-gegevens en onderhoudsnota's. Met het woord ‘blijken’ wordt bedoeld dat het niet voldoende is als een werknemer iets aannemelijk maakt. De werknemer moet op overtuigende wijze de informatie presenteren.Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat door het overleggen van een onjuiste rittenadministratie niet aan die bewijslast is voldaan en een bijtelling had moeten plaatsvinden.
38. Ook het derde middel faalt in al zijn onderdelen.
39. Het
vierdemiddel klaagt over de benadelingsbedragen die het hof bij de strafoplegging als uitgangspunt heeft genomen.
40. Het hof heeft de strafoplegging, voor zover hier relevant, als volgt gemotiveerd:
“Het hof verenigt zich met de hieronder (cursief) opgenomen overwegingen van het hof uit het arrest van 16 september 2020 en neemt deze over:
“
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zestal misdrijven die alle tot doel hadden om financieel gewin te behalen. Zo heeft hij feitelijke leiding gegeven aan het doen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting, loonbelasting en premie volksverzekeringen door twee bedrijven waar hij mede-eigenaar van was, te weten [A] BV en [B] BV. Voor laatstgenoemd bedrijf heeft verdachte een vervalste kilometeradministratie bij de belastingdienst ingediend met betrekking tot een periode van drie jaren. Ten slotte heeft verdachte een factuur valselijk opgemaakt. Het benadelingsbedrag dat door het handelen van verdachte voor de Belastingdienst – en daarmee voor de samenleving – is ontstaan, wordt door het hof begroot op een bedrag rond de tweehonderdduizend euro.
(…)
Naast de hoogte van het benadelingsbedrag hebben ook de hoeveelheid gepleegde feiten, zowel wat het aantal ervan als ook de verschillende soorten/gebieden betreft, de periode waarover de feiten zijn gepleegd van december 2012 tot en met 29 juni 2015 als ook de hoedanigheid van de verdachte als registeraccountant, invloed op de aard en omvang van de op te leggen straf. In het onderhavige geval geldt op grond van de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) als uitgangspunt voor de op te leggen straf, bij een benadelingsbedrag van € 125.000,00 tot € 250.000,00 oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van tussen de negen en twaalf maanden.
Verdachte heeft - als voormeld - niet alleen op verschillende gebieden (OB, LB/PH) valse aangiften gedaan, maar hij deed dat ook over verschillende tijdvakken en alles bij elkaar hebben de handelingen van verdachte betrekking op een aantal jaren waarover die aangiften werden gedaan. Ten slotte kan niet voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat verdachte is opgeleid tot- en jarenlang werkzaam is geweest als registeraccountant. Hij was naar eigen zeggen gespecialiseerd op het gebied van accountancy, belastingadvies en consultancy. Dit maakt dat het bij herhaling doen van valse belastingaangiftes aan verdachte, die als registeraccountant niet alleen een voorbeeldfunctie had maar die met zijn handelen de goede naam en het aanzien van zijn hele beroepsgroep schade berokkent, zwaar wordt aangerekend.”
Het hof heeft bij het bepalen van de straf tevens acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 27 januari 2023 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder wegens soortgelijke delicten is veroordeeld.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals, die blijken uit het dossier, waaronder een reclasseringsadvies d.d. 16 april 2019, en zoals die ter terechtzitting van het hof zijn besproken. Er zijn door de verdediging geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die in positieve dan wel negatieve zin van invloed zijn op de op te leggen straf. Ook anderszins zijn die niet gebleken.
In het kader van de strafmaat heeft de verdediging aangevoerd dat het benadelingsbedrag lager is aangezien verdachte te weinig voorbelasting heeft teruggevraagd. Dat heeft te maken met twee facturen die niet zijn meegenomen.
Het hof stelt vast dat het gaat om een factuur van [M] B.V. aan [A] B.V. van 29 november 2013 en 1 december 2014. De factuur van 29 november 2013 heeft betrekking op de huur van een machinepark voor een kozijnenfabriek en betreft het vierde kwartaal van 2012 en geheel 2013. De tweede factuur heeft betrekking op het vierde kwartaal van 2014. Dat verdachte te weinig voorbelasting zou hebben teruggevraagd is naar het oordeel van het hof met deze facturen niet aangetoond. De facturen hebben namelijk betrekking op een machinepark dat door [M] B.V. t.n.v. verdachte op 1 oktober 2012 is gekocht voor een bedrag van 200.000,- ex BTW. Ook blijkt uit het dossier dat verdachte de koopsom nooit heeft betaald. Gelet op de verhuurperiode heeft de factuur een merkwaardige datum en er staan, gelet op de koopsom, merkwaardige bedragen op. Met betrekking tot de factuur van 1 december 2014 merkt het hof op dat deze buiten de tenlastegelegde periode valt en reeds om die reden niet op het benadelingsbedrag in mindering dient te worden gebracht. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat verdachte te weinig voorbelasting heeft teuggevraagd en dat het oriëntatiepunt dat door de rechtbank is gehanteerd niet juist zou zijn.
Met betrekking tot het benadelingsbedrag stelt het hof vast dat het benadelingsbedrag over de jaren 2011, 2012 en 2013 met betrekking tot het privé gebruik van de auto komt op een nadeel van ruim € 100.000,- en het fiscale nadeel geleden met betrekking tot de ICV bedraagt € 83.747. Gelet daarop volgt het hof de verdediging niet in de door haar naar voren gebrachte redenering dat van een lager benadelingsbedrag uit dient te worden gegaan.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat bij de strafmaat rekening dient te worden gehouden met het ontbreken van de mogelijkheid om [betrokkene 7] , [betrokkene 3] en [betrokkene 8] als getuigen te horen. Het niet kunnen horen van deze getuigen is van invloed op de strafmaat, in het bijzonder in verband met de omvang van het geleden nadeel. Daaromtrent overweegt het hof als volgt. Getuige [betrokkene 7] is niet relevant voor de verweten gedragingen. Het hof zal om die reden daar ook geen consequenties aan verbinden. Ten aanzien van getuige [betrokkene 3] en [betrokkene 8] overweegt het hof dat deze getuigen kunnen verklaren over feit 3. Het fiscale nadeel dat is veroorzaakt door dit feit is relatief klein in vergelijking met het nadeel van de feiten 1, 2 en 6 en derhalve niet zodanig van invloed op de gehanteerde LOVS oriëntatiepunten dat gekeken dient te worden naar een lagere bandbreedte, zoals door de verdediging is aangevoerd.
(…)
Alles afwegende is het hof van oordeel dat in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden passend is. Het hof zal echter rekening houden met het tijdsverloop en aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden opleggen. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal op deze straf in minder worden gebracht. Deze gevangenisstraf is passend en noodzakelijk.
(…)”
41. Het benadelingsbedrag dat is gemoeid met de onjuiste aangiften omzetbelasting (feit 2) en samenhangt met de intracommunautaire verwervingen is inderdaad begroot op € 83.747,00 zoals volgt uit het hierboven genoemde bewijsmiddel 11. Uit dat bewijsmiddel en bewijsmiddel 14 volgt dat het totale fiscale nadeel over 2013 wat betreft de omzetbelasting € 77.398,00 bedraagt. Uit bewijsmiddel 4 gezien in samenhang met de bekennende verklaring van de verdachte als opgenomen in bewijsmiddel 2 volgt dat ook over 2014 fiscaal nadeel is geleden, waarvan een deel betrekking heeft op het eerste kwartaal. De ruim € 100.000,- in verband met het privégebruik van de auto heeft het hof kennelijk afgeleid uit de naheffingsaanslagen die zijn opgenomen in de ambtsedige verklaring inzake [B] BV (AMB-026). Over de jaren 2011-2013 komt dat uit op een bedrag van € 107.510,00 en dus ruim € 100.000,00. Daarbij moet vervolgens nog het benadelingsbedrag worden betrokken dat volgt uit het onder 3 bewezenverklaarde. Mede in aanmerking genomen dat in het proces-verbaal van de terechtzitting is neergelegd dat de stukken uit het dossier worden geacht te zijn voorgehouden, is het voldoende duidelijk waarop het hof het totale benadelingsbedrag heeft gebaseerd. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof hiernaar verwijst als een bedrag van ‘rond de tweehonderdduizend euro’. In het verlengde daarvan is het hof op grond van de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS als uitgangspunt voor de op te leggen straf, aangesloten bij een benadelingsbedrag van € 125.000,- tot € 250.000,-. Daarbij geldt de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van tussen de negen en twaalf maanden. Ook merk ik nog op dat het hof in beginsel een gevangenisstraf van negen maanden passend vond en daarmee aldus aan de onderkant van de volgens het oriëntatiepunt toepasselijke bandbreedte is gaan zitten.
42. Ten aanzien van hetgeen in de toelichting op het middel is aangevoerd met betrekking tot het in aanmerking te nemen benadelingsbedrag in verband met het onder 6 bewezenverklaarde merk ik nog op dat dat mijns inziens is gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het is op zichzelf correct dat in de (tenlastelegging en) bewezenverklaring (ook) staat dat feit 6 is gepleegd in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2014, maar verderop in de (tenlastelegging en) bewezenverklaring is gespecificeerd dat de beschuldiging betrekking heeft op de aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over 2011, 2012 en 2013. Blijkens het vonnis in eerste aanlegen het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is dat ook steeds geweest waarvan werd uitgegaan. Het hof heeft de tenlastelegging kennelijk en niet onbegrijpelijk ook zo geïnterpreteerd dat deze betrekking heeft op de jaren 2011, 2012 en 2013.
43. Het vierde middel faalt eveneens.