Conclusie
1.Inleiding en overzicht
Kern
Perschevan het HvJ. Belanghebbende verbindt aan dat arrest het gevolg dat hem als gever niet mag worden belet om bewijs te leveren dat de buitenlandse instellingen voldoen aan de Nederlandse voorwaarden voor erkenning als ANBI.
Perschefaalt naar mijn mening. De overwegingen waarop belanghebbende zich beroept, zijn namelijk gegeven in het kader van de vraag of de discriminatoire beperking van het vrije kapitaalverkeer kan worden gerechtvaardigd, terwijl in deze zaak eerst en vooral aan de orde is óf sprake is van een in beginsel verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer. Van directe discriminatie naar vestigingsplaats is in deze zaak – anders dan in
Persche– geen sprake. Naar mijn mening leidt de registratievoorwaarde als zodanig evenmin tot een indirecte discriminatie van niet-ingezeten instellingen. Dat wordt mijn inziens niet anders indien daarbij ook het aanvraagproces wordt betrokken. Het (impliciete) oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is gemaakt dat het voor de buitenlandse instellingen praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk is om te registreren, houdt naar mijn mening in cassatie stand.
Van Caster. Dat arrest heeft mij op het spoor gebracht om de kwestie of de registratievoorwaarde verenigbaar is met art. 63 VWEU, niet alleen te bezien vanuit de positie van een niet-ingezeten instelling aan wie de gift wordt gedaan, maar ook vanuit de positie van de belastingplichtige gever. Ik meen dat, naar analogie met het arrest
Van Caster(en in zeker opzicht ook het arrest
Real Vida Seguros SA), kan worden betoogd dat de registratievoorwaarde wel zorgt voor een (indirect) discriminatoire belemmering voor een inwoner van Nederland om giften te doen aan niet-ingezeten instellingen, omdat die over het algemeen niet als ANBI geregistreerd zullen zijn in Nederland. Anders gezegd: ik meen dat het niet zonder redelijke twijfel is dat de registratievoorwaarde niet een beperking van het vrije kapitaalverkeer inhoudt voor de gever.
Persche(5.1-5.5). Vervolgens komt aan bod een zaak tegen Nederland die de Europese Commissie aanhangig heeft gemaakt en vervolgens heeft ingetrokken over de registratievoorwaarde, alsmede literatuur daarover (5.6-5.12). Tot slot, maak ik nog melding van een door mij verkend maar uiteindelijk niet uitgewerkt (zij)pad, te weten HR BNB 2013/104 over het registratievereiste voor de voormalige aftrek van uitgaven voor een monumentenpand (5.13).
de factodiscriminatie. Eerst komt algemene jurisprudentie van het HvJ daarover aan bod (6.2-6.15). Vervolgens behandel ik enige jurisprudentie over de facto jurisprudentie en formele voorwaarden, waaronder het arrest Van Caster (6.16-6.18).
onderdeel 7volgt dat men in de literatuur verdeeld is over de vraag of de registratievoorwaarde verenigbaar is met het Unierecht.
Perscheis in de hier relevante Nederlandse regelgeving geen sprake van directe discriminatie naar vestigingsplaats. Ook niet-ingezeten instellingen kunnen immers worden aangemerkt als ANBI. De registratievoorwaarde geldt bovendien voor zowel ingezeten als niet-ingezeten instellingen. Verder maakt de giftenaftrek geen onderscheid tussen giften aan een ingezeten instelling en die aan een niet-ingezeten instelling (8.8-8.12).
Van Casterkan namelijk worden betoogd dat de registratievoorwaarde zorgt voor een discriminatoire belemmering voor een inwoner uit Nederland om giften te doen aan niet-ingezeten instellingen, omdat die over het algemeen niet als ANBI geregistreerd zullen zijn in Nederland (8.27-8.34).
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
Stiftung([A]) en twee Duitse
eingetragene Vereine(de Förderverein Kuratorium [B] en de Deutsche Gesellschaft [C]).
Persche [3] van het HvJ maakt de Nederlandse giftenaftrek geen onderscheid tussen giften aan binnenlandse en giften aan buitenlandse instellingen.
3.Het geding in cassatie
Perschevolgt dat Nederland als lidstaat van heffing fiscale voordelen voor giften aan instellingen die in een andere lidstaat als van algemeen nut zijn erkend, niet mag weigeren enkel omdat Nederland niet de mogelijkheid zou hebben bij de begiftigde instelling na te gaan of is voldaan aan de eisen van de wetgeving van de lidstaat waar die instelling is gevestigd. Belanghebbende betoogt dat hij als gever moet kunnen bewijzen dat de buitenlandse instellingen voldoen aan de voorwaarden voor erkenning als ANBI.
4.Nationaal recht
Wettelijk systeem en achtergrond daarvan
5.Unierecht: algemeen nut-instellingen en de verkeersvrijheden
Jurisprudentie algemeen nut-instellingen
Stauffergaat het om een Italiaanse stichting van algemeen nut die een bedrijfspand in München bezit. Deze streeft in Duitsland ook doelstellingen van algemeen nut na, maar omdat zij aldaar beperkt belastingplichtig is, kan zij niet in aanmerking komen voor de algemeen nut-vrijstelling in Duitsland. Daarom worden de inkomsten uit verhuur en verpachting van het bedrijfspand in de Duitse heffing betrokken. Het HvJ oordeelt dat het beperken van de algemeen nut-vrijstelling voor inkomsten uit verhuur tot onbeperkt belastingplichtigen in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer (rov. 27-28). Stichtingen die hun zetel in een andere lidstaat hebben, worden daardoor immers benadeeld. Het HvJ oordeelt vervolgens betreffende de vergelijkbaarheid dat het Unierecht als uitgangspunt lidstaten er niet toe verplicht dat buitenlandse stichtingen die in hun lidstaat van herkomst zijn erkend als van algemeen nut, op hun grondgebied automatisch dezelfde erkenning krijgen (rov. 39). Dit neemt niet weg dat wanneer een stichting die in een lidstaat als van algemeen nut is erkend, voldoet aan de daartoe in de wettelijke regeling van een andere lidstaat gestelde voorwaarden en de bevordering van identieke gemeenschapsbelangen nastreeft, de autoriteiten van die andere lidstaat het recht op gelijke behandeling niet kan weigeren op de enkele grond dat zij niet op het grondgebied van deze lidstaat is gevestigd (rov. 40). Een ongelijke behandeling van objectief vergelijkbare gevallen op grond van vestigingsplaats, is in beginsel niet toegestaan, tenzij zij kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (rov. 41-42). Ter zake daarvan overweegt het HvJ – voor zover hier relevant – als volgt:
Stauffergaat om de behandeling van de buitenlandse instelling zelf, staat in
Persche [33] de behandeling van de gever aan een buitenlandse instelling centraal. In die zaak gaat het om een inwoner van Duitsland die een gift in natura doet aan een in Portugal gevestigd verzorgings- en kindertehuis. Dat tehuis is ingeschreven als particuliere instelling voor maatschappelijke solidariteit en heeft daardoor recht op alle fiscale vrijstellingen en voordelen die de Portugese wet aan instellingen van algemeen nut toekent. De Duitse belastingdienst weigert de aftrek van deze gift, omdat de begiftigde niet in Duitsland is gevestigd en de belastingplichtige geen schenkingsbewijs in de voorgeschreven vorm heeft overgelegd. Ten aanzien van de hier relevante materie bouwt het HvJ voort op
Stauffer, zij het ditmaal in grootkamerlijke bezetting.
Perscheis naar strekking grotendeels vergelijkbaar met dat arrest. Vanaf rov. 56 overweegt het HvJ in aanvulling daarop ook nog ten aanzien van de gever:
Commissie/Oostenrijk [34] en
Missionswerk Werner Heukelbach [35] . Ik werk deze arresten hier niet uitgebreid uit. Relevant om te vermelden is dat ook in deze arresten aan de orde is dat de desbetreffende regelgeving een onderscheid maakt naar vestigingsplaats. In
Commissie/Oostenrijkgaat het om een regeling die meebrengt dat de belastingaftrek van giften aan onderzoeks- en onderwijsinstellingen (in feite) alleen wordt aanvaardt wanneer deze instellingen in Oostenrijk zijn gevestigd. [36] Het HvJ acht dat in strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer, omdat voor het verschil in behandeling geen rechtvaardiging bestaat. [37] In
Missionswerk Werner Heukelbachgaat het om een Belgische wettelijke regeling op grond waarvan de mogelijkheid om voor het verlaagde tarief van de successierechten in aanmerking te komen wordt voorbehouden aan organismen zonder winstoogmerk die hun zetel van werkzaamheden hebben in België dan wel in de lidstaat waar de erflater daadwerkelijk verbleef of zijn arbeidsplaats had op het tijdstip van zijn overlijden, of waar hij voorheen daadwerkelijk is verbleven of zijn arbeidsplaats heeft gehad. Dit betekent dat een successie zwaarder wordt belast wanneer de begunstigde een organisme zonder winstoogmerk is dat zijn zetel van werkzaamheden heeft in een lidstaat waar de erflater niet daadwerkelijk is verbleven of zijn arbeidsplaats heeft gehad. [38] Ook in dit arrest acht het HvJ geen rechtvaardiging aanwezig voor het verschil in behandeling op grond van vestigingsplaats. [39]
Persche:
Stauffer,
Persche,
Commissie/Oostenrijken
Missionswerk Werner Heukelbach) vergelijkbaar is met de Nederlandse regeling. [48] Deze Nederlandse regelgeving geldt namelijk op gelijke wijze voor in Nederland en in andere lidstaten gevestigde instellingen. De registratievoorwaarde als zodanig is volgens Hemels toegestaan, omdat deze wordt gesteld zonder onderscheid te maken naar vestigingsplaats. De wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de voorwaarde, de aanvraagprocedure, is volgens de auteur echter mogelijk wel in strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer. Hemels wijst er namelijk op dat waar een in Nederland gevestigde instelling het aanvraagformulier kan downloaden, een in buitenland gevestigde instelling het formulier schriftelijk moet aanvragen. Bovendien is de informatie over de aanvraagprocedure slechts in het Nederlands beschikbaar. In een ander artikel uit 2012 [49] voegt Hemels daar nog aan toe dat detailinformatie uitsluitend in het Nederlands beschikbaar blijft en dat kennelijk het uitgangspunt is dat buitenlandse instellingen een adviseur zullen inschakelen.
6.Unierecht: de factodiscriminatie
directediscriminatie naar vestigingsplaats is naar mijn mening voor deze zaak ook van belang de rechtspraak van het HvJ in belastingzaken over
indirectediscriminatie naar vestigingsplaats, ook wel de facto discriminatie of verkapte discriminatie genoemd. Dit is wat weerbarstige materie omdat het HvJ een evenwicht dient te vinden tussen enerzijds het belang van het vrije verkeer binnen de Unie en anderzijds de belastingsoevereiniteit van lidstaten. Het belang van het vrije verkeer binnen de Unie vereist dat aanvaard wordt dat ook indirecte discriminatie naar vestigingsplaats verboden is, omdat het verbod op directe discriminatie naar vestigingsplaats anders te gemakkelijk zou kunnen worden ontgaan. Daartegenover staat dat hoe lager de drempel wordt gelegd voor aanvaarding van de aanwezigheid van indirecte discriminatie naar vestigingsplaats, hoe meer de belastingsoevereiniteit van lidstaten wordt aangetast.
ANGED, mede omdat daarin compact een rechtspraakoverzicht wordt gegeven: [54]
Deka [56] over de voormalige Nederlandse regeling voor teruggaaf van dividendbelasting aan een fiscale beleggingsinstelling (fbi). Het HvJ geeft daarin het volgende kader met verwijzing naar onder meer zijn arresten
Van Caster [57] en
Van der Weegen [58] :
Dekais onder meer een heikel punt dat in het kader van de aandeelhouderseis die geldt voor de kwalificatie als fbi, in enige jaren strengere voorwaarden werden gesteld aan beleggingsfondsen waarvan de aandelen niet aan de Amsterdamse effectenbeurs waren genoteerd, dan aan beleggingsfondsen waarvan de aandelen wel aan die effectenbeurs waren genoteerd. Het HvJ overweegt (punt 58) dat het aan de Hoge Raad is “om na te gaan of aan de aandeelhouderseis (…) niet per definitie of de facto voornamelijk slechts kon worden voldaan door ingezeten beleggingsfondsen, terwijl niet-ingezeten beleggingsfondsen, waarvan de aandelen en participaties niet aan de Amsterdamse effectenbeurs waren genoteerd maar wel aan een andere effectenbeurs, daar over het algemeen niet aan voldeden.”
Real Vida Seguros SA. [59] Het gaat daarin niet zozeer in om de fiscale behandeling van een beleggingsinstelling als zodanig, maar om de fiscale behandeling van ontvangen dividenden. Aan de orde is een Portugese regeling die erin voorziet dat dividenden die op de Portugese beurs zijn verkregen gunstiger worden belast bij de ontvanger dan dividenden die op beurzen van andere staten zijn verkregen. Mede onder verwijzing naar rov. 55-56 van
Deka, acht het HvJ een de facto benadeling van grensoverschrijdende situaties aanwezig. De kernoverweging luidt:
Dekais tevens de zogenoemde dooruitdelingseis aan de orde. Het gaat mij op deze plaats niet om de specifieke overwegingen van het HvJ over die eis (want dat is nogal materie-specifiek), maar om de daaraan voorafgaande meer algemene overwegingen van het HvJ over voorwaarden die zonder onderscheid van toepassing zijn. Nadat het HvJ de kern van zijn – zojuist in 6.4 geciteerde – punten 55-56 heeft herhaald (in punt 70), het in herinnering heeft gebracht dat het elke lidstaat vrijstaat om te bepalen aan welke materiële en formele voorwaarden moet worden voldaan om voor een bijzondere belastingregeling voor instellingen voor collectieve beleggingen in aanmerking te komen (punt 71) en het heeft uiteengezet dat het vrije verkeer van kapitaal niet aldus kan worden begrepen dat een lidstaat verplicht is om zijn belastingregeling af te stemmen op die van een andere lidstaat, teneinde te waarborgen dat in alle situaties de belasting aldus wordt geheven dat alle verschillen als gevolg van de nationale belastingregelingen verdwijnen (punt 72), overweegt het HvJ:
X BVvan 4 oktober 2024 formuleert het HvJ de maatstaf voor indirecte discriminatie weer net wat anders dan de zojuist in 6.4 geciteerde maatstaf in Deka: [60]
Tesco-Global Áruházak [61] volgt dat de omstandigheid dat voor het grootste deel niet-ingezetenen getroffen worden door een fiscale maatregel, nog niet (zonder meer) betekent dat sprake is van indirecte discriminatie. Die zaak gaat over een Hongaarse heffing van ondernemingen in de detailhandel naar een progressief tarief. De omstandigheid doet zich voor dat voornamelijk buitenlandse bedrijven in de hoogste tariefschijf vallen en daarom verreweg het grootste deel van de belastingopbrengst van deze heffing dragen. Dat is volgens de grote kamer van het HvJ op zichzelf geen discriminatie, omdat deze omstandigheid wordt verklaard door het feit dat de Hongaarse markt van de detailhandel in winkels wordt gedomineerd door dergelijke belastingplichtigen, die op deze markt de grootste omzetten behalen:
Hervis Sport- és Divatkereskedelmi [62] . Dat belicht ik omdat het HvJ in die laatste zaak ogenschijnlijk uitgaat van een sterk kwantitatieve benadering van het concept indirecte discriminatie, [63] in afwijking van de voorafgaande conclusie van A-G Kokott die had geconcludeerd dat de Hongaarse regelingen geen bepalingen bevatten die een verkapte discriminatie naar vestigingsplaats inhouden. [64] In de zaak
Tesco-Global Áruházakvolgt het HvJ wél de conclusie van A-G Kokott [65] – zoals ook naar voren komt in het zojuist geciteerde punt 72 – al geeft het niet expliciet antwoord op de door de A-G opgeworpen conceptuele vraag “of er zowel van een kwantitatieve als van een kwalitatieve correlatie sprake moet zijn, dan wel of eventueel ook één van beide volstaat” voor de aanname van verkapte discriminatie. [66] Niettemin valt wel op dat het HvJ expliciet overweegt dat een progressieve belastingheffing kan worden gebaseerd op de omzet, “aangezien het bedrag van de omzet een neutraal onderscheidingscriterium is” (punt 70).
Tesco-Global Áruházakeen (aanvullend) kwalitatief criterium voor het aannemen van indirecte discriminatie. [67] De A-G brengt dit criterium in verband met de bescherming van de fiscale jurisdictie van een lidstaat:
X BVeen meer kwantitatieve benadering voor te staan: [68]
F.S.A.waarin het HvJ zeer recent arrest heeft gewezen [69] . Het gaat in die zaak om een Poolse regeling die meebrengt dat een beleggingsfonds (icb) enkel wanneer het wordt beheerd door een externe entiteit die haar activiteiten uitoefent krachtens een vergunning van de bevoegde autoriteiten voor toezicht op de financiële sector van de staat waar deze entiteit is gevestigd, in aanmerking komt voor vrijstelling van vennootschapsbelasting. De vrijstelling wordt dus niet verleend aan intern beheerde icb’s. Bijzondere omstandigheid is dat het Poolse recht enkel de oprichting van extern beheerde icb’s toestaat (zie voor dit een en ander punt 40 van het arrest). A-G Kokott komt in die zaak tot de conclusie dat het niet-verlenen van de vrijstelling aan een intern beheerde icb geen indirecte discriminatie naar vestigingsplaats inhoudt. [70] De A-G meent (a) om een drietal redenen dat doel en strekking van het verbod van indirecte discriminatie zich daartegen verzet (punt 41-52), (b) dat geen discriminerend onderscheidingscriterium aanwezig is, zodat het criterium ook niet ‘naar zijn aard’ kan leiden tot een verschil in behandeling naargelang vestigingsplaats (punt 53-56), en (c) dat erkenning van indirecte discriminatie in dit geval afbreuk zou doen aan de Poolse fiscale autonomie om een drietal redenen (punt 57-64). De A-G meent bovendien (subsidiair) dat gelet op de door Polen nagestreefde doelstelling van bescherming van de beleggers, ingezeten extern beheerde beleggingsfondsen en niet-ingezeten intern beheerde beleggingsfondsen zich niet in een objectief vergelijkbare situatie bevinden (punt 66-75).
F.S.A.en de eerder genoemde zaak
Deka(6.4 e.v.), noem ik de zaak
UBS Real Estate(waarin de omstandigheid dat een Italiaanse begunstigende regeling was voorbehouden aan gesloten vastgoedfondsen, als een in beginsel verboden beperking is aangemerkt) [71] en de zaak
A SCPI(waarin de voorwaarde in de Finse regeling dat de beleggingsinstelling bij overeenkomst is opgericht, als een verkapte beperking is aangemerkt). [72]
Meilicke [73] gaat het om een Duitser die in Nederlandse en Deense vennootschappen heeft geïnvesteerd en daaruit dividenden heeft ontvangen. De Duitse wetgeving voorziet in een belastingkrediet voor de dividenden, maar alleen als een vennootschapsbelastingcertificaat zoals bedoeld in de Duitse wetgeving wordt overgelegd. Hier relevant zijn de overwegingen van het HvJ over dat certificaat:
Meilickevinden ook hun weerslag in het in
Dekaaangehaalde arrest
Van Caster [74] . Dat arrest gaat over “een nationale wettelijke regeling (…) volgens welke de niet‑nakoming door een niet‑ingezeten beleggingsfonds van de verplichtingen tot mededeling en tot bekendmaking van bepaalde informatie uit hoofde van die wettelijke regeling, die zonder onderscheid voor ingezeten en niet‑ingezeten fondsen gelden, tot de forfaitaire belasting van de opbrengsten van de belastingplichtige uit dat beleggingsfonds leidt” (punt 24). Daarbij is van belang dat uit de wettelijke regeling volgt dat als een fonds die verplichtingen niet nakomt, een belastingplichtige
geengegevens of informatie kan verstrekken waaruit zijn werkelijke opbrengsten kunnen blijken (punt 33). Het HvJ komt tot de conclusie dat de forfaitaire belasting “moet (…) worden geacht de belastingplichtige te kunnen benadelen” (punt 32). Het HvJ komt vervolgens tot het oordeel dat sprake is van een beperking van het vrije kapitaalverkeer op basis van de volgende overwegingen:
Meilicke:
Literatuur over de verenigbaarheid van de registratievoorwaarde met het Unierecht
Perscheaf of de registratieplicht in het Nederlandse ANBI-regime wel een prima facie belemmering van het vrije verkeer meebrengt. Hij betoogt verder dat het juridisch zeer moeilijk wordt om tot een markttoegangbelemmering te concluderen zonder daarmee een vorm van automatische wederzijdse erkenning te realiseren: [77]
Perschelaat Van Es via diverse vragen doorklinken twijfel te hebben of in het geval de buitenlandse instelling materieel voldoet aan de Nederlandse eisen voor een ANBI en de belastingplichtige de relevante bewijsmiddelen aandraagt, de giftenaftrek wel kan worden geweigerd op de grond dat de buitenlandse instelling niet voldoet aan de registratievoorwaarde: “Is het in zo’n situatie niet voldoende dat de belastingplichtige inwoner van Nederland alle relevante bewijsmiddelen aandraagt? Mag Nederland dan eisen dat de buitenlandse instelling een formeel verzoek voor de ANBI-status als bedoeld in het tweede lid van art. 6.33 Wet IB 2001 indient? Is de aanwijzing bij voor bezwaar vatbare beschikking, ten einde handhaafbaarheid van de controle op buitenlandse instellingen zo goed mogelijk te waarborgen, niet disproportioneel als alle relevante bewijsmiddelen door de belastingplichtige inwoner van Nederland kunnen worden aangedragen?” [78]
Staufferen
Perschetot gevolg heeft dat formele voorwaarden voor de algemeen nut-status niet verder moeten gaan dan wat strikt noodzakelijk is, indachtig nationale belangen en bestrijding van belastingfraude. Buitenlandse instellingen mogen niet
a prioriworden uitgesloten van een bevoordelend regime op de grond dat niet aan een specifieke formele voorwaarde wordt voldaan: [82]
Staufferen
Perscheduidelijk maakt dat het Unierecht niet dwingt tot wederzijdse erkenning van de algemeen nut-status van instellingen. [83] Wel moeten lidstaten die status toekennen aan buitenlandse instellingen die aan de voorwaarden in de nationale wetgeving voldoen. Lidstaten kunnen daarbij geen volledige overeenkomstigheid tussen buitenlandse en binnenlandse instellingen verlangen. Het EATLP-rapport stelt dat uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat er een neiging is naar vergelijkbaarheid tussen buitenlandse en binnenlandse instellingen. Het is moeilijker voor een lidstaat om een niet-vergelijkbaarheid te bewijzen dan voor een buitenlandse instelling om vergelijkbaarheid te bewijzen. Over de rechtvaardigingsgrond ‘fiscale controles’ vat het EATLP-rapport
Staufferen
Perschealdus samen dat deze niet volstaat om buitenlandse instellingen uit te sluiten van het algemeen nut-regime. [84] Lidstaten staan ook andere, meer proportionele maatregelen ter beschikking om te beoordelen of een buitenlandse instelling aan de voorwaarden van het nationale algemeen nut-regime voldoet.
8.Beschouwing
Vrijheid van kapitaalverkeer
Persche. [85] Het is overigens ook niet in geschil.
Persche(en eerder het arrest
Stauffer; zie 5.2) volgt dat het Unierecht de lidstaten niet ertoe verplicht om buitenlandse instellingen die in hun lidstaat van herkomst als van algemeen nut zijn erkend, op hun grondgebied automatisch dezelfde erkenning te geven. [91] Wel is het zo – zo volgt ook uit
Persche– dat wanneer een instelling die in een lidstaat als van algemeen nut is erkend, voldoet aan de daartoe in de wettelijke regeling van een andere lidstaat gestelde voorwaarden en de bevordering van identieke gemeenschapsbelangen nastreeft, die lidstaat deze instelling de erkenning als van algemeen nut niet mag weigeren op de enkele grond dat zij niet op het grondgebied van deze lidstaat is gevestigd. Kortom, lidstaten hebben de vrijheid te bepalen welke belangen zij willen bevorderen – en er is dus geen verplichting tot wederzijde erkenning als zodanig [92] –, maar discriminatie naar vestigingsplaats mag niet.
Deka(over beleggingsinstellingen) niet in een andere richting wijzen. Weliswaar wordt in de literatuur het arrest
Dekawel in verband gebracht met wederzijde erkenning, [93] maar dat gebeurt dan in het kader van de kwestie of de wijze waarop het HvJ invulling geeft aan het concept van indirecte discriminatie, in feite niet dicht aanligt tegen een vorm van wederzijdse erkenning. Dat is (dus) wat anders dan wederzijdse erkenning als zodanig, dus zonder dat sprake is van indirecte discriminatie.
Persche, meer specifiek rov. 56-60 (aangehaald in 5.3).
Perschekan dus niet worden ontleend dat het Unierecht in het algemeen meebrengt dat een belastingplichtige aannemelijk moet kunnen maken dat een buitenlandse instellingen aan de (materiële) voorwaarden voor een ANBI voldoet. Er zal eerst moeten worden vastgesteld dat sprake is van een discriminatoire beperking van het vrije kapitaalverkeer.
Persche. In die zaak is aan de orde dat voorziene problemen in de (fiscale) controlesfeer reden waren om aftrekbaarheid van giften aan niet-ingezeten instellingen volledig uit te sluiten.
Dekazet het HvJ uiteen dat indirecte discriminatie zich voordoet “wanneer een belastingvoordeel op grond van een nationale wettelijke regeling die zonder onderscheid geldt voor ingezeten marktdeelnemers en niet-ingezeten marktdeelnemers, uitsluitend wordt toegekend in situaties waarin een marktdeelnemer voldoet aan voorwaarden of verplichtingen die per definitie of de facto eigen zijn aan de nationale markt waardoor alleen op de nationale markt aanwezige marktdeelnemers aan die voorwaarden of verplichtingen kunnen voldoen en de vergelijkbare niet-ingezeten marktdeelnemers daaraan over het algemeen niet voldoen” (6.4). In
X BVoverweegt het HvJ dat “[er] [i]n het bijzonder (…) bij een belastingstelsel sprake [is] van indirecte discriminatie op grond van de plaats van de zetel van vennootschappen wanneer dat stelsel in een ogenschijnlijk objectief onderscheidingscriterium voorziet maar, gelet op de kenmerken ervan, in de meeste gevallen vennootschappen benadeelt die hun zetel hebben in een andere lidstaat en die zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met de situatie van vennootschappen met zetel in de lidstaat van heffing” (6.8).
Deka-criterium gesproken over “voorwaarden of verplichtingen die per definitie of de facto eigen zijn aan de nationale markt” en in het
X BV-criterium over “gelet op de kenmerken ervan”. Dat niet een louter kwantitatieve benadering wordt gehanteerd, vindt steun in
Tesco-Global Áruházak(6.9).
Tesco-Global Áruházak(6.9) vormt die omstandigheid daarom op zichzelf beschouwd geen discriminatie van niet-ingezeten instellingen zelf. [95]
Tesco-Global Áruházakte gebruiken (6.10). Het is bovendien lastig voor te stellen hoe een registratievoorwaarde als zodanig indirect discriminerend zou zijn voor een niet-ingezeten instelling zelf. Of aan die voorwaarde wordt voldaan, is immers slechts afhankelijk van het verrichten van een handeling door de instelling zelf.
changelogbij op zijn website, zodat ik het in zoverre niet heb kunnen nagaan uit eerste hand. Uit een artikel uit 2018 leid ik af dat het aanvraagformulier in 2018 nog alleen Nederlandstalig was. [103] Gebruikmakend van de Wayback Machine van de Amerikaanse non-profit Internet Archive heeft mijn medewerker een
snapshotvan 14 augustus 2020 gevonden [104] waaruit (met gepaste voorzichtigheid) valt op te maken dat in ieder geval op die datum niet alleen informatie in het Engels was te vinden over de aanvraagprocedure op de website van de Belastingdienst, maar ook het aanvraagformulier in het Engels beschikbaar was. Voor feitelijk onderzoek is echter geen plaats in de cassatieprocedure. Zie ik het goed, dan heeft de Inspecteur voor het Hof niet bestreden de stelling van belanghebbende dat het aanvraagformulier alleen in het Nederlands beschikbaar is. Strikt genomen zou dan in cassatie moeten worden uitgegaan van de juistheid daarvan.
Persche(5.3), waarin het HvJ onder meer overweegt dat “instellingen zelf moeten uitmaken of zij het nuttig achten middelen te spenderen voor de opstelling, de verzending en de eventuele vertaling van documenten bestemd voor schenkers die in andere lidstaten wonen en daar fiscale voordelen willen krijgen”. Met andere woorden: van niet-ingezeten instellingen mag het nodige worden gevergd, waaronder het zorgdragen voor vertalingen. Deze overweging gaat weliswaar over de beslissing van een niet-ingezeten instelling om al dan niet middelen te spenderen om de belastingplichtige gever in staat te stellen te bewijzen dat de instelling aan de algemene nut-voorwaarden in de staat van de gever voldoet, maar het valt niet in te zien dat niet hetzelfde zou gelden voor een ANBI-aanvraag door een niet-ingezeten instelling zelf. Ik merk in dit kader, specifiek met betrekking tot de beschikbaarheid van het aanvraagformulier alleen in het Nederlands, ook nog op dat het HvJ heeft geoordeeld dat geen algemeen beginsel van het Unierecht bestaat dat ertoe strekt dat elke burger van de Unie kan eisen dat alles wat zijn belangen zou kunnen raken, onder alle omstandigheden in zijn eigen taal wordt gesteld. [106]
local globalinstelling “die slechts weinige buitenlandse begunstigers heeft die bovendien over meer landen zijn verspreid”. Ik zie geen aanleiding om voor
local globalinstellingen af te wijken van de analyse hiervoor, maar wat belanghebbende aanvoert over weinig buitenlandse begunstigers raakt wel een andere kwestie.
Van Caster [107] , waarvan overwegingen zijn aangehaald in 6.17. In die zaak is in de kern aan de orde dat het niet-nakomen van bepaalde informatieverplichtingen door een niet-ingezeten beleggingsfonds nadelige gevolgen kon hebben voor de ingezeten belegger die erin bestaan dat de belegger forfaitair wordt belast in plaats van naar het werkelijke inkomen. Op het eerste oog gaat het om een andere kwestie dan in deze zaak. Niettemin zie ik een conceptuele parallel.
Van Casteris aan de orde dat beleggingsfondsen de keuze hebben om de informatieverplichtingen al dan niet na te komen (rov. 35). In deze zaak hebben instellingen de keuze om al dan niet te registreren als ANBI in Nederland. In de zaak
Van Casterheeft de keuze van een beleggingsfonds om niet aan de verplichtingen te voldoen, nadelige gevolgen voor de belegger (forfaitaire belasting). Evenzo heeft in deze zaak de keuze van een algemeen nut-instelling om niet te registreren als ANBI, nadelige gevolgen voor de belastingplichtige gever (geen aftrek). In de zaak
Van Casteroverweegt het HvJ dat door hun aard de verplichtingen waarschijnlijk niet zullen worden nagekomen door een beleggingsfonds dat niet actief is op de Duitse markt en zich niet actief op die markt richt, omdat een dergelijk fonds er nauwelijks belang bij heeft om aan die voorwaarden te voldoen (rov. 36). Evenzo zal hier een algemeen nut-instelling die zich niet richt op in Nederland wonende donateurs, waarschijnlijk niet de keuze maken om als ANBI te registreren in Nederland, omdat zij daar nauwelijks belang bij heeft. In de zaak
Van Casterconcludeert het HvJ vervolgens na rov. 36 dat sprake is van een beperking van het vrije kapitaalverkeer:
Van Casterkan daarom wordt betoogd dat de Nederlandse regeling voor aftrek van giften een in beginsel verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer inhoudt, omdat zij een Nederlandse gever kan afschrikken een gift te doen aan een niet-ingezeten instelling die niet is geregistreerd als ANBI, aangezien een gift aan een dergelijke instelling niet aftrekbaar is.
Van Casterkan worden gebaseerd dat dit betoog zonder redelijke twijfel juist is. Daarvoor zijn de verschillen in de regelgeving, waaronder de aard van de aan de orde zijnde voorwaarde, te groot. Daarbij komt dat de jurisprudentie van het HvJ over indirecte discriminatie in belastingzaken zich verder heeft ontwikkeld sinds
Van Caster.
Van Caster, het niet zonder redelijke twijfel is dat de registratievoorwaarde niet een beperking van het vrije kapitaalverkeer inhoudt. Daarbij komt dat aan de meer recente jurisprudentie niet duidelijk kan worden ontleend dat die twijfel ongegrond is. Ik wijs in dit verband bovendien op de eerder in 6.6 genoemde zaak
Real Vida Seguros SA. Net zoals ter zake van
Van Casterzie ik, ondanks de grote verschillen, een conceptuele parallel tussen de onderhavige zaak en die zaak. In de zaak
Real Vida Seguros SAis namelijk ook aan de orde – net zoals in deze zaak – dat de fiscale behandeling bij de belastingplichtige minder gunstig is als gevolg van een keuze van de bij de desbetreffende transactie in het kapitaalverkeer betrokken niet-ingezetene. Het gaat in die zaak om de keuze van de niet-ingezeten vennootschap om haar aandelen niet (mede) aan de Portugese beurs te noteren. Nu is een notering aan een beurs weliswaar van een geheel andere, namelijk veel bewerkelijkere en kostbare, orde dan een ‘eenvoudige’ registratie als ANBI, maar hier van belang is dat het HvJ de kwestie van de notering vooral kwantitatief benadert. Na de hier in 6.6 geciteerde kernoverweging in punt 22, overweegt het HvJ namelijk:
Real Vida Seguros SA, voeg ik daaraan toe dat dit laatste naar mijn mening onverkort geldt voor de ANBI-registratie in Nederland, gelet op de beschikbare cijfers (4.16-4.18).
een niet-ingezeten instellingnietop (indirect) discriminatoire wijze belemmert in haar vrijheid om giften van inwoners uit Nederland aan te trekken. Uit mijn analyse zojuist volgt dat, naar analogie met
Van Caster(en in zeker opzicht ook
Real Vida Seguros SA), kan worden betoogd dat de registratievoorwaarde
welzorgt voor een discriminatoire belemmering voor
een inwoner uit Nederlandom giften te doen aan niet-ingezeten instellingen, omdat die over het algemeen niet als ANBI geregistreerd zullen zijn in Nederland.
Van Castergeïnspireerde betoog laat immers zien dat het niet zuiver toevallig is dat de registratievoorwaarde nadelig uitpakt voor vooral giften aan niet-ingezeten instellingen. Dat is niet zuiver toevallig, aangezien instellingen die niet de keuze maken om als ANBI te registreren in Nederland, over het algemeen niet-ingezeten instellingen zullen zijn.
Van Casteralleen toetst of sprake is van een rechtvaardiging die gelegen is in een dwingende reden van algemeen belang, [109] maar dat in andere arresten over indirecte discriminatie in belastingzaken doorgaans – niet steeds, want zo laat
Dekaweer een tussenvariant zien [110] – wél ook en allereerst wordt getoetst of de situaties (niet) objectief vergelijkbaar zijn. [111] Ik start daarom (toch) met dat laatste.
F.S.A.ontleen ik het volgende kader, dat vrijwel gelijkluidend ook in recente andere arresten over indirecte discriminatie in belastingzaken [112] is opgenomen: [113]
F.S.A.een verschil in benadering te zien tussen A-G Kokott en het HvJ. Waar de A-G de nadruk legt op het doel van de in geding zijnde voorwaarde (te weten bescherming van de beleggers) en aan de hand daarvan concludeert dat ingezeten extern beheerde beleggingsfondsen en niet-ingezeten intern beheerde beleggingsfondsen zich niet in een objectief vergelijkbare situatie bevinden (6.13), gaat het HvJ voor de maatstaf voor de vergelijkbaarheidstoets veeleer uit van het doel van de betrokken fiscale regeling (de vrijstelling) en komt het tot het oordeel dat de situatie van een intern beheerd beleggingsfonds objectief niet verschilt van die van een extern beheerd beleggingsfonds (6.14). Ook andere jurisprudentie wijst naar mij voorkomt in de richting dat het HvJ de nadruk legt op het doel van de fiscale regeling die voorziet in het betrokken belastingvoordeel. [114]
Persche(5.3), maar ook op
Meilicke– dat mede voortbouwt op
Persche– (6.16) en Van
Caster– dat op dit punt weer voortbouwt op
Meilicke– (6.18). [119] Meer algemene lijn van die arresten is naar mijn indruk dat enerzijds niet uitgesloten mag worden dat belastingplichtigen in staat zijn relevante bewijsstukken over te leggen aan de hand waarvan de belastingautoriteiten de informatie kunnen controleren die vereist is om te beoordelen of aan bepaalde voorwaarden is voldaan, en dat anderzijds die belastingautoriteiten een grote vrijheid hebben bij het bepalen van de inhoud, de vorm en de nauwkeurigheid waaraan de informatie moet voldoen (vgl.
Meilicke, rov. 44-45).
nietmeer als ANBI aanmerkt met ingang van het tijdstip waarop de instelling niet meer een algemeen nut beogend karakter heeft of niet meer voldoet aan de zojuist genoemde voorwaarden (art. 5b(7) AWR).
Van Castermeen ik daarom dat het niet zonder redelijke twijfel is dat de registratievoorwaarde niet een beperking van het vrije kapitaalverkeer inhoudt. Conceptueel is deze zaak bovendien interessant omdat zij de vraag oproept hoever het concept indirecte discriminatie in belastingzaken reikt, juist omdat de registratievoorwaarde als zodanig als uitgangspunt een volstrekt neutraal onderscheidingscriterium is. Als ervan wordt uitgegaan dat de registratievoorwaarde een beperking meebrengt, is het naar mij voorkomt evenmin zonder redelijke twijfel dat de beperking niettemin toelaatbaar is, hoezeer ik ook zou menen dat de registratievoorwaarde niet alleen een doelstelling in het algemeen belang dient en geschikt is om de verwezenlijking van die doelstelling te waarborgen, maar ook niet verder gaat dan noodzakelijk is.