In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2022 een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, met uitzondering van de verplichting tot betaling aan de Staat. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 267.757,42 en de betrokkene, geboren in 1973, hoofdelijk aansprakelijk gesteld samen met een medebetrokkene. Het hof heeft echter geoordeeld dat de oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting niet mogelijk was, omdat de grondslag van de ontnemingsvordering berustte op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl artikel 36e lid 7 deze mogelijkheid beperkt tot gevallen waarin het voordeel is vastgesteld op grond van de eerste of tweede lid van artikel 36e. De conclusie van de procureur-generaal, D.J.C. Aben, was dat het middel slaagde en dat de zaak moest worden terugverwezen naar het gerechtshof voor herbeoordeling. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn in cassatie was overschreden, wat ook in de herbeoordeling in aanmerking moest worden genomen. De zaak heeft samenhang met andere zaken en de conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het hof voor een nieuwe behandeling.