In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2022 een vonnis gewezen waarbij de betrokkene, geboren in 1967, werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 262.757,42 aan de Staat, als ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag was vastgesteld op € 267.757,42, maar de betrokkene was hoofdelijk aansprakelijk met een medeveroordeelde. De betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen zijn voorgesteld. Het derde middel, dat de oplegging van de hoofdelijke betalingsverplichting aanvecht, slaagt. De conclusie van de procureur-generaal is dat de Hoge Raad het vonnis van het hof moet vernietigen, omdat de oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting niet mogelijk is op basis van artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad merkt op dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, wat ook in de verdere behandeling van de zaak door het hof in aanmerking moet worden genomen. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.