Conclusie
Nummer25/00920 B
Het verzoekschrift
Ontvankelijkheid van de verdachte in zijn verzoek
vaststaatdat sprake is van een geschil over de competentie. Cleiren stelt dat ervoor valt te pleiten om in het geval zich geen competentiegeschil voordoet de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het verzoekschrift in dat geval geen onderwerp bevat waarover de rechter een beslissing kan geven. Een andere opvatting heeft mijn voorkeur. De wet biedt de mogelijkheid een verzoekschrift tot regeling van rechtsgebied in te dienen indien naar het oordeel van de verzoeker sprake is van een geschil over rechtsmacht. Ik meen dan ook dat de verzoeker in zijn verzoekschrift kan worden ontvangen ingeval met redenen omkleed is aangegeven dat naar het oordeel van de indiener van het verzoekschrift, te weten de verdachte of het Openbaar Ministerie, sprake is van een competentiegeschil. [3] Indien de rechter die het verzoekschrift behandelt van oordeel is dat geen sprake is van een geschil over rechtsmacht als bedoeld in art. 525 Sv, zal het verzoek moeten worden afgewezen. [4]
De wettelijke regeling ten aanzien van competentiegeschillen
onherroepelijkeeinduitspraak heeft gedaan. [10]
Eisen aan het verzoekschrift
negatievecompetentiegeschillen betreft, die betrekking hebben op de bevoegdheidsverdeling tussen de ‘gewone’ rechter en de militaire rechter. [18] De (zeer oude) jurisprudentie van gerechtshoven over competentiegeschillen heeft ook betrekking op negatieve competentiegeschillen. [19]
Aanleiding onderzoek Coca en Nelson en de verdenkingen in beide zaken
“3.2 Bevoegdheid rechtbank
De standpunten van de verdachte en het Openbaar Ministerie
uitsluitendebewijsmiddel vormen van beide onderzoeken”, gelet op “de specifieke aard van crypto/PGP bewijs”. Daartoe merkt de raadsman op dat aan de hand van de chats een mogelijk strafbaar feit wordt vastgesteld, waarna door middel van identificatie van de gebruiker van de telefoon een verdachte wordt gezocht. De identificatie valt volgens de raadsman samen met het bewijs.
Beoordelingskader ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv in geval van deelneming aan criminele organisatie en Opiumwetdelicten
NJ2011/394, m.nt. Y. Buruma, leidend. In dit arrest is de toepasselijke maatstaf voor de toepassing van art. 68 Sr en art. 313 Sv nader verduidelijkt, zonder dat daarmee een inhoudelijke verandering werd beoogd. [30] Dit beoordelingskader luidt als volgt:
NJ1997/209 en 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:387,
NJ2022/308 m.nt. J.H. Crijns. [33] Het arrest van 26 november 1996 betrof een zaak waarin de verdachte werd vervolgd wegens valsheid in geschrift (art. 225 Sr), terwijl hij eerder was veroordeeld wegens deelneming aan een criminele organisatie (art. 140 Sr) die tot oogmerk had het plegen van, kort samengevat, valsheid in geschrift. De verdediging deed een beroep op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Art. 68 Sr was niet van toepassing omdat de veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie niet onherroepelijk was; het Openbaar Ministerie had een zogenoemde inhaaldagvaarding uitgebracht. De Hoge Raad overwoog dat beginselen van een behoorlijke procesorde ook aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg kunnen staan indien de tweede dagvaarding ziet op hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr: [34]
medeis gebaseerd op andere (deelnemings)gedragingen. [35] Alleen als het begaan van een concreet delict de deelneming aan een criminele organisatie
in zijn geheelomvat, is in deze context sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel. Voor partiële niet-ontvankelijkverklaring [36] – in de situatie waarin het begaan van een concreet delict deel uitmaakt van de deelneming aan de criminele organisatie, maar deze deelneming niet geheel omvat – is geen plaats.
NJ2023/344. De verdachte was in zaak A vervolgd voor het op 22 september 2017 voorbereiden van onder meer het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid cocaïne, door het voorhanden hebben van een auto met een verborgen ruimte (art. 10a Opiumwet). In zaak B werd de verdachte vervolgd voor het op 22 september 2017 opzettelijk vervoeren althans aanwezig hebben van vijf kilo cocaïne (art. 10 lid 3 en 4 Opiumwet). Het hof in zaak B oordeelde dat de juridische aard van de feiten niet aanzienlijk verschilde, maar dat er wel een dusdanig groot verschil bestond tussen de (aard van de) gedragingen, dat niet kon worden gesproken van hetzelfde feit. Dit oordeel achtte de Hoge Raad niet begrijpelijk. Uit de overwegingen van het hof in beide zaken volgde dat beide tenlasteleggingen waren toegesneden op een feitencomplex waarbij de verdachte op 22 september 2017 reed in een auto waarin een verborgen ruimte werd aangetroffen met daarin vijf kilo cocaïne. De Hoge Raad overwoog:
op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplexen het in de strafzaak met parketnummer 23-000866-18 tenlastegelegde voorbereiden en/of bevorderen van het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid cocaïne erin bestaat dat de verdachte een auto voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte voorhanden had, terwijl de verdachte wist dat die auto was bestemd voor het vervoer van een hoeveelheid cocaïne, en die tenlastegelegde gedraging in de kern op niets anders ziet dan het tenlastegelegde vervoeren, althans aanwezig hebben,
van dezelfde hoeveelheid cocaïnezoals die is aangetroffen in de ingebouwde verborgen ruimte van de betreffende auto. Daarbij kan in dit specifieke geval niet gezegd worden dat de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen zodanig verschillen dat niet sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 Sr.” (onderstreping PG)
NJ2019/114 m.nt. P.A.M. Mevis, achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat ten aanzien van de invoer van cocaïne (feit 1: art. 2 onder A Opiumwet) en het voorbereiden dan wel bevorderen van Opiumwetdelicten (feit 2: art. 10a Opiumwet) sprake was van meerdaadse samenloop niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij nam hij in aanmerking dat de voorbereidingshandelingen slechts zagen op de onder 1 ten laste gelegde invoer van dezelfde partij cocaïne. In het arrest van 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:358, ging het om het aanwezig hebben van harddrugs en voorbereidingshandelingen ten aanzien van diezelfde harddrugs. Ook in dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop niet zonder meer begrijpelijk was:
op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex over een gezamenlijkheid van voorwerpen, waarbij de verdachte naar het oordeel van het hof de in zijn woning gevonden harddrugs aanwezig had om deze te verkopen met behulp van de daar eveneens gevonden andere voorwerpen, terwijl die harddrugs in die tas, die plastic doos en die pindakaaspotten waren verpakt. Verder loopt – anders dan het hof heeft geoordeeld – de strekking van de betreffende strafbepalingen, te weten artikel 2, onder C, Opiumwet en artikel 10a Opiumwet, niet zodanig uiteen dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.” (onderstreping PG)
De beoordeling van een verzoekschrift als bedoeld in art. 526 Sv
De beoordeling van het verzoek in de onderhavige zaak
dezelfdezaak betreffen. Daartoe dient te worden beoordeeld of sprake is van dezelfde feiten als bedoeld in art. 68 Sr, door de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten te vergelijken. Uit het bovenstaande volgt dat daarbij zowel juridische als feitelijke componenten van belang zijn.
NJ1997/209 en 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:387,
NJ2022/308 m.nt. J.H. Crijns dat een verschil in strekking tussen de delictsomschrijving van deelneming aan een criminele organisatie en de delictsomschrijving van een concreet delict dat is begaan als deelnemer aan die organisatie op zichzelf niet in de weg staat aan het oordeel dat sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr.
anderecriminele organisatie, te weten een samenwerkingsverband met een verschillende samenstelling, zonder overlap tussen de deelnemers (met uitzondering uiteraard van de verdachte). In die situatie zal in de regel geen sprake zijn van dezelfde zaak als bedoeld in art. 525 lid 1 onder 1° Sv. Ook als die twee bijdragen gelijksoortig zijn en in eenzelfde periode plaatsvinden, leveren ze daarmee twee aparte verwijten op.
Schending van de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM?
premature expressions of guilteen “prejudicial effect” kunnen hebben op de procedure tegen de verdachte. [44] Om te bepalen of de uitlatingen een
expression of guiltinhouden moet zowel worden gekeken naar de bewoordingen als naar de context van de specifieke omstandigheden waarin de uitlatingen zijn gedaan. [45] Bepalend is de daadwerkelijke strekking van de uitlatingen.
“4.3.2.2.3 Identificatie verdachte
implicietheeft uitgelaten over de schuld van de verdachte aan de ten laste gelegde gedragingen in het onderzoek Coca, volg ik niet. Dat de rechtbank zich heeft uitgelaten over een onderdeel van het bewijs dat ook een rol zal spelen in de zaak aanhangig bij de rechtbank Roermond, is niet doorslaggevend. Het EHRM benadrukt dat strafrechters verplicht zijn de feiten vast te stellen die relevant zijn voor de beoordeling van de “legal responsibility” van de verdachte. [47] In het kader van de zaak Nelson heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant zich aldus uitgelaten over de identificatie van de SkyECC-accounts.