ECLI:NL:PHR:2025:486

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
25/00920
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot regeling rechtsgebied in verband met positief competentiegeschil en onschuldpresumptie in strafzaken met betrekking tot Opiumwetdelicten

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad op 22 april 2025 een conclusie uitgebracht in het kader van een verzoek tot regeling van rechtsgebied. Dit verzoek is ingediend door de verdachte, die in twee verschillende strafzaken wordt vervolgd voor Opiumwetdelicten. De verdachte stelt dat er sprake is van een positief competentiegeschil, omdat twee rechters zich gelijktijdig dezelfde zaak zouden hebben aangetrokken. De eerste zaak betreft een strafzaak bij de rechtbank Limburg, die voortkomt uit het onderzoek 'Coca', terwijl de tweede zaak aanhangig is bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onder de naam 'Nelson'. De Procureur-Generaal onderzoekt of de vervolgingen betrekking hebben op 'dezelfde zaak' in de zin van artikel 525 Sv en of er sprake is van een schending van de onschuldpresumptie zoals vastgelegd in artikel 6 lid 2 EVRM. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de twee vervolgingen betrekking hebben op 'dezelfde zaak', omdat de criminele organisaties en de feiten in beide zaken wezenlijk van elkaar verschillen. De Procureur-Generaal adviseert om het verzoek tot regeling van rechtsgebied af te wijzen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer25/00920 B

Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte

Het verzoekschrift

1. Tegen de verdachte zijn bij twee verschillende gerechten strafzaken aanhangig gemaakt. In 2022 is de verdachte gedagvaard voor de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, wegens:
1. (medeplegen van) invoer van cocaïne in de periode 5 februari 2020 t/m 17 februari 2020 (art. 10 lid 5 Opiumwet)
2. (medeplegen van) invoer van cocaïne in de periode 27 november 2019 t/m 21 december 2019 (art. 10 lid 5 Opiumwet)
3. deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetdelicten in de periode 1 november 2019 t/m 20 oktober 2021 (art. 11b lid 1 Opiumwet).
2. De strafzaak die aanhangig is bij de rechtbank Roermond komt voort uit een strafrechtelijk onderzoek met als codenaam ‘Coca’. De inhoudelijke behandeling is voor onbepaalde tijd aangehouden.
3. In 2023 is de verdachte gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, wegens:
1. deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetdelicten in de periode 1 maart 2020 t/m 31 maart 2021 (art. 11b lid 1 Opiumwet)
2. (medeplegen van) het voorbereiden dan wel bevorderen van een delict als bedoeld in art. 10 lid 4 of lid 5 Opiumwet in de periode 2 maart 2020 t/m 2 maart 2021 (art. 10a Opiumwet)
3. (medeplegen van) invoer van cocaïne en/of aanwezig hebben van cocaïne op of omstreeks 9 september 2020 (art. 10 lid 5 Opiumwet)
4. (medeplegen van) het vervoeren dan wel aanwezig hebben van cocaïne op 7 september 2020 en het op 12 september 2020 verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, althans aanwezig hebben van cocaïne (art. 10 lid 4 Opiumwet).
4. Het desbetreffende strafrechtelijk onderzoek heeft de naam ‘Nelson’ meegekregen. Op 5 maart 2024 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de verdachte veroordeeld voor feit 1, 2 en 4 en vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het Openbaar Ministerie heeft geen hoger beroep aangetekend. De zaak is op dit moment aanhangig bij het gerechtshof ’s Hertogenbosch.
5. Op 19 februari 2025 heeft mr. Y. Moszkowicz namens de verdachte een verzoekschrift als bedoeld in art. 526 Sv tot de Hoge Raad gericht. Het betreft een verzoek tot regeling rechtsgebied, dat is gegrond op de stelling dat “twee of meer rechters zich dezelfde zaak gelijktijdig hebben aangetrokken.” Het Openbaar Ministerie heeft daarop gereageerd met een schriftelijke reactie van 26 maart 2025. Op 1 april 2025 heeft een raadkamerzitting plaatsgevonden. De raadsman van de verdachte en het Openbaar Ministerie zijn daarbij in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en hebben van deze gelegenheid gebruikgemaakt.
6. In een geschil als het onderhavige, waarin de ene zaak aanhangig is bij een rechtbank en de andere zaak bij een gerechtshof, is de Hoge Raad bevoegd om te oordelen over het competentiegeschil (art. 77 lid 1 onder c Wet RO).
7. In deze conclusie komt achtereenvolgens het volgende aan de orde:
- de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn verzoek;
- de wettelijke regeling ten aanzien van competentiegeschillen;
- de aanleiding van de onderzoeken Coca en Nelson en de verdenkingen in beide zaken;
- de standpunten van de verdachte en het Openbaar Ministerie;
- het beoordelingskader van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv in geval van deelneming aan een criminele organisatie en Opiumwetdelicten;
- de beoordeling van een verzoekschrift als bedoeld in art. 526 Sv;
- de beoordeling van het verzoek in de onderhavige zaak;
- de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM.

Ontvankelijkheid van de verdachte in zijn verzoek

8. Het Openbaar Ministerie heeft zich in zijn schriftelijke reactie van 26 maart 2025 op het standpunt gesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoekschrift, omdat geen sprake is van een geschil over rechtsmacht. In de wettelijke regeling voor competentiegeschillen is niet bepaald hoe de beslissing bij beschikking in diverse omstandigheden dient te luiden. In de literatuur wordt aangenomen dat indien het verzoekschrift niet met redenen is omkleed, de verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. [1] Indien naar het oordeel van de rechter geen geschil over relatieve competentie aanwezig is, dient het verzoek te worden afgewezen. [2]
9. Het standpunt van het Openbaar Ministerie houdt in wezen in dat in art. 526 lid 1 Sv een (additioneel) ontvankelijkheidsvereiste is vervat. Art. 526 Sv lid 1 luidt:
“Bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht kan bij den bevoegden rechter een met redenen omkleed, schriftelijk verzoek tot regeling van rechtsgebied door elken ambtenaar die de vervolging heeft ingesteld, en door den verdachte, worden ingediend.”
10. De tekst van art. 526 lid 1 Sv zou inderdaad zo kunnen worden lezen, dat enkel een verzoekschrift kan worden ingediend wanneer (naar het oordeel van de rechter)
vaststaatdat sprake is van een geschil over de competentie. Cleiren stelt dat ervoor valt te pleiten om in het geval zich geen competentiegeschil voordoet de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het verzoekschrift in dat geval geen onderwerp bevat waarover de rechter een beslissing kan geven. Een andere opvatting heeft mijn voorkeur. De wet biedt de mogelijkheid een verzoekschrift tot regeling van rechtsgebied in te dienen indien naar het oordeel van de verzoeker sprake is van een geschil over rechtsmacht. Ik meen dan ook dat de verzoeker in zijn verzoekschrift kan worden ontvangen ingeval met redenen omkleed is aangegeven dat naar het oordeel van de indiener van het verzoekschrift, te weten de verdachte of het Openbaar Ministerie, sprake is van een competentiegeschil. [3] Indien de rechter die het verzoekschrift behandelt van oordeel is dat geen sprake is van een geschil over rechtsmacht als bedoeld in art. 525 Sv, zal het verzoek moeten worden afgewezen. [4]
11. In het verzoekschrift in de onderhavige zaak is gemotiveerd betoogd dat twee rechters zich gelijktijdig dezelfde zaak hebben aangetrokken. De verdachte kan daarom worden ontvangen in zijn verzoek.

De wettelijke regeling ten aanzien van competentiegeschillen

12. Indien een strafzaak aanhangig is gemaakt, dient de strafrechter te onderzoeken of hij bevoegd is tot kennisneming van het ten laste gelegde feit (art. 348 Sv). Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de voorschriften over de absolute en de relatieve competentie van de gerechten zoals neergelegd in art. 45, 60, 76 en 78 Wet RO (absolute competentie) en art. 2 tot en met 6 Sv (relatieve competentie). Niet is uit te sluiten dat twee rechters zich met uitsluiting van een andere rechter bevoegd achten of zich juist beiden onbevoegd verklaren, terwijl deze beslissingen niet met elkaar zijn te verenigen. Voor dergelijke competentiegeschillen heeft de wetgever de wettelijke regeling van art. 525 tot en met 527 Sv in het leven geroepen. Deze wettelijke bepalingen luiden als volgt:
“Artikel 525
1. Een geschil over rechtsmacht is aanwezig:
1°. wanneer twee of meer rechters zich dezelfde zaak gelijktijdig hebben aangetrokken;
2°. wanneer twee of meer rechters zich tot onderzoek van dezelfde zaak onbevoegd verklaren en hunne uitspraken met elkander in strijd zijn.
2. Onder rechters zijn in dezen Titel begrepen de personen of colleges, aan welke bij bijzondere wetten rechtsmacht is opgedragen, met dien verstande dat enkel geschillen waarbij ook andere rechters betrokken zijn, overeenkomstig de bepalingen van dezen Titel worden berecht.
Artikel 526
1. Bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht kan bij den bevoegden rechter een met redenen omkleed, schriftelijk verzoek tot regeling van rechtsgebied door elken ambtenaar die de vervolging heeft ingesteld, en door den verdachte, worden ingediend.
2. Van de inlevering van het verzoekschrift wordt door den griffier onverwijld schriftelijk kennis gegeven aan de rechters tusschen wie het geschil bestaat, en, voor zoover het verzoek niet van hen is uitgegaan, aan de ambtenaren die de vervolging hebben ingesteld, en aan den verdachte.
3. Door de bij het voorgaande lid bedoelde kennisgeving wordt de vervolging geschorst. Niettemin kunnen spoedeischende maatregelen bij of door de gerechten tusschen welke het geschil bestaat, worden genomen. Ieder der rechters tusschen wie het geschil bestaat, is bevoegd tot het nemen van alle maatregelen die met betrekking tot de voorloopige hechtenis kunnen worden genomen.
4. De tot kennisneming van het geschil bevoegde rechter kan bevelen dat het onderzoek dat de rechter-commissaris verricht uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 zal worden voortgezet.
5. De schorsing der vervolging eindigt, zoodra de beschikking over het geschil onherroepelijk is geworden.
Artikel 527
1. De beschikking wordt ten spoedigste genomen.
2. Bij de beschikking wordt tevens bepaald, of en in hoever de handelingen en beslissingen van den rechter aan wien het onderzoek der zaak wordt onttrokken, zullen standhouden.
3. De beschikking wordt den verdachte zo spoedig mogelijk beteekend. Zij wordt door den griffier aan de rechters tusschen wie het geschil bestaat, onverwijld schriftelijk medegedeeld.
4. Tegen de beschikking der rechtbanken en gerechtshoven staat het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en den verdachte binnen veertien dagen na de beteekening beroep in cassatie open. De bepaling van het voorgaande lid is op de beschikking in cassatie toepasselijk.”
Wanneer is sprake van een competentiegeschil?
13. De regeling is opgenomen in Titel V van het Vierde Boek, genaamd ‘Geschillen over rechtsmacht’. Het begrip ‘rechtsmacht’ in de titel kan verwarring wekken, omdat rechtsmacht kan worden onderscheiden in ‘jurisdictie’ en ‘competentie’. Met jurisdictie wordt gedoeld op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in verhouding tot buitenlandse of supranationale rechters. De regeling van art. 525-527 Sv is echter uitsluitend bedoeld voor competentiegeschillen, dat wil zeggen geschillen tussen nationale rechters over de absolute of relatieve bevoegdheid. In het wetsvoorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering heeft de titel waarin de regeling is opgenomen het opschrift ‘Competentiegeschillen’. [5] Die aanhef dekt de lading beter.
14. In art. 525 Sv is omschreven wanneer sprake is van een competentiegeschil. Onderscheid kan worden gemaakt tussen positieve en negatieve competentiegeschillen. Art. 525 lid 1 onderdeel 1° Sv ziet op positieve competentiegeschillen. Het betreft gevallen waarin twee of meer rechters van oordeel zijn dat zij bevoegd zijn te beslissen in dezelfde zaak. Onderdeel 2° van art. 525 lid 1 heeft betrekking op negatieve competentiegeschillen. Daarvan is sprake als twee of meer rechters zichzelf onbevoegd achten om te oordelen over dezelfde zaak en deze uitspraken met elkaar in strijd zijn. Van strijd is niet zonder meer sprake wanneer twee rechters zichzelf onbevoegd achten om over de zaak te oordelen. Twee uitspraken zijn bijvoorbeeld niet in strijd met elkaar wanneer rechters A en B zich beiden onbevoegd verklaren omdat zij van mening zijn dat rechter C bevoegd is. [6]
15. In het verzoekschrift in de onderhavige zaak wordt gesteld dat sprake is van een positief competentiegeschil, omdat de rechtbank Roermond en het gerechtshof ‘s Hertogenbosch zich beide bevoegd achten te beslissen in dezelfde zaak. Om te spreken van een positief competentiegeschil, dienen twee rechters zich “dezelfde zaak gelijktijdig [te] hebben aangetrokken.” Van het zich ‘aantrekken’ van een zaak is sprake wanneer een vervolging bij de rechter is ingesteld en deze rechter zich niet onbevoegd verklaart. [7] Niet is vereist dat de twee zaken gelijktijdig aanhangig zijn gemaakt. Voldoende is dat zij gelijktijdig lopen. De inhoud van het begrip ‘dezelfde zaak’ komt hierna nog aan de orde.
Doel en aard van de procedure van art. 525-527 Sv
16. De procedure van art. 525-527 Sv vertoont, in gevallen waarin sprake is van een positief competentiegeschil, verwantschap met de regeling van ‘ne bis in idem’, zoals die onder meer in art. 68 Sr is neergelegd. Over deze verwantschap en de ratio van de procedure heeft de Hoge Raad in 1999 in een van de zeldzame beschikkingen over deze materie het volgende overwogen:
“3.3.6 Art. 525, eerste lid onder 1°, Sv beoogt om tegenstrijdige uitspraken en dubbele bestraffing van de verdachte te voorkomen. Het moet in de eerste plaats worden bezien in het licht van art. 68 Sr, dat voorzover hier van belang bepaalt dat niemand andermaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de Nederlandse rechter is beslist; indien die situatie zich voordoet moet de Officier van Justitie in zijn tweede vervolging van de betrokkene niet-ontvankelijk worden verklaard. De regeling waarvan art. 525, eerste lid onder 1°, Sv deel uitmaakt strekt ertoe om in een zo vroeg mogelijk stadium van de verschillende vervolgingen tegen een en dezelfde verdachte tegen te gaan dat zich eerlang de situatie voordoet als bedoeld in art. 68, eerste lid, Sr. Die regeling is in het belang van zowel de verdachte als van een doelmatige rechtspleging. De rechter die over het 'geschil over rechtsmacht' beslist, onttrekt de zaak aan een van de gerechten, terwijl de vervolging voor het andere gerecht kan worden voortgezet. Die beslissing wordt ingevolge art. 527, derde lid, 'aan de rechters tussen wie het geschil bestaat' onverwijld medegedeeld.” [8]
17. De regeling van art. 525-527 Sv kan uitkomst bieden in gevallen waarin een verdachte twee maal voor hetzelfde feit wordt vervolgd en aldus ten prooi dreigt te vallen aan een dubbele bestraffing. Daarnaast kan daarmee een doelmatige rechtspleging worden bevorderd door te voorkomen dat twee maal een vervolging plaatsvindt van ‘dezelfde zaak’, met het risico van tegenstrijdige uitspraken van dien. Uit deze ratio wordt de verwantschap met de regeling van art. 68 Sr duidelijk. [9] Gelet op deze verwantschap, moet worden aangenomen dat het toepassingsgebied van art. 525-527 Sv eindigt daar waar dat van art. 68 Sr aanvangt. Dat brengt mee dat een beroep kan worden gedaan op de geschillenregeling tot het moment dat een van de rechters een
onherroepelijkeeinduitspraak heeft gedaan. [10]
18. Verder moet worden bedacht dat de regeling van art. 525-527 Sv is bedoeld als sluitpost. In de meeste gevallen zullen competentiegeschillen kunnen worden opgelost binnen het kader van een van de vervolgingen, bijvoorbeeld door een kennisgeving van niet verdere vervolging of de intrekking van de dagvaarding. Die mogelijkheden binnen de bestaande kaders dragen eraan bij dat de regeling van art. 525-527 Sv zeer spaarzaam in de praktijk wordt gebracht.
19. De regeling voor de oplossing van competentiegeschillen is erop gericht om de behandeling van de zaak zelf zo min mogelijk te belemmeren of te vertragen. [11] Op grond van art. 526 lid 3 Sv wordt de vervolging van de verdachte geschorst door de kennisgeving van het indienen van een verzoekschrift tot regeling van rechtsgebied. Om de gevolgen van die schorsing van de vervolging te minimaliseren, is bepaald dat de beslissing over het bevoegdheidsgeschil “ten spoedigste” wordt genomen (art. 527 lid 1 Sv). Hangende de procedure kunnen overigens wel spoedeisende maatregelen en alle maatregelen ten aanzien van de voorlopige hechtenis worden genomen (art. 526 lid 3 Sv).

Eisen aan het verzoekschrift

20. In de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafvordering is opgemerkt dat het schriftelijke verzoek steeds met redenen omkleed moet zijn. Daarmee zal enerzijds de behandeling kunnen worden vereenvoudigd en bespoedigd en zal anderzijds het indienen van lichtvaardige verzoeken kunnen worden tegengegaan. [12]
‘Dezelfde zaak’: reikwijdte en toetsingsmaatstaf
21. Van een competentiegeschil als bedoeld in art. 525 Sv is enkel sprake wanneer het gaat om ‘dezelfde zaak’. In de wetsgeschiedenis van art. 525 Sv, welk artikel ongewijzigd is gebleven sinds het Wetboek van Strafvordering op 1 januari 1926 in werking trad, wordt niet ingegaan op de vraag wat moet worden verstaan onder ‘dezelfde zaak’. [13] Wel wordt erop gewezen dat de twee gevallen waarin sprake is van een geschil over rechtsmacht, dezelfde twee gevallen zijn zoals die in art. 308 (oud) Sv werden benoemd, “ofschoon op meer omslachtige wijze.” [14] Art. 308 (oud) Sv luidde: [15]
“Er zal regeling van regtsgebied kunnen plaats hebben in de navolgende gevallen:
1°. Wanneer onderscheidene regterlijke kollegien of regters, aan welke bij de grondwet of andere wettelijke bepalingen regtsmagt is opgedragen, zich de kennisneming van dezelfde of van zamenhangende strafbare feiten hebben aangetrokken.
2°. Wanneer onderscheidene regterlijke kollegien of regters door een van welke de strafzaak noodwendig behoort te worden beregt, zich hebben onbevoegd verklaard, daarvan kennis te nemen.”
22. In de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafvordering wordt niet toegelicht waarom het begrip ‘samenhangende strafbare feiten’ niet meer terugkomt in art. 525 Sv. Blok en Besier betogen dat de aanleiding hiertoe kan worden gevonden in een wijziging van de regeling voor het voegen van strafbare feiten. [16] In het Wetboek van Strafvordering van 1838 was in art. 87 jo 88 (oud) Sv bepaald dat onder meer samenhangende strafbare feiten konden worden gevoegd. In art. 259 Sv, dat voorschrijft wanneer strafbare feiten worden gevoegd en dat sinds de invoering op 1 januari 1926 ongewijzigd is gebleven, [17] wordt niet meer gesproken over ‘samenhangende’ feiten. Blok en Besier stellen dat de wetgever blijkbaar ook geen reden meer heeft gezien om de regeling voor competentiegeschillen van toepassing te verklaren op ‘samenhangende strafbare feiten’.
23. Jurisprudentie van de Hoge Raad over competentiegeschillen is zeer schaars. Daarbij komt dat het merendeel van de beschikkingen
negatievecompetentiegeschillen betreft, die betrekking hebben op de bevoegdheidsverdeling tussen de ‘gewone’ rechter en de militaire rechter. [18] De (zeer oude) jurisprudentie van gerechtshoven over competentiegeschillen heeft ook betrekking op negatieve competentiegeschillen. [19]
24. Beslissingen die positieve competentiegeschillen betreffen, zijn een beschikking van de Hoge Raad van 12 maart 1923 en de hiervoor al genoemde beschikking van de Hoge Raad van 27 mei 1999. [20] De beschikking uit 1923 betreft een beslissing over een regeling van rechtsgebied als bedoeld in art. 308 (oud) Sv, zoals hierboven geciteerd. De verdachten in deze zaak waren door de kantonrechter in Rotterdam veroordeeld in verband met het houden van een loterij en door de kantonrechter in Nijmegen veroordeeld voor het bevorderen van de deelneming in diezelfde loterij. De verdachten dienden een verzoekschrift tot regeling rechtsgebied in bij de Hoge Raad. De Hoge Raad besliste als volgt op het verzoek:
“O. hieromtrent:
dat krachtens artikel 308, 1°. Sv. — komende immers het 2°. van dit artikel ten deze niet in aanmerking — de gevraagde regeling van rechtsgebied alleen zal kunnen plaats hebben, indien de strafbare feiten, waarvan de Kantonrechters te Rotterdam en te Nijmegen zich de kennisneming hebben „aangetrokken", zijn of dezelfde of samenhangende;
dat slechts dan van dezelfde feiten sprake kan zijn, indien de feiten inhouden dezelfde materieele handelingen;
dat uit hetgeen hiervoren is weergegeven uit de aan requiranten uitgebrachte dagvaardingen en uit de tegen hen gewezen vonnissen blijkt, dat de feiten, waarvan de Kantonrechter te Rotterdam en die te Nijmegen respectievelijk hebben kennis genomen, geenszins dezelfde handelingen van de requiranten betreffen, doch dat de Kantonrechter te Rotterdam heeft geoordeeld over het aanleggen zelf dier loterij te Rotterdam, handeling verboden door artikel 2, 1°. der Loterijwet 1905 en zijn ambtgenoot te Nijmegen over het op een bepaalde wijze aldaar openlijk bevorderen dier loterij, verboden door artikel 2, 2°. dier wet, feiten, welke geheel van elkander verschillend zijn, en dan ook zoowel door dezelfde als door geheel andere personen kunnen worden bedreven;
dat weliswaar de Kantonrechter te Nijmegen het door hem berechte feit abusievelijk heeft gequalificeerd als boven is weergegeven, doch dat die onjuiste qualificatie niets verandert in den aard van het feit, dat die rechter had te beoordeelen en ook heeft beoordeeld;
dat aan dit alles niets afdoet dat requiranten de voorbereidende handelingen voor het te Nijmegen gepleegde feit te Rotterdam zouden hebben getroffen, omdat zij niet voor die voorbereiding, doch voor de te Nijmegen gepleegde bevordering hebben terecht gestaan, welke bevordering op verschillende plaatsen en tijdstippen kan geschieden;
dat evenmin de telastegelegde feiten zijn samenhangende;
dat toch de vraag of feiten samenhangende zijn, uitsluitend haar antwoord kan vinden in artikel 88 Sv, en de ten deze telastegelegde feiten niet vallen onder eene der drie in dat artikel genoemde groepen;
dat dus het verzoek van requiranten in de wet geen steun vindt;
Wijst het verzoek af.” (onderstreping PG)
25. Uit deze beschikking kan worden afgeleid dat onder het begrip ‘dezelfde strafbare feiten’ als bedoeld in art. 308 (oud) Sv diende te worden verstaan ‘dezelfde materiële handelingen’. [21] Het criterium van dezelfde materiële handelingen was ten tijde van de beschikking uit 1923 ook het criterium voor de vraag of sprake was van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr. [22]
26. De tweede beschikking over een positief competentiegeschil betreft de beschikking van 27 mei 1999. [23] De beschikking is genomen naar aanleiding van een ingesteld cassatieberoep tegen een beschikking als bedoeld in art. 526 Sv van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was gedagvaard om op 22 maart 1999 te verschijnen voor de rechtbank Den Haag. Ten laste was gelegd, kort gezegd, deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetdelicten en de betrokkenheid bij vijf drugstransporten. In het verzoekschrift dat was gericht aan het hof was betoogd dat sprake was van een positief competentiegeschil, omdat tegen medeverdachten én tegen de verdachte wegens dezelfde strafbare feiten een vervolging was aangevangen die nog niet was beëindigd. Het hof had vastgesteld dat uit een brief van het Openbaar Ministerie bleek dat door het parket Rotterdam geen vervolging tegen de verdachte was ingesteld (geweest), zodat er naar het oordeel van het hof in zoverre geen sprake was van een geschil over bevoegdheid. Het hof oordeelde echter dat er ook sprake kan zijn van een positief competentiegeschil indien meerdere rechters gelijktijdig de verschillende deelnemers van dezelfde strafbare feiten berechten. Het hof had vastgesteld dat inderdaad een vervolging was ingesteld tegen de deelnemers van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten bij de rechtbank Rotterdam, maar dat deze vervolgingen inmiddels waren beëindigd door een onherroepelijke einduitspraak van de rechtbank, zodat ook in zoverre geen sprake was van een competentiegeschil. Het hof verklaarde het verzoek ongegrond.
27. In cassatie werd onder meer geklaagd over de (motivering van de) afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het horen van de officier van justitie te Rotterdam over de vervolging van medeverdachten van de verdachte in dat arrondissement. Naar aanleiding van dit tweede middel is de Hoge Raad in de beschikking ingegaan op het begrip ‘dezelfde zaak’ als bedoeld in art. 525 Sv. De Hoge Raad overweegt hierover:
“3.3.4 ’s Hofs opvatting impliceert dat het begrip ‘zaak’ in art. 525 Sv anders, ruimer, zou moeten worden uitgelegd dan elders in het Wetboek van Strafvordering het geval is. In het algemeen – zoals bijvoorbeeld in de art. 36, 89 en 246 Sv – zal immers het begrip ‘zaak’ zien op een strafvervolging van een persoon ter zake van een of meer strafbare feiten. (…)
28. De Hoge Raad gaat vervolgens in op de ratio van de regeling van art. 525-527 Sv, zoals hiervoor onder 16 geciteerd, en overweegt in aansluiting daarop:
“3.3.7 Deze ratio ontbreekt in het in deze zaak gestelde geval dat mededaders gelijktijdig worden vervolgd voor verschillende gerechten, terwijl in die situatie ook niet, zoals hieronder nader zal worden uiteengezet, een beslissing kan worden gegeven met het effect als hiervoor onder 3.3.6. bedoeld.
(…)
3.3.9 Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat doel en strekking van de regeling waarvan art. 525, aanhef en onder 1°, Sv deel uitmaakt, niet meebrengen dat aan het begrip 'zaak' in die bepaling een betekenis zou moeten worden toegekend die afwijkt van die welke dat begrip in andere bepalingen van dat Wetboek heeft. Daaruit volgt dat van 'dezelfde zaak' in de zin van die bepaling geen sprake is indien het gaat om de strafvervolgingen van mededaders van hetzelfde feit. Reeds omdat het inleidende verzoek voorzover dat is gebaseerd op de hiervoor onder 3.1 sub (ii) onder b weergegeven grond, geen betrekking heeft op een situatie waarop art. 525, eerste lid onder 1°, Sv van toepassing is, omdat geen sprake is van 'dezelfde zaak' in de zin van die bepaling, kon dat verzoek op die grond dus niet worden toegewezen.
3.3.10 Uit het vorenoverwogene volgt dat ook het tweede middel dat, ook voorzover het betreft de klacht met betrekking tot de beslissing op het subsidiaire verzoek tot het horen van getuigen, uitgaat van en voortbouwt op de hiervoor onjuist bevonden rechtsopvatting van het Hof, zoals hiervoor onder 3.3.3 weergegeven niet tot cassatie kan leiden.”
29. De beschikking van 27 mei 1999 maakt duidelijk dat het begrip ‘zaak’ in art. 525 Sv in het algemeen ziet op “een strafvervolging van een persoon ter zake van een of meer strafbare feiten” en dat van ‘dezelfde zaak’ in dat artikel géén sprake is indien het gaat om de strafvervolgingen van medeverdachten van hetzelfde feit. Verder wijst de Hoge Raad in de beschikking erop dat art. 525 Sv moet worden bezien in het licht van art. 68 Sr. Gelet op de verwante ratio, kan worden aangenomen dat het begrip ‘dezelfde zaak’ dezelfde betekenis toekomt als ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr. [24] Op dit begrip en het bijbehorende toetsingskader wordt hierna nog ingegaan.
Het Nieuwe Wetboek van Strafvordering
30. Hoewel in de literatuur ook wel is betoogd dat de regeling voor competentiegeschillen een hoog theoretisch gehalte heeft en daarom kan worden gemist, [25] is de regeling overgenomen in het wetsvoorstel voor het Nieuwe Wetboek van Strafvordering (NSv), in Boek 6, titel 2.2 genaamd ‘Competentiegeschillen’, artikelen 6.2.7 t/m 6.2.9 NSv. [26]
31. Een positief competentiegeschil wordt in het voorgestelde art. 6.2.7 als volgt omschreven:
“1. Een geschil over rechtsmacht bestaat:
a. indien twee of meer rechters zich gelijktijdig bevoegd achten tot onderzoek in dezelfde zaak;”
32. Daarmee wijkt de redactie iets af van het huidige art. 525 lid 1 onderdeel 1° Sv, waarin wordt gesproken over “twee of meer rechters [die] zich dezelfde zaak gelijktijdig hebben aangetrokken.” Uit de memorie van toelichting komt naar voren dat de wetgever met de nieuwe redactie van art. 6.2.7 lid 1 sub a geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd, maar het artikel slechts wilde moderniseren en meer in overeenstemming wilde brengen met onderdeel b. [27] Verder wordt het volgende opgemerkt over het begrip ‘dezelfde zaak’:
“Onder «dezelfde zaak» in het huidige artikel 527 [28] moet worden verstaan de vervolging ter zake van «hetzelfde feit» in de betekenis die daaraan toekomt volgens artikel 68 Wetboek van Strafrecht.”

Aanleiding onderzoek Coca en Nelson en de verdenkingen in beide zaken

33. Ik keer terug naar de onderhavige zaak.
34. De zaak die aanhangig is bij de rechtbank Roermond vloeit voort uit het strafrechtelijk onderzoek met als codenaam Coca. Het onderzoek Coca is gestart naar aanleiding van een verdenking van betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de invoer van een partij cocaïne in containers met mangaanerts. [29] In het kader van het onderzoek zijn onder meer berichten die zijn verzonden via zogenaamde SkyECC-accounts onderzocht. SkyECC is de naam van een bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood, door voorgeprogrammeerde telefoons beschikbaar te stellen met functionaliteiten om onder meer berichten mee te verzenden. Om van SkyECC gebruik te kunnen maken, wordt aan iedere gebruiker een unieke combinatie van zes tekens toegekend, bestaande uit letters en cijfers. Dit wordt de Sky-ID of het Sky-account genoemd. In het onderzoek Coca is in processen-verbaal beschreven dat de verdachte de gebruiker is van drie SkyECC-accounts, te weten B0366Q, 9D6F0C en SRTLPT. De berichten die zijn verstuurd met (één van) deze accounts vormen de grondslag voor de verdenkingen in zowel het onderzoek Coca als het onderzoek Nelson.
35. De tenlastelegging in de zaak die aanhangig is bij de rechtbank Roermond (onderzoek Coca) luidt, na toewijzing van een vordering aanpassing omschrijving feiten zoals bedoeld in art. 314a Sv:
1
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 05 februari 2020 tot en met 17 februari 2020 in de [plaats] en/of in de [plaats] en/of in de [plaats] en/of in de [plaats] en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in het vierde lid van artikel 1 van de Opiumwet, (in totaal) ongeveer 2578 kilogram cocaïne, in elk geval een grote hoeveelheid cocaïne als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art 10 lid 5 Opiumwet, art 2 ahf/ond A Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 27 november 2019 tot en met 21 december 2019, in de [plaats] en/of in de [plaats] en/of in de [plaats] en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in het vierde lid van artikel 1 van de Opiumwet, (in totaal) ongeveer 1000 kilogram cocaïne, in elk geval een grote hoeveelheid cocaïne als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art 10 lid 5 Opiumwet, art 2 ahf/ond A Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
3
hij, in of omstreeks de periode van 01 november 2019 tot en met 20 oktober 2021 in de [plaats] en/of in de [plaats] en/of in de [plaats] en/of in de [plaats] en/of in de [plaats] en/of (elders) in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere)
- [betrokkene 2] en/of
- [verdachte] en/of
- [betrokkene 1] en/of
- [betrokkene 3] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 2 Opiumwet en/of artikel 10a Opiumwet;
(art 10 lid 5 Opiumwet, art 11b lid 1 Opiumwet, art 2 Opiumwet, art 10a Opiumwet)
36. De tenlastelegging in de zaak die aanhangig is bij het gerechtshof ‘s Hertogenbosch (onderzoek Nelson) luidt als volgt:
1
hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 01 maart 2020 tot en met 31 maart 2021 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans ergens in Nederland,
(telkens) heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten:
- verdachte en/of
- [betrokkene 4] en/of
- [betrokkene 5] ,
(niet zijnde [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , [betrokkene 11] (de in zaaksdossier C1 van onderzoek Nelson genoemde leden van een criminele organisatie)
(en ook niet zijnde [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] (de personen die in onderzoek Coca onder parketnummer 03-243471-21 als leden van de criminele organisatie worden genoemd op de tenlastelegging van [verdachte] ),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en of vijfde lid en/of artikel 10a eerste lid van de Opiumwet,
namelijk (het voorbereiden van en/of) het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 aanhef en onder A en/of B en/of C van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (telkens) (een [grote] hoeveelheid van een materiaal bevattende) cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Zaaksdossier C7)
(art 10 lid 5 Opiumwet, art 11 lid 1 Opiumwet, art 2 ahf/ond A Opiumwet)
2
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02 maart 2020 tot en met 02 maart 2021, te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans ergens in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of bewerken en/of verwerken en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen dan wel aanwezig hebben (telkens) van een (forse) hoeveelheid, cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/ofte bevorderen,
(telkens)
- één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het/de hierboven bedoelde feit(en), hebben de verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) (telkens):
- één of meer mobiele (organisatie)telefoon(s), met het beveiligingsprogramma Sky-ECC, voorhanden gehad en/of verstrekt en/of gebruik gemaakt van communicatie via een Sky-chatapplicatie en/of
- in persoon en/of telefonisch en/of via (Sky-ECC)chatberichten contact met één of meer mededaders(s) en/of contactperso(o)n(en) gezocht en/of onderhouden en/of informatie en/of foto’s uitgewisseld en/of afspraken gemaakt over het inkopen en/of transporteren en/of afleveren en/of opslaan en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van voornoemde, althans enige (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne middels (de) dekladingen (bananen en/of stalen buizen en/of ijzererts en/of A4-papier en/of(in) ADR-tanks danwel middels willekeurige andere deklading(en)) en/of
- een of meerdere ontmoetingen gehad en/of geregeld in [plaats] en/of [plaats] , althans ergens in Nederland, met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een deklading met daarbij) voornoemde/een (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- personen en/of bedrijven benaderd en/of laten benaderen (onder meer [A] en/of [B] en/of een niet nader genoemde [C] BV en/of [D] en/of [E] NV) om zich ter beschikking te stellen als transporteur en/of dekmantel en/of koper voor de dek lading en/of voor de ontvangst en/of opslag van voornoemde (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- geld in het vooruitzicht gesteld (gekregen) en/of verstrekt (gekregen) en/of ontvangen van zijn mededader(s) en/of één of meer andere perso(o)n(en) voor het opzetten van een of meerdere transportlijn(en) voor de invoer van cocaïne in container(s) en/of
- (een) hoeveelhe(i)d(en) stalen buizen en/of bananen en/of ijzererts en/of A4 papier en/of ADR tanks danwel andere (onbekend gebleven) goederen besteld en/of laten bestellen en/of informatie gezocht over die goederen die moest dienen als deklading voor de verdovende middelen en/of
- de logistiek en administratie geregeld / besproken voor het (zee- en/of land)transport van (een) container(s) met daarin deklading met daartussen cocaïne;
(Zaaksdossier C7)
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 10 lid 5 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
3
hij op of omstreeks 09 september 2020, te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans ergens in Nederland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk vanuit België binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet en/of(in [plaats] ) opzettelijk
aanwezig heeft gehad
een (onbekend gebleven) hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art 10 lid 5 Opiumwet, art 2 ahf/ond A/ond C Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
4
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 07 september 2020 tot en met 12 september 2020, te [plaats] , althans in ieder geval ergens in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk
- (op 7 september 2020) (ongeveer) 50 kilo cocaïne, althans enige hoeveelheid cocaïne, heeft vervoerd, althans aanwezig heeft gehad en/of
- (op 12 september 2020) (ongeveer) 1 kilo cocaïne, althans enige hoeveelheid cocaïne, heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig gehad, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet:
(Zaaksdossier C7)
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B/ond C Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
37. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in het strafrechtelijk onderzoek met de codenaam Nelson in het vonnis van 5 maart 2024 het volgende overwogen ten aanzien van haar bevoegdheid:

“3.2 Bevoegdheid rechtbank

3.2.1 Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is om kennis te nemen van deze zaak die deel uitmaakt van onderzoek Nelson. Binnen de rechtbank Limburg is namelijk op een eerder moment de vervolging gestart in onderzoek Coca. Naar de mening van de verdediging is de strekking van de verdenking hetzelfde. Onderzoek Coca komt net als onderzoek Nelson voort uit onderzoek van SkyECC-gegevens. Daarnaast ziet onderzoek Coca ook op de handel verdovende middelen en zijn de omstandigheden van het geval hetzelfde. Naar de mening van de verdediging zou een behandeling van onderzoek Nelson door de rechtbank Zeeland-West-Brabant betekenen dat verdachte tweemaal vervolgd wordt voor hetzelfde feit. Om die reden is de verdediging van mening dat niet de rechtbank Zeeland-West-Brabant maar de rechtbank Limburg bevoegd is om kennis te nemen van feiten 2 tot en met 4 in deze zaak.
Daarnaast stelt de verdediging zich op het standpunt dat de rechtbank onbevoegd is om te oordelen over de onderdelen van feit 2 die zien op de invoer van cocaïne met de dekladingen papier en ADR-tanks. Uit de gesprekken zou volgen dat het transport met de deklading papier van Brazilië naar [plaats] zou gaan. Ook de ‘Colo' met de ADR-tanks zou naar [plaats] gaan. Nu verder in beide gevallen niet bekend is waar de gebruikers van de betrokken Sky-accounts zich bevonden kan niet worden vastgesteld dat voldaan is aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.
3.2.2 Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank wel bevoegd is om kennis te nemen van onderzoek Nelson. Er is door de politie onderzocht of er overlap bestaat tussen onderzoeken Nelson en Coca. Uit dit onderzoek volgt dat er geen overlap bestaat tussen de in beide zaken tenlastegelegde feiten. Er is dan ook geen sprake van een dubbele vervolging voor dezelfde feiten. De officieren van justitie wijzen erop dat het verweer van de verdediging ook door de raadkamer is beoordeeld. De raadkamer heeft hierbij geoordeeld dat er geen sprake was van een dubbele vervolging.
3.2.3 Beoordeling
Bij de beoordeling van haar bevoegdheid heeft de rechtbank gekeken naar de (ongetekende) vordering aanpassing omschrijving feiten, die volgens het proces-verbaal “vergelijking feiten onderzoek Nelson en onderzoek Coca van 17 oktober 2022" op 5 juli 2022 in de rechtbank te Roermond is gevorderd. De rechtbank gaat er vanuit dat de Limburgse tenlastelegging nu luidt zoals is weergegeven in deze vordering. Dat betekent dat verdachte in Limburg wordt vervolgd voor: onder feit 1 en 2: invoer van cocaïne en onder feit 3: deelname aan een criminele organisatie ex artikel 11b van de Opiumwet.
De rechtbank heeft de feiten van de Limburgse tenlastelegging vergeleken met de feiten op de tenlastelegging van verdachte in de onderhavige zaak.
Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen overeenkomsten zijn tussen de Limburgse feiten 1 en 2 en de feiten in de onderhavige tenlastelegging, behalve dat het ook Opiumwet-feiten betreffen met betrekking tot cocaïne.
De rechtbank ziet wel een overlap tussen de pleegperiodes van de feiten op de onderhavige tenlastelegging en de pleegperiode van feit 3 (deelname criminele organisatie) van de Limburgse tenlastelegging. Maar dit betekent niet dat er daarmee sprake is van een dubbele vervolging voor hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr. Het is heel goed mogelijk dat in een zelfde periode feiten zijn gepleegd die mogelijk zelfs vallen onder eenzelfde wetsartikel, maar toch op heel verschillende gebeurtenissen zien. Nu blijkens de vordering omschrijving feiten in het onderzoek Coca de criminele organisatie in Coca (in de kern) bestaat uit andere personen dan in Nelson, de daar genoemde personen niet voorkomen in het onderzoek Nelson en gezien de omstandigheid dat de pleegplaatsen vermeld op die vordering grotendeels verschillen van de pleegplaatsen in Nelson, moet naar het oordeel van de rechtbank gesproken worden van een andere organisatie in de zin van artikel 140 Sr. Ook het feit dat bevindingen uit het onderzoek Coca in Nelson zijn gebruikt voor het aan verdachte toeschrijven van Sky-accounts maakt niet dat sprake is van eenzelfde feit. Verdachte kan de accounts hebben gebruikt bij het plegen van verschillende feiten.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat sprake is van een dubbele vervolging. De verdediging heeft – ten aanzien van de transporten met ADR-tanks en papier – verwezen naar het vereiste van dubbele strafbaarheid. Voor zover daarmee beoogd is te betogen dat dit vereiste aan de bevoegdheid van de rechtbank in de weg staat, faalt dit betoog. Het is een feit van algemene bekendheid dat de haven van [plaats] vanuit zee alleen bereikt kan worden via de [waterweg 1] en de Nederlandse territoriale wateren. Invoer via zee vanuit Brazilië en Colombia zal dan ook steeds via Nederland plaatsvinden. Gelet daarop kan een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid achterwege blijven.
De rechtbank concludeert dan ook dat zij bevoegd is om alle feiten van deze zaak te beoordelen.”
38. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de verdachte vrijgesproken van het onder feit 3 ten laste gelegde en veroordeeld voor het onder feit 1, 2 en 4 ten laste gelegde. De bewezenverklaring luidt als volgt:
“De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 maart 2021 in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten:
- verdachte en
- [betrokkene 4] en
- [betrokkene 5] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en vierde en vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet, namelijk (het voorbereiden van) het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 aanhef en onder A en B en C van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en aanwezig hebben van telkens (een [grote] hoeveelheid van een materiaal bevattende) cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2
op tijdstippen in de periode van 1 augustus 2020 tot en met 2 maart 2021, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of bewerken en/of verwerken en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen,
telkens van een (forse) hoeveelheid, cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van de hierboven bedoelde feiten,
hebbende verdachte en/of een of meer van verdachtes mededaders (telkens):
- mobiele telefoons, met het beveiligingsprogramma Sky-ECC, voorhanden gehad en/of verstrekt en/of gebruik gemaakt van communicatie via een Sky-chatapplicatie en/of
- in persoon en/of telefonisch en/of via (Sky-ECC)chatberichten contact met één of meer mededader(s) en/of contactperso(o)n(en) gezocht en/of onderhouden en/of informatie en/of foto's uitgewisseld en/of afspraken gemaakt over het inkopen en/of transporteren en/of afleveren en/of opslaan en/of uithalen en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheden cocaïne middels de dekladingen stalen buizen en/of A4-papier dan wel middels willekeurige andere deklading(en) en/of
- een ontmoeting gehad en/of geregeld in Nederland, met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van een handelshoeveelheid cocaïne en/of
- personen en/of bedrijven benaderd en/of laten benaderen (onder meer [D] en [E] NV) om zich ter beschikking te stellen als transporteur en/of dekmantel en/of koper voor de deklading en/of voor de ontvangst en/of opslag van voornoemde handelshoeveelheden cocaïne en/of
- informatie gezocht over die goederen die moesten dienen als deklading voor de verdovende middelen en/of
- de logistiek en administratie besproken voor het (zee- en/of land)transport van containers met daarin deklading met daartussen cocaïne;
4
in de periode van 7 september 2020 tot en met 12 september 2020, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
- op 7 september 2020 ongeveer 50 kilo cocaïne heeft vervoerd, en
- op 12 september 2020 ongeveer 1 kilo cocaïne heeft verkocht en afgeleverd, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
39. Voor de bewijsoverwegingen en inhoud van de bewijsmiddelen verwijs ik naar (de bijlage II bij) het vonnis van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2024.

De standpunten van de verdachte en het Openbaar Ministerie

40. Volgens de raadsman van de verdachte is sprake van een positief competentiegeschil omdat de rechtbank Roermond en het gerechtshof ’s Hertogenbosch zich gelijktijdig dezelfde zaak hebben aangetrokken, omdat sprake is van ‘hetzelfde feit’.
41. Voor de stelling dat sprake is van ‘hetzelfde feit’ worden in het verzoekschrift de volgende argumenten aangevoerd:
- “de juridische aard van de feiten in de vervolgingen in de onderzoeken Coca en Nelson zijn hetzelfde”, aangezien het alle Opiumwetfeiten betreft;
- “de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen zijn bovendien eveneens hetzelfde, namelijk door middel van het voorhanden hebben van een SKY-ID te handelen in verdovende middelen”;
- “de omstandigheden van het geval [zijn] hetzelfde”, omdat “de identificatie van de SKY-ID’s 9D6F0C, BO336Q en SRTLPT een cruciale rol” speelt dan wel centraal staat. Gesteld wordt dat “[i]n de zogenaamde versleutelde communicatiezaken (…) het enige en dragende bewijsmiddel voor een bewezenverklaring de identificatie van een verdachte als gebruiker van een bepaald account [is]. Zodra de identificatie is vastgesteld, volgt een bewezenverklaring van de feiten die met de telefoon zouden zijn gepleegd.” De processen-verbaal over de identificaties van de SkyECC-accounts uit het onderzoek Coca één op één overgenomen in het onderzoek Nelson;
- Er is sprake van overlap in de pleegperiodes van de deelneming aan de criminele organisaties en het verschil in tijdstippen is minimaal.
42. Tevens beroept de raadsman van de verdachte zich op art. 6 EVRM. Daartoe wordt aangevoerd: “Het separaat behandelen van de zaken betekent dat het moeilijk voorstelbaar is dat de later oordelende rechter (rechtbank Limburg), door de eerdere vaststelling van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van verzoeker als gebruiker van de SKY accounts, nog onbevooroordeeld over het verweer van verzoeker dat hij niet de gebruiker is van de SKY accounts kan oordelen. Er heeft immers al een rechter vastgesteld dat verzoeker de gebruiker van de accounts is.”
43. Het Openbaar Ministerie heeft zich in zijn reactie op het verzoekschrift op het standpunt gesteld dat geen sprake is van ‘dezelfde zaak’, omdat uit de respectievelijke tenlasteleggingen naar voren komt dat de twee zaken betrekking hebben op twee verschillende criminele organisaties. De criminele organisaties bestaan immers uit andere personen. Dat sprake is van een overlap in pleegperiode en dat aan verdachte in beide zaken ten laste is gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die het oogmerk heeft het plegen van Opiumwetmisdrijven, maakt niet dat sprake is van ‘dezelfde zaak’. Ook het feit dat de beide verdenkingen kennelijk zijn voortgekomen uit onderzoek naar dezelfde cryptotelefoons en dat in beide zaken gebruik is gemaakt van dezelfde processen-verbaal waaruit volgt dat verzoeker de gebruiker is van de desbetreffende SkyECC-accounts, maakt dat niet anders. Het Openbaar Ministerie betoogt dat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het verzoekschrift, omdat geen sprake is van een geschil over rechtsmacht.
44. Tijdens de behandeling in raadkamer van 1 april 2025 heeft de raadsman van de verdachte in aanvulling op het verzoekschrift naar voren gebracht dat het verwijt in beide zaken is dat de verdachte, door gebruik te maken van de SkyECC-accounts 9D6F0C, BO336Q en SRTLPT, de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant (onderzoek Nelson) heeft in het vonnis, “met de identificatie-pv’s uit onderzoek Coca” bewezen verklaard dat de verdachte de gebruiker is van voornoemde SkyECC-accounts. De raadsman heeft aangevoerd dat die processen-verbaal “de basis en eigenlijk het
uitsluitendebewijsmiddel vormen van beide onderzoeken”, gelet op “de specifieke aard van crypto/PGP bewijs”. Daartoe merkt de raadsman op dat aan de hand van de chats een mogelijk strafbaar feit wordt vastgesteld, waarna door middel van identificatie van de gebruiker van de telefoon een verdachte wordt gezocht. De identificatie valt volgens de raadsman samen met het bewijs.
45. Als reactie op de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie heeft de raadsman namens de verdachte bepleit: “Het OM stelt (…) dat geen sprake is van “hetzelfde feit” in de zin van artikel 68 Sr, omdat de criminele organisaties in beide zaken verschillende personen betreffen. Verzoeker betwist deze enge interpretatie (…).” De raadsman wijst vervolgens op de volgende omstandigheden:
- overlap in tijd en plaats en het feit dat beide zaken Opiumwetmisdrijven betreffen, “specifiek handel in cocaïne, met een vergelijkbare strekking en aard. De feiten zijn dus juridisch én feitelijk zo goed als identiek aan elkaar.”;
- “identieke bewijsvoering: beide zaken steunen volledig op de identificatie van verzoeker als gebruiker van de SKY ECC-accounts (…). De processen-verbaal en bevindingen uit het onderzoek Coca [zijn] één op één (…) overgenomen in het onderzoek Nelson en ten aanzien van de identificatie [betreft het] één en hetzelfde dossier (…). Dit maakt de zaken feitelijk één geheel, ongeacht de verschillende medeverdachten.”
46. De raadsman heeft ook een beroep gedaan op de onschuldpresumptie die onder meer in art. 6 EVRM is verankerd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft vastgesteld dat de verdachte de gebruiker is geweest van de bedoelde SkyECC-accounts. Diezelfde SkyECC-accounts spelen een rol in de zaak die aanhangig is bij de rechtbank Roermond. Omdat identificatie van de verdachte als gebruiker van de accounts samenvalt met een bewezenverklaring, is de onschuldpresumptie in de zaak die aanhangig is bij de rechtbank Roermond illusoir geworden, aldus de raadsman.

Beoordelingskader ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv in geval van deelneming aan criminele organisatie en Opiumwetdelicten

47. Zoals hiervoor onder 29 is toegelicht, kan worden aangenomen dat het begrip ‘dezelfde zaak’ dezelfde betekenis toekomt als ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr. Voor het begrip ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 lid 2 Sv (vordering wijziging tenlastelegging) is het beoordelingskader uit het arrest van 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102,
NJ2011/394, m.nt. Y. Buruma, leidend. In dit arrest is de toepasselijke maatstaf voor de toepassing van art. 68 Sr en art. 313 Sv nader verduidelijkt, zonder dat daarmee een inhoudelijke verandering werd beoogd. [30] Dit beoordelingskader luidt als volgt:
“2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.”
48. Uit de geciteerde rechtsoverwegingen volgt dat de rechter de verwijten die in beide tenlasteleggingen zijn omschreven, met elkaar dient te vergelijken om te beoordelen of sprake is van hetzelfde feit. [31] Bij de vergelijking speelt zowel een juridische als een feitelijke component een rol. Bij de juridische component gaat het om de juridische aard van de feiten, waarbij – ingeval sprake is van verschillende delictsomschrijvingen – in het bijzonder de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de desbetreffende delictsomschrijvingen strekken en de strafmaxima die op de feiten zijn gesteld relevantie toekomen. In het kader van de feitelijke component staan de gedragingen van de verdachte centraal, zoals die in de tenlasteleggingen zijn beschreven. Van belang zijn de aard en kennelijke strekking van de gedraging en de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht. Overigens kunnen de juridische en feitelijke component niet volledig los van elkaar worden gezien, aangezien het Openbaar Ministerie aan de hand van de delictsomschrijving zal bepalen welke aspecten van de materiële handeling ten laste worden gelegd. Als de delictsomschrijvingen sterk uiteenlopen, zullen de daarin tot uitdrukking komende verwijten en de daaraan ten grondslag liggende gedragingen in de regel ook verschillen. [32]
49. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat deelneming aan een criminele organisatie en een ander strafbaar feit ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr kunnen opleveren, ondanks het uiteenlopen van de strekking van de delictsomschrijvingen. In dit verband kan worden verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 26 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0583,
NJ1997/209 en 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:387,
NJ2022/308 m.nt. J.H. Crijns. [33] Het arrest van 26 november 1996 betrof een zaak waarin de verdachte werd vervolgd wegens valsheid in geschrift (art. 225 Sr), terwijl hij eerder was veroordeeld wegens deelneming aan een criminele organisatie (art. 140 Sr) die tot oogmerk had het plegen van, kort samengevat, valsheid in geschrift. De verdediging deed een beroep op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Art. 68 Sr was niet van toepassing omdat de veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie niet onherroepelijk was; het Openbaar Ministerie had een zogenoemde inhaaldagvaarding uitgebracht. De Hoge Raad overwoog dat beginselen van een behoorlijke procesorde ook aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg kunnen staan indien de tweede dagvaarding ziet op hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr: [34]
“6.3 (…) Van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde echter eveneens sprake indien de officier van justitie alvorens over een eerdere dagvaarding door de rechter onherroepelijk is beslist, een tweede dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging uitbrengt ter zake van hetzelfde feit — in de zin van art. 68 Sr — als in die eerdere dagvaarding was telastegelegd.
6.4
Ook al is de strekking van art. 140 Sr een andere dan die van art. 225 Sr, het valt niet uit te sluiten dat met betrekking tot in opeenvolgende telasteleggingen omschreven feiten, strafbaar ingevolge art. 140 Sr onderscheidenlijk art. 225 Sr, sprake is van omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat ook dan beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen verzetten dat tegen degene die ter zake van art. 140 Sr is of wordt vervolgd, vervolgens ook ter zake van feiten strafbaar ingevolge art. 225 Sr een vervolging wordt ingesteld.”
50. Van een zodanig verband tussen het ene feit en het andere feit, wat betreft de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, is sprake indien de deelneming van de verdachte aan de organisatie (mede) heeft bestaan uit het begaan van concrete misdrijven, die vervolgens afzonderlijk worden ten laste gelegd:
“6.5 Van dergelijke omstandigheden is sprake indien in de op art. 140 Sr toegesneden telastelegging de daarin bedoelde deelneming van de verdachte aan de organisatie aldus is omschreven dat deze (mede) heeft bestaan uit het begaan van concrete misdrijven ingevolge art. 225 Sr, welke vervolgens in een tweede vervolging ingevolge art. 225 Sr afzonderlijk worden telastegelegd. Dat geval doet zich te dezen niet voor.
6.6
Voorts zal, ook indien tussen de door de eerste rechter beoordeelde gedragingen en die welke in de tweede dagvaarding zijn vervat anderszins sprake is van een verband als hiervoor onder 6.4 bedoeld, het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde in die tweede vervolging niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Zodanig geval doet zich voor indien de eerste rechter het bewijs van het op overtreding van art. 140 Sr toegesneden telastegelegde klaarblijkelijk mede heeft aangenomen op grond van bepaalde concrete gedragingen van de verdachte en deze gedragingen vervolgens in een tweede op art. 225 Sr toegespitste telastelegging zijn opgenomen.”
51. Het bedoelde verband kan volgens de Hoge Raad aldus zowel direct uit de tekst van de tenlasteleggingen volgen (rov. 6.5) als meer indirect uit de bewijsvoering (rov. 6.6).
52. In het arrest van 23 maart 2021 was de omgekeerde situatie aan de orde. In die zaak was de verdachte eerst vervolgd wegens een concreet strafbaar feit en daarna wegens deelneming aan een criminele organisatie (art. 140 Sr). Ook in deze spiegelbeeldige situatie kan het ‘ne bis in idem’-beginsel aan de (tweede) vervolging in de weg staan. De verdachte had in 2014 een Strafbefehl in Duitsland gekregen wegens het niet afdragen van sociale verzekeringspremies. In Nederland werd de verdachte vervolgd voor onder meer deelneming aan een criminele organisatie, waarbij de ten laste gelegde deelnemingsgedragingen mede bestonden uit het niet afgedragen van sociale verzekeringspremies. In het arrest gaat de Hoge Raad allereerst in op het eerdere oordeel uit 1996. Hij vat dit oordeel als volgt samen:
“3.3.1 (…) De overwegingen in dat arrest hebben betrekking op de situatie waarin een verdachte wordt of is vervolgd voor deelneming aan een criminele organisatie, en diezelfde verdachte nadien ook wordt vervolgd voor een met zijn deelneming aan deze criminele organisatie samenhangend concreet delict. In bijzondere omstandigheden kan zo’n tweede vervolging voor het concrete delict in strijd komen met het ne bis in idem-beginsel. Daarvan is in de kern genomen sprake indien in de eerdere vervolging de deelneming van de verdachte aan de criminele organisatie het begaan van het concrete delict uit de latere vervolging omvatte.”
53. De Hoge Raad gaat vervolgens in op de situatie dat de verdachte eerst is vervolgd wegens een concreet delict en vervolgens wegens het deelnemen aan een criminele organisatie:
“3.3.2 Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de eerste vervolging betrekking heeft op het door de verdachte begaan zijn van een concreet delict en de tweede vervolging het deelnemen aan een criminele organisatie betreft, staat het ne bis in idem-beginsel in de weg aan die latere vervolging voor het deelnemen aan een criminele organisatie als die deelneming van de verdachte op niets anders betrekking heeft dan het begaan van het concrete delict waarvoor de verdachte al is vervolgd. Het begaan van een concreet delict zal echter slechts in uitzonderlijke gevallen de deelneming aan een criminele organisatie geheel omvatten. Artikel 140 Sr heeft immers betrekking op het deelnemen aan een criminele organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Dat betekent dat het deelnemen door de verdachte zeker niet noodzakelijkerwijs hoeft te bestaan uit het door hem begaan zijn van een (enkel) concreet delict, terwijl artikel 140 Sr ook niet meer eist dan dat de organisatie het oogmerk heeft misdrijven te plegen.
3.3.3
Vervolging wegens het deelnemen aan een criminele organisatie is dus in ieder geval wel mogelijk indien de tenlastelegging ook ziet op andere deelnemingsgedragingen dan het begaan zijn van het concrete delict waarvoor de verdachte al is vervolgd en/of op andere delicten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Opmerking verdient dat de eventueel in de eerste vervolging voor het begaan van het concrete delict opgelegde straffen een voor de straftoemeting relevante omstandigheid kunnen vormen bij een latere vervolging en veroordeling voor het deelnemen aan een criminele organisatie.”
54. Uit deze overwegingen volgt dat gedragingen in het kader van een concreet delict waarvoor iemand al eerder is vervolgd ook ten grondslag kunnen worden gelegd aan een vervolging wegens deelneming aan een criminele organisatie wanneer deze laatste vervolging
medeis gebaseerd op andere (deelnemings)gedragingen. [35] Alleen als het begaan van een concreet delict de deelneming aan een criminele organisatie
in zijn geheelomvat, is in deze context sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel. Voor partiële niet-ontvankelijkverklaring [36] – in de situatie waarin het begaan van een concreet delict deel uitmaakt van de deelneming aan de criminele organisatie, maar deze deelneming niet geheel omvat – is geen plaats.
55. Uit de arresten van 1996 en 2021 volgt dat bij de vergelijking van enerzijds deelneming aan een criminele organisatie (art. 140 Sr) de feitelijke component zwaar gewicht toekomt, te weten de concrete (deelnemings)gedragingen van de verdachte. Toegespitst op het onderhavige verzoekschrift, geldt het volgende.
56. Zowel in het onderzoek Coca als in het onderzoek Nelson is niet deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr ten laste gelegd, maar deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetdelicten als bedoeld in art. 11b Opiumwet. Ik meen dat de rechtsregels zoals die uit de voornoemde arresten voortvloeien ook van toepassing zijn op een criminele organisatie als bedoeld in art. 11b Opiumwet. Ook in die context gaat het om de verhouding tussen een vervolging wegens deelneming aan een criminele organisatie en een vervolgens wegens concrete feiten die kunnen samenhangen met die deelneming. In dit verband dient een vergelijking plaats te vinden tussen de (deelnemings)gedragingen die de verdachte worden verweten in het onderzoek Coca en de (deelnemings)gedragingen in het onderzoek Nelson.
57. Omdat de (deelnemings)gedragingen in beide onderzoeken betrekking hebben op Opiumwetdelicten, is het van belang te bezien in welke gevallen gedragingen die zijn verricht in het kader van twee verschillende Opiumwetdelicten als hetzelfde feit worden aangemerkt. Daarvoor is jurisprudentie over de vraag wanneer twee Opiumwetdelicten ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr opleveren instructief, omdat vanwege de gelijk(soortig)e strekking van de delictsomschrijvingen de feitelijke component – de gedragingen – op de voorgrond staat.
58. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij de beoordeling of bij Opiumwetdelicten sprake is van hetzelfde feit als bedoeld in art. 68 Sr de verwantschap in tijd en plaats van belang is. Ook is relevant of sprake is van dezelfde partij verdovende middelen dan wel dezelfde drugstransactie. [37]
59. Illustratief in dat verband is het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1559,
NJ2023/344. De verdachte was in zaak A vervolgd voor het op 22 september 2017 voorbereiden van onder meer het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid cocaïne, door het voorhanden hebben van een auto met een verborgen ruimte (art. 10a Opiumwet). In zaak B werd de verdachte vervolgd voor het op 22 september 2017 opzettelijk vervoeren althans aanwezig hebben van vijf kilo cocaïne (art. 10 lid 3 en 4 Opiumwet). Het hof in zaak B oordeelde dat de juridische aard van de feiten niet aanzienlijk verschilde, maar dat er wel een dusdanig groot verschil bestond tussen de (aard van de) gedragingen, dat niet kon worden gesproken van hetzelfde feit. Dit oordeel achtte de Hoge Raad niet begrijpelijk. Uit de overwegingen van het hof in beide zaken volgde dat beide tenlasteleggingen waren toegesneden op een feitencomplex waarbij de verdachte op 22 september 2017 reed in een auto waarin een verborgen ruimte werd aangetroffen met daarin vijf kilo cocaïne. De Hoge Raad overwoog:
“2.7 (…) Dat oordeel is niet begrijpelijk, nu de beide tenlastegelegde feiten betrekking hebben op een zich
op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplexen het in de strafzaak met parketnummer 23-000866-18 tenlastegelegde voorbereiden en/of bevorderen van het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid cocaïne erin bestaat dat de verdachte een auto voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte voorhanden had, terwijl de verdachte wist dat die auto was bestemd voor het vervoer van een hoeveelheid cocaïne, en die tenlastegelegde gedraging in de kern op niets anders ziet dan het tenlastegelegde vervoeren, althans aanwezig hebben,
van dezelfde hoeveelheid cocaïnezoals die is aangetroffen in de ingebouwde verborgen ruimte van de betreffende auto. Daarbij kan in dit specifieke geval niet gezegd worden dat de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen zodanig verschillen dat niet sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 Sr.” (onderstreping PG)
60. In deze lijn kunnen ook het vervoeren en uitvoeren van harddrugs uit Nederland (naar België) en de invoer van diezelfde harddrugs in België en het (verder) vervoeren (vanuit Nederland) hetzelfde feit opleveren. [38] Het aanwezig hebben van verschillende bolletjes heroïne en cocaïne op twee ver in tijd uiteenlopende tijdstippen (10 oktober 2002 en 2 november 2002) kan niet worden aangemerkt als hetzelfde feit. [39]
61. Ook wijs ik op twee arresten over meerdaadse samenloop van Opiumwetdelicten, vanwege de verwantschap tussen het feitbegrip van art. 68 Sr en het feitbegrip van art. 55 en art. 57 Sr (eendaadse en meerdaadse samenloop). [40] In het arrest van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1114,
NJ2019/114 m.nt. P.A.M. Mevis, achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat ten aanzien van de invoer van cocaïne (feit 1: art. 2 onder A Opiumwet) en het voorbereiden dan wel bevorderen van Opiumwetdelicten (feit 2: art. 10a Opiumwet) sprake was van meerdaadse samenloop niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij nam hij in aanmerking dat de voorbereidingshandelingen slechts zagen op de onder 1 ten laste gelegde invoer van dezelfde partij cocaïne. In het arrest van 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:358, ging het om het aanwezig hebben van harddrugs en voorbereidingshandelingen ten aanzien van diezelfde harddrugs. Ook in dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop niet zonder meer begrijpelijk was:
“2.4 (…), in aanmerking genomen dat de bewezenverklaarde feiten naar de kern genomen betrekking hebben op een zich
op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex over een gezamenlijkheid van voorwerpen, waarbij de verdachte naar het oordeel van het hof de in zijn woning gevonden harddrugs aanwezig had om deze te verkopen met behulp van de daar eveneens gevonden andere voorwerpen, terwijl die harddrugs in die tas, die plastic doos en die pindakaaspotten waren verpakt. Verder loopt – anders dan het hof heeft geoordeeld – de strekking van de betreffende strafbepalingen, te weten artikel 2, onder C, Opiumwet en artikel 10a Opiumwet, niet zodanig uiteen dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.” (onderstreping PG)
62. Tegen de achtergrond van het voorgaande, zal bij de beoordeling of sprake is van ‘hetzelfde feit’ in geval van deelneming aan een criminele organisatie met als oogmerk Opiumwetdelicten enerzijds en het plegen van concrete Opiumwetdelicten anderzijds een vergelijking van de verwijten dienen plaats te vinden. Daarvoor is onder meer relevant het verband tussen de organisatie(s) en de concrete Opiumwetdelicten.

De beoordeling van een verzoekschrift als bedoeld in art. 526 Sv

63. In geval van een vermeend positief competentiegeschil, dient op grond van art. 525 Sv te worden beoordeeld of twee rechters zich gelijktijdig ‘dezelfde zaak’ hebben aangetrokken. Uit het voorgaande volgt dat bij de beoordeling of sprake is van ‘dezelfde zaak’ moet worden aangesloten bij het criterium ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv. Anders dan in cassatieprocedures het geval is, volstaat in deze verzoekschriftprocedure een begrijpelijkheidstoets niet. In het kader van het verzoekschrift staat immers niet het oordeel van de feitenrechter centraal, maar zal de Hoge Raad zelf moeten beoordelen of sprake is van een situatie waarin twee rechters zich dezelfde zaak gelijktijdig hebben aangetrokken.
64. Niettemin meen ik dat bij de beoordeling of zich een competentiegeschil als bedoeld in art. 525 Sv voordoet enige terughoudendheid is geboden. Een (preliminair) beroep op bevoegdheid kan ook worden gevoerd in de strafzaak zelf. Het gaat om een beoordeling die is verweven met waarderingen van feitelijke aard. De rechter die bevoegd is te oordelen over het verzoek tot regeling rechtsgebied, buigt zich slechts over de bevoegdheidsvraag. De geschillenregeling van art. 525 tot en met art. 527 Sv is daarmee in het wettelijk systeem veeleer aan te merken als een sluitstuk. Daarbij moet worden bedacht dat de toewijzing van het verzoek zou betekenen dat een zaak aan een gerecht wordt onttrokken. Dat is een ingrijpende consequentie van een beoordeling in een procedure die een relatief summier karakter kent. Tegen deze achtergrond is enige terughoudendheid bij het ingrijpen overeenkomstig deze regeling aangewezen.

De beoordeling van het verzoek in de onderhavige zaak

65. In het verzoekschrift wordt verzocht om een regeling van rechtsgebied zoals bedoeld in art. 526 Sv, vanwege een positief competentiegeschil (art. 525 lid 1 onder 1° Sv). Daartoe dient te worden beoordeeld of de rechtbank Roermond en het gerechtshof ‘s Hertogenbosch zich dezelfde zaak gelijktijdig hebben aangetrokken. Vaststaat dat beide gerechten zich de za(a)k(en) hebben aangetrokken. De vraag is of de vervolgingen
dezelfdezaak betreffen. Daartoe dient te worden beoordeeld of sprake is van dezelfde feiten als bedoeld in art. 68 Sr, door de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten te vergelijken. Uit het bovenstaande volgt dat daarbij zowel juridische als feitelijke componenten van belang zijn.
66. Wat de juridische component betreft, dienen de delictsomschrijvingen waarop beide tenlasteleggingen zijn toegesneden te worden vergeleken. Voor de overzichtelijkheid, geef ik de hiervoor onder 1 opgenomen samenvatting van de geciteerde tenlastelegging (zie hiervoor onder 35) in het onderzoek Coca nogmaals weer:
1. (medeplegen van) invoer van cocaïne in de periode 5 februari 2020 t/m 17 februari 2020 (art. 10 lid 5 Opiumwet)
2. medeplegen van) invoer van cocaïne in de periode 27 november 2019 t/m 21 december 2019 (art. 10 lid 5 Opiumwet)
3. deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetdelicten in de periode 1 november 2019 t/m 20 oktober 2021 (art. 11b lid 1 Opiumwet)
67. In het onderzoek Nelson (zie hiervoor onder 3 en 36) is aan de verdachte het volgende ten laste gelegd:
1. deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetdelicten in de periode 1 maart 2020 t/m 31 maart 2021 (art. 11b lid 1 Opiumwet)
2. (medeplegen van) het voorbereiden dan wel bevorderen van een delict als bedoeld in art. 10 lid 4 of lid 5 Opiumwet in de periode 2 maart 2020 t/m 2 maart 2021 (art. 10a Opiumwet)
3. (medeplegen van) invoer van cocaïne en/of aanwezig hebben van cocaïne op of omstreeks 9 september 2020 (art. 10 lid 5 Opiumwet)
4. (medeplegen van) het vervoeren dan wel aanwezig hebben van cocaïne op 7 september 2020 en het op 12 september 2020 verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, althans aanwezig hebben van cocaïne (art. 10 lid 4 Opiumwet)
68. De rechtbank Zeeland-West-Brabant (onderzoek Nelson) heeft de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde feit vrijgesproken. Voor de verdachte staat geen hoger beroep open als hij van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken (art. 404 lid 1 en lid 5 Sv), terwijl het Openbaar Ministerie geen hoger beroep tegen het vonnis heeft aangetekend. Feit 3 uit onderzoek Nelson kan daarom buiten beschouwing blijven bij de beoordeling of sprake is van ‘dezelfde zaak’. Niet gezegd kan worden dat het hof de zaak in zoverre aan zich heeft getrokken.
69. Wat de juridische component betreft, geldt het volgende. Beide tenlasteleggingen zijn toegesneden op Opiumwetdelicten, waarbij het beschermde rechtsgoed steeds de volksgezondheid betreft. Hoewel art. 11b Opiumwet, te weten het deelnemen aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van Opiumwetdelicten, als specialis van art. 140 Sr in de eerste plaats bescherming van de openbare orde tot doel heeft, [41] strekt deze bepaling mede tot bescherming van de volksgezondheid. Bovendien volgt uit de eerder besproken arresten van de Hoge Raad van 26 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0583,
NJ1997/209 en 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:387,
NJ2022/308 m.nt. J.H. Crijns dat een verschil in strekking tussen de delictsomschrijving van deelneming aan een criminele organisatie en de delictsomschrijving van een concreet delict dat is begaan als deelnemer aan die organisatie op zichzelf niet in de weg staat aan het oordeel dat sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr.
70. De juridische aard van de feiten is deels identiek (feit 3 Coca en feit 1 Nelson) en ten aanzien van de concrete Opiumwetdelicten in de kern gelijksoortig. Bij de vergelijking van de deelneming aan een criminele organisatie met de concrete Opiumwetdelicten is een verschil in strekking (de juridische component) niet doorslaggevend. Daarom spitst een verdere vergelijking van de verwijten zich vooral toe op de feitelijke component. In dat kader zijn van belang de aard en kennelijke strekking van de gedragingen en de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
71. Reeds gelet op de (aanmerkelijk) verschillende pleegperiodes die zijn opgenomen in de tenlasteleggingen doet zich ten aanzien van de feiten 1 en 2 uit het onderzoek Coca enerzijds en de ten laste gelegde feiten in het onderzoek Nelson niet de situatie voor dat sprake is van ‘dezelfde zaak’ als bedoeld in art. 525 lid 1 onder 1° Sv.
72. Dit geldt niet zonder meer voor feit 3 uit het onderzoek Coca en de drie (resterende) feiten uit het onderzoek Nelson, aangezien de pleegperiode van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie in het onderzoek Coca de pleegperioden van feit 1, 2 en 4 in het onderzoek Nelson omvat.
73. Dat betekent dat een verdere vergelijking tussen de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten nodig is. Dat geldt in de eerste plaats voor de in beide tenlasteleggingen voorkomende deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetdelicten.
74. Beide tenlasteleggingen hebben in zoverre een hoog abstractieniveau. Uit welke gedragingen het deelnemen aan de criminele organisatie heeft bestaan, wordt in beide tenlasteleggingen niet nader geduid. Het specificeren van deze gedragingen is overigens niet vereist, omdat de woorden ‘heeft deelgenomen aan’ een nader omschreven samenwerkingsverband in het licht van art. 261 Sv voldoende feitelijke betekenis toekomen. [42]
75. In beide tenlasteleggingen zijn wel de deelnemers aan de desbetreffende criminele organisatie benoemd. In het onderzoek Coca is in de tenlastelegging opgenomen dat de criminele organisatie bestaat uit “(onder andere) [betrokkene 2] en/of [verdachte] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] ”. In het onderzoek Nelson is ten laste gelegd het deelnemen aan een criminele organisatie bestaande uit “verdachte en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] ”. Daaraan is toegevoegd:
“(niet zijnde [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , [betrokkene 11] (de in zaaksdossier C1 van onderzoek Nelson genoemde leden van een criminele organisatie)
(en ook niet zijnde [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] (de personen die in onderzoek Coca onder parketnummer 03-243471-21 als leden van de criminele organisatie worden genoemd op de tenlastelegging van [verdachte] )”
76. De tenlasteleggingen wijzen erop dat de verwijten die de verdachte worden gemaakt in de zaak Coca anders zijn dan de verwijten die hem worden gemaakt in de zaak Nelson. Ten laste is gelegd het deelnemen aan een
anderecriminele organisatie, te weten een samenwerkingsverband met een verschillende samenstelling, zonder overlap tussen de deelnemers (met uitzondering uiteraard van de verdachte). In die situatie zal in de regel geen sprake zijn van dezelfde zaak als bedoeld in art. 525 lid 1 onder 1° Sv. Ook als die twee bijdragen gelijksoortig zijn en in eenzelfde periode plaatsvinden, leveren ze daarmee twee aparte verwijten op.
77. Ik heb mij afgevraagd of zich op deze regel een uitzondering laat denken. Uitgesloten lijkt mij dat niet, bijvoorbeeld in een situatie waarin in wezen één criminele organisatie fungeert, terwijl in de tenlasteleggingen de organisatie als twee verschillende organisaties wordt voorgesteld. Dan kan zich de situatie voordoen dat in de kern sprake is van één verwijt en daarmee van dezelfde zaak. Het verzoekschrift en de overige op het geding betrekking hebbende stukken bieden echter geen enkel aanknopingspunt dat deze uitzonderingssituatie zich hier voordoet. Ik wijs in dit verband nog op het volgende.
78. Uit de bewezenverklaring en de bewijsvoering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant volgt dat de bewezen verklaarde gedragingen naar het oordeel van de rechtbank zijn verricht door de verdachte, [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en een aantal SkyECC-gebruikers aangeduid met het accountnummer.
79. Uit vele berichten gestuurd met SkyECC-accounts leidt de rechtbank af dat wordt gesproken over de voorbereiding van bepaalde, concrete cocaïnetransporten en dat ook daadwerkelijk cocaïne is vervoerd en afgeleverd. Deze gesprekken worden telkens gevoerd tussen de verdachte, [betrokkene 4] , en/of [betrokkene 5] en een aantal andere SkyECC-gebruikers. Hoewel sprake is van wisselende samenstellingen, betreft het steeds de verdachte en [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] en/of een of meer met account-nummer aangeduide personen. Ook in de bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 2 en 4 keren een of meer van deze medeverdachten terug als deelnemers. In de bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen in het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant worden [betrokkene 2] en [betrokkene 1] – die in de tenlastelegging in het onderzoek Coca worden aangeduid als deelnemers van de daarin bedoelde criminele organisatie – enkel genoemd in relatie tot de identificatie van de verdachte als gebruiker van drie SkyECC-accounts. De rechtbank heeft in haar vonnis onder 3.2.3 overwogen dat de in de vordering omschrijving feiten in het onderzoek Coca genoemde personen niet voorkomen in het onderzoek Nelson en dat ook de pleegplaatsen grotendeels verschillen.
80. Dat de verdachte in beide onderzoeken wordt verweten te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie door het voeren van gesprekken met dezelfde drie SkyECC-accounts, maakt niet dat sprake is van dezelfde feiten. Het is immers mogelijk dat een verdachte meerdere Opiumwetdelicten pleegt en deelneemt aan verschillende criminele organisaties, door gesprekken te voeren met behulp van dezelfde cryptotelefoon(s). De bron waaruit het bewijs afkomstig is, is niet bepalend voor het criterium ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr dan wel ‘dezelfde zaak’ als bedoeld in art. 525 lid 1 onder 1° Sv.
81. Gelet op het voorgaande, kan niet worden aangenomen dat zich hier de situatie voordoet waarin de ten laste gelegde deelneming aan de criminele organisatie als bedoeld in art. 11b Opiumwet in het onderzoek Coca hetzelfde verwijt behelst als de deelneming aan de criminele organisatie in het onderzoek Nelson.
82. Voor zover de verdachte zich op het standpunt stelt dat dat de ten laste gelegde deelneming aan de criminele organisatie in het onderzoek Coca in de kern hetzelfde verwijt behelst als de onder 2 en 4 in het Nelsononderzoek ten laste gelegde concrete gedragingen, ontbreekt daarvoor een onderbouwing en heb ik ook overigens voor de juistheid van deze stelling geen enkel aanknopingspunt gevonden.
83. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van ‘dezelfde zaak’ als bedoeld in art. 525 lid 1 onder 1° Sv. Dat betekent dat het verzoek dient te worden afgewezen.

Schending van de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM?

84. De raadsman heeft in het verzoekschrift en tijdens de raadkamer van 1 april 2025 gesteld dat sprake is van een schending van de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM. Kort gezegd houdt de stelling van de raadsman in dat art. 6 lid 2 EVRM is geschonden, omdat de rechtbank Zeeland-West-Brabant in het vonnis heeft vastgesteld dat de verdachte de gebruiker is geweest van de drie SkyECC-accounts. Omdat de identificatie van de verdachte als gebruiker van de SkyECC-accounts ook een rol speelt in de zaak die aanhangig is bij de rechtbank Roermond, en de identificatie “vrijwel gelijk” staat aan een veroordeling, is de onschuldpresumptie in de procedure bij rechtbank Roermond illusoir geworden, aldus de raadsman.
85. Ik merk op dat het beroep op de onschuldpresumptie het in het voorgaande onderbouwde oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin twee gerechten zich dezelfde zaak hebben aangetrokken onverlet laat. Voor de volledigheid merk ik over dit beroep het volgende op.
86. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de onschuldpresumptie geschonden indien “a judicial decision or a statement by a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty before his guilt has been proved according to law. It suffices, even in the absence of any formal finding, that there is some reasoning suggesting that the court or the official regards the accused as guilty.” In dat geval is sprake van een “premature expression of guilt”. [43] Uit de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van uitlatingen in zaken van medeverdachten kan worden afgeleid dat ook sprake kan zijn van schending van de onschuldpresumptie als de uitlatingen niet bindend zijn in de zaak van de verdachte. De reden daarvoor is dat dergelijke
premature expressions of guilteen “prejudicial effect” kunnen hebben op de procedure tegen de verdachte. [44] Om te bepalen of de uitlatingen een
expression of guiltinhouden moet zowel worden gekeken naar de bewoordingen als naar de context van de specifieke omstandigheden waarin de uitlatingen zijn gedaan. [45] Bepalend is de daadwerkelijke strekking van de uitlatingen.
87. De rechtbank heeft ten aanzien van de identificatie van de verdachte als gebruiker van bepaalde SkyECC-accounts het volgende overwogen:

“4.3.2.2.3 Identificatie verdachte

Voor [verdachte] geldt dat de Sky-id’s B0366Q, 9D6F0C en SRTLPT door de politie aan hem worden toegeschreven. Zoals hiervoor al is overwogen, zijn voor de chats met betrekking tot de ten laste gelegde feiten alleen de accounts BO366Q en SRTLPT van belang.
Op grond van een verdenking van betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de invoer van een grote partij cocaïne in containers met mangaanerts, is het onderzoek Coca gestart. In dat kader zijn onder meer de Sky-berichten van en naar het aan hem toegeschreven Sky-id 4206E9 onderzocht. Dat account had voor het onderzoek relevante berichten uitgewisseld met onder andere de Sky-id's B0366Q en 9D6F0C, waarvan de gebruiker [betrokkene 14] genoemd werd. Uit onderzoek bleek dat ook bij een ander account de gebruiker [betrokkene 14] werd genoemd, namelijk account SRTLPT. Deze drie id’s zijn niet gelijktijdig, maar opeenvolgend gebruikt, met een heel korte overlap. Dit kan erop wijzen dat deze id's door één persoon zijn gebruikt.
Anders dan door de verdediging aangevoerd, is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat er meer accounts/gebruikers zijn die “ [betrokkene 14] " genoemd worden. Dat valt ook niet af te leiden uit het door de verdediging genoemde arrest van het gerechtshof Den Bosch van 24 oktober 2023 (ECLI:NJ:GHSHE:2023:3512). Het gaat daar allereerst niet om Sky-chats, maar getapte telefoongesprekken die vanuit de penitentiaire inrichting zijn gevoerd. Het gebruik van de term ' [betrokkene 14] ’, wordt daar bovendien, gelet op de context, kennelijk gebruikt in de betekenis van ’weet je' en niet om een kleur of persoon aan te duiden.
Een andere omstandigheid die erop wijst dat het om dezelfde gebruiker gaat, is dat in de chats van zowel 9D6F0C, BO366Q als SRTLPT wordt gesproken over een hond die uitgelaten wordt. [verdachte] heeft een hond. Dat geldt natuurlijk voor veel meer personen, maar uit de processen-verbaal, volgen meer omstandigheden die naar [verdachte] wijzen. Zo wordt door BO366Q in januari 2020 op een vraag hoe het met hem en [betrokkene 15] gaat, geantwoord dat [betrokkene 15] weer zwanger is. Op 5 februari 2020 schrijft BO366Q dat hij nog nooit zo een lange bevalling heeft gehad. Hij stuurt daarbij een foto vanuit een kamer, die overeen lijkt te komen met de foto's die in de telefoon van de vrouw van [verdachte] zijn aangetroffen. Die foto’s zijn ook gemaakt op 5 februari 2020 en op deze foto’s ligt zijn vrouw in een ziekenhuisbed. Uit de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie blijkt dat op 6 februari 2020 hun dochter [betrokkene 6] is geboren.
Met ditzelfde account, BO366Q, wordt op 14 maart 2020 een foto gestuurd waarop het interieur van een opvallende auto met het logo van Rolls Royce te zien is, terwijl de gebruiker van dit account die dag meldt dat hij in Dubai is. Op een telefoon van [verdachte] wordt een filmpje aangetroffen van een zelfde opvallende Rolls Royce waarin hij door Dubai rijdt. Op een Facebookprofiel van de zoon van [verdachte] is een foto van een Rolls Royce geplaatst waarbij het interieur overeen komt met dat van de foto van 14 maart 2020.
Op 13 maart 2020 wordt verder door BO366Q gemeld dat hij “at [F] " is. Bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] wordt een factuur van het [F] hotel in Dubai aangetroffen, gericht aan verdachte, voor het verblijf in het hotel van 11 tot en met 15 maart 2020. Op een telefoon van [verdachte] worden foto’s aangetroffen die op 12 maart 2020 in de lobby van een hotel zijn gemaakt, volgens de locatiegegevens bij hotel [F] in Dubai.
Voorts wordt door [betrokkene 1] op 14 februari 2020 gesproken over [betrokkene 14] , die met verkeerde figuren aankomt, een [G] mannetje, terwijl in de woning van [verdachte] een jack van de motorclub [G] wordt aangetroffen. Ook wordt er een foto van BO366Q via een Sky-chat verstuurd, welke foto sterke gelijkenissen vertoont met [verdachte] .
Ten aanzien van het aanstralen van masten in de nachtelijke uren, geldt dat daar te weinig gegevens over bekend zijn om daar meer uit af te leiden dan dat het mogelijk is dat de Sky-id’s door [verdachte] zijn gebruikt. Deze gegevens bevestigen dus niet zonder meer de identificatie, maar zijn daarmee ook niet in tegenspraak.
Ook hier leiden de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang tot de conclusie dat de Sky-id’s B0366Q, 9D6F0C en SRTLPT door [verdachte] werden gebruikt. De rechtbank zal deze Sky-id’s hierna dan ook aanduiden als [verdachte] .”
88. Noch in de overwegingen die betrekking hebben op de identificatie van de verdachte als de gebruiker van drie SkyECC-accounts, noch in de overige overwegingen in het vonnis, heeft de rechtbank zich uitgelaten over de schuld van de verdachte aan ten laste gelegde gedragingen in het onderzoek Coca. De bewoordingen van de overwegingen in het vonnis duiden erop dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de schuld van de verdachte aan de verdenkingen in het andere onderzoek. [46]
89. De kennelijke stelling van de verdediging dat de identificatie van de verdachte als gebruiker van de accounts, gelijk staat aan een veroordeling in de Limburgse zaak en dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant zich daarom
implicietheeft uitgelaten over de schuld van de verdachte aan de ten laste gelegde gedragingen in het onderzoek Coca, volg ik niet. Dat de rechtbank zich heeft uitgelaten over een onderdeel van het bewijs dat ook een rol zal spelen in de zaak aanhangig bij de rechtbank Roermond, is niet doorslaggevend. Het EHRM benadrukt dat strafrechters verplicht zijn de feiten vast te stellen die relevant zijn voor de beoordeling van de “legal responsibility” van de verdachte. [47] In het kader van de zaak Nelson heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant zich aldus uitgelaten over de identificatie van de SkyECC-accounts.
90. Verder merk ik op dat de rechtbank Roermond niet is gebonden aan vaststellingen die zijn gedaan door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Deze omstandigheid is in het licht van de onschuldpresumptie weliswaar niet doorslaggevend, maar wel van belang. [48] Relevant is of sprake is van een “new assessment of all the evidence” en dat de verdachte “had the opportunity to contest the truthfulness of its contents”. [49] Dit was bijvoorbeeld niet het geval in de zaak Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland, zoals aangehaald door de raadsman, omdat de feitelijke vaststellingen in de zaak van een medeverdachte een bindend effect hadden in de zaak van de verdachte. [50]
91. Ik meen dat in het licht van het voorgaande de onschuldpresumptie in de zaak die aanhangig is bij de rechtbank Roermond niet is geschonden.

Slotsom

92. Deze conclusie strekt tot afwijzing van het verzoek tot regeling rechtsgebied, zoals dat is gedaan bij verzoekschrift van 19 februari 2025.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.A.J. Blok en L.C. Besier,
2.Vgl. ook het nog te bespreken beschikking van de Hoge Raad van 12 maart 1923,
3.Vgl. A.J. Blok en L.C. Besier,
4.In HR 27 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1575,
7.T. Cleiren, ‘commentaar op art. 525 Sv’, aant. 7, in: A.L. Melai en M.S. Groenhuijsen, actueel tot en met 1 oktober 2000.
8.HR 27 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1575,
9.G.J.M. Corstens/J. Borgers & T. Kooijmans,
10.G.J.M. Corstens/J. Borgers & T. Kooijmans,
15.H.J. Smidt en E.A. Smidt,
16.A.J. Blok en L.C. Besier,
17.Art. 259 Sv luidt: “Strafbare feiten welke op dezelfde terechtzitting worden aangebracht en waartusschen verband bestaat of welke door denzelfden persoon zijn begaan, worden gevoegd aan de kennisneming van de rechtbank onderworpen, indien dit in het belang van het onderzoek is.” Het begrip ‘strafbare feiten waartussen verband bestaat’ (art. 89 oud Sv) is een ander, ruimer begrip, aldus Blok en Besier.
18.HR 24 december 1917,
19.Hof Amsterdam 16 oktober 1919,
20.HR 12 maart 1923,
21.A.J. Blok en L.C. Besier,
22.A.J. Blok en L.C. Besier,
23.HR 27 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1575,
24.G.J.M. Corstens/J. Borgers & T. Kooijmans,
25.Vgl. bv. J. de Hullu in zijn noot onder HR 27 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1575,
28.Kennelijk wordt gedoeld op het huidige artikel 525 Sv.
29.Vonnis rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2024, rov. 4.3.2.2.3.
30.HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102,
31.F.C.W. de Graaff,
32.F.C.W. de Graaff,
33.Vgl. ook HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:213 (art. 81 RO).
34.Vgl. ook een overweging ten overvloede in een arrest over eendaadse samenloop en voortgezette handeling: HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113,
35.Zie ook A.N. Kesteloo, ‘Niet gelijktijdig (consecutief) vervolgen binnen hetzelfde feitencomplex. De gevolgen van het niet gelijktijdig vervolgen, meer specifiek in het geval van artikel 140 Sr’,
36.Vgl. de conclusie van A-G Aben voorafgaand aan HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:387,
37.Vgl. ook de conclusie van A-G Machielse voorafgaand aan HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5608, randnr. 3.9; conclusie van A-G Aben voorafgaand aan 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6663, randnr. 4.4.2; J.H.B. Bemelmans,
38.HR 13 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9892,
39.HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5608.
40.F.C.W. de Graaf,
41.A.N. Kesteloo,
42.HR 26 november 1985,
43.EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79 (Minelli t. Zwitersland), par. 37; EHRM 10 februari 1995, nr. 15175/89 (Allenet de Ribemont t. Frankrijk), par. 35-36; EHRM 10 oktober 2000, nr. 42095/98 (Daktaras t. Lithouwen), par. 41-43; EHRM 27 februari 2007, nr. 65559/01, (Nešťák t. Slowakije), par. 88.
44.EHRM 27 februari 2014, nr. 17103/10 (Karaman t. Duitsland), par. 43; EHRM 31 oktober 2017, nr. 56795/13 (Bauras t. Litouwen), par. 52.
45.EHRM 10 oktober 2000, nr. 42095/98 (Daktaras t. Lithouwen), par. 41; EHRM 28 november 2023, nr. 39712/16 (Nadir Yildirim e.a. t. Turkije), par. 70.
46.EHRM 27 februari 2014, nr. 17103/10 (Karaman t. Duitsland), par. 70; EHRM 31 oktober 2017, nr. 56795/13 (Bauras t. Litouwen), par. 54.
47.Vgl. EHRM 17 september 2024, nr. 16678/22 (O.C. t Duitsland), par. 60; EHRM 27 februari 2014, nr. 17103/10 (Karaman t. Duitsland), par. 64 en 66; EHRM 31 oktober 2017, nr. 56795/13 (Bauras t. Litouwen), par. 53.
48.EHRM 17 september 2024, nr. 16678/22 (O.C. t Duitsland), par. 66.
49.EHRM 31 oktober 2017, nr. 56795/13 (Bauras t. Litouwen), Par. 55.
50.EHRM 23 februari 2016, nrs. 46632/13 en 28671/14 (Navalnyy en Ofitserov t. Rusland), par. 107.