Conclusie
1.Inleiding
X,moeten de lidstaten bij de selectie van de instellingen die zij als gemeenschappelijke beleggingsfondsen aanmerken de door de Uniewetgever voor de vrijstelling (in art. 135(1)g Btw-richtlijn [1] ) gebruikte bewoordingen eerbiedigen en de doelstelling van de vrijstelling en het beginsel van fiscale neutraliteit in acht nemen. [2] Uit die jurisprudentie volgt dat instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) in ieder geval gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn. Bovendien moeten beleggingsfondsen die geen icbe’s zijn maar dezelfde kenmerken vertonen als deze instellingen en dus dezelfde handelingen verrichten, als gemeenschappelijke beleggingsfondsen worden aangemerkt, evenals beleggingsfondsen die op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren, mits ook deze fondsen aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen. [3] (Bedrijfs)pensioenfondsen kunnen op basis van onder meer het arrest
ATPals gemeenschappelijk beleggingsfonds worden aangemerkt indien zij (i) worden gefinancierd door de pensioenontvangers, (ii) het collectief bijeengebrachte spaargeld wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en (iii) het beleggingsrisico wordt gedragen door de deelnemers van het pensioenfonds [4] . Ook moet het pensioenfonds (iv) aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen. In de onderhavige zaak is niet in geschil dat aan het eerste, tweede en vierde criterium is voldaan. Het gaat dus alleen nog over het beleggingsrisico.
Stichting BPL Pensioen e.a. [6] van het Hof van Justitie neer op twee vragen. De eerste is of de maatstaf die de Hoge Raad in het arrest van 9 december 2016 formuleert om te beoordelen of sprake is van een voldoende betekenisvol beleggingsrisico zich laat verenigen met de maatstaf die Hof van Justitie in
Stichting BPL Pensioen e.a.voor die beoordeling formuleert. In de hoofdstukken 2 en 3 van de Bijlage bij deze conclusie beschouw ik deze vraag en kom ik tot de conclusie dat de maatstaven in het arrest van 9 december 2016 en in
Stichting BPL Pensioen e.a.nagenoeg hetzelfde zijn. Het Hof is dus niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door op grond van het arrest van 9 december 2016 te oordelen dat het beleggingsrisico dat de deelnemers van belanghebbende lopen niet vergelijkbaar is met het beleggingsrisico dat deelnemers van een icbe lopen.
ATP-brief [7] als gemeenschappelijk beleggingsfonds aangemerkt. In hoofdstuk 4 van de Bijlage beschouw ik deze vraag. Ik kom tot de conclusie dat uit de opzet, systematiek en doel en strekking van de Pensioenwet zoals deze gold in de onderhavige tijdvakken onmiskenbaar volgt dat pensioenregelingen op grond van een uitkeringsovereenkomst niet soortgelijk zijn aan pensioenregelingen op grond van een premieovereenkomst.
sui generis). Die ondeelbare prestatie kent niet het karakter van bemiddeling, aldus het Hof. Ik kom tot de conclusie dat het middelonderdeel dat dit oordeel bestrijdt, faalt (5.17-5.25). Het oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk, en bovendien rechtens goed te verenigen met het arrest
Deutsche Bank [8] van het Hof van Justitie.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
Xvan het Hof van Justitie, de lidstaten bij de selectie van de instellingen die zij als gemeenschappelijke beleggingsfondsen aanmerken de door de Uniewetgever voor de vrijstelling (in art. 135(1)g Btw-richtlijn [10] ) gebruikte bewoordingen moeten eerbiedigen en zij bij die selectie de doelstelling van de vrijstelling en het beginsel van fiscale neutraliteit in acht moeten nemen. [11] Uit die rechtspraak leidt de Rechtbank af dat icbe’s in ieder geval gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn. Bovendien moeten beleggingsfondsen die geen icbe’s zijn maar dezelfde kenmerken vertonen als deze instellingen en dus dezelfde handelingen verrichten, als gemeenschappelijke beleggingsfondsen worden aangemerkt, evenals beleggingsfondsen die op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren, mits ook deze fondsen aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen. [12] Zij stelt verder in dit verband voorop dat (bedrijfs)pensioenfondsen op basis van onder meer het arrest
ATPals gemeenschappelijk beleggingsfonds kunnen worden aangemerkt indien zij (i) worden gefinancierd door de pensioenontvangers, (ii) het spaargeld wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en (iii) het beleggingsrisico wordt gedragen door de deelnemers van het pensioenfonds [13] . Ook moet het pensioenfonds (iv) aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen.
3.Het geding in cassatie
eerste middelstelt dat de vrijstelling voor vermogensbeheer van art. 11(1)i.3° Wet OB wel van toepassing is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 december 2016, welk arrest het Hof tot juridisch kader heeft genomen, een pensioenregeling waarbij de pensioenaanspraken worden berekend aan de hand van het gemiddeld verdiende loon van de werknemers en het aantal dienstjaren ten onrechte gelijkgesteld aan de pensioenregeling zoals die in het arrest
Wheels [19] aan de orde was en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de pensioenregeling in het desbetreffende arrest niet kwalificeert als een gemeenschappelijk bijeengebracht vermogen. Het middel bestrijdt niet dat haar situatie vergelijkbaar is met de feiten die ten grondslag liggen aan het arrest van 9 december 2016, maar betoogt dat dat arrest onjuist is. Volgens het middel biedt belanghebbende een ‘hybride pensioenregeling’ aan, die kenmerken heeft van zowel een defined benefit-regeling als een defined contribution-regeling. De premie die benodigd is voor de beoogde uitkering op basis van het middelloon wordt vastgesteld aan de hand van (i) het aantal dienstjaren en (ii) de rekenrente. De premie wordt vervolgens zodanig belegd dat met de behaalde beleggingsresultaten de ‘beoogde’ uitkeringen kunnen worden gedaan. Volgens het middel heeft de pensioenregeling dus kenmerken van de regeling zoals die aan de orde was in het arrest
Wheelsals die aan het orde was in het arrest
ATP. Anders dan in het arrest
Wheels, is bij belanghebbende echter niet sprake van een ‘hard’ defined benefit-karakter, omdat de werkgever niet verplicht is het pensioen aan te vullen bij tekorten. Het beleggingsrisico ligt aldus niet bij de werkgever, en het risico dat de deelnemers van belanghebbende lopen is aanmerkelijk groter dan in
Wheels. Verder betoogt het middel dat het Hof van Justitie slechts vereist dat de deelnemers van de pensioenregeling beleggingsrisico dragen, maar voor precisering of invulling van die voorwaarde – bijvoorbeeld de mate waarin risico wordt gelopen of individuele toerekenbaarheid van beleggingsresultaten – is volgens het middel geen grondslag te vinden in het Unierecht.
tweede middelstelt dat de bemiddelingsvrijstelling van art. 11(1)i.2° Wet OB van toepassing is op de diensten van de fiduciair beheerders [B] en [A] . Het
eerste middelonderdeelbetoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bemiddeling, althans dat dat oordeel niet naar behoren is gemotiveerd. Volgens het middelonderdeel oordeelt het Hof weliswaar dat het in contact treden met vermogensbeheerders, het namens belanghebbende met hen contracten sluiten en het monitoren en rapporteren over de beleggingen en performances bemiddelingsdiensten zijn, maar miskent het dat de omstandigheid dat de dienst die de wezenlijke kenmerken heeft van een bemiddelingsdienst tevens elementen van adviesverlening en informatieverstrekking omvat, geen afbreuk doet aan dat karakter van bemiddelingsdienst. Het middelonderdeel verwijst in dit kader naar punt 26 van het arrest
GfBk [20] . Het middelonderdeel betoogt verder dat de overige elementen benodigd zijn om de bemiddelingshandelingen te kunnen verrichten. Bemiddeling moet als kenmerkend element van de prestatie van de fiduciair beheerder worden beschouwd en de overige elementen zijn daaraan ondergeschikt en alsdan volstrekt bijkomend van aard.
tweede middelonderdeelbetoogt dat belanghebbende op basis van het gelijkheidsbeginsel en het fiscale neutraliteitsbeginsel de bemiddelingsvrijstelling mag toepassen. Het middelonderdeel richt zich tegen het oordeel dat het beleid van de Belastingdienst zoals vervat in de brief aan de Nederlandse Vereniging voor Banken van 3 juli 2014 niet kan worden toegepast op institutionele beleggers. Het middelonderdeel wijst erop dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie [21] volgt dat de aard van de dienstverlening doorslaggevend is en niet de ontvanger van de dienst. Dat belanghebbende als pensioenfonds een langetermijnstrategie hanteert, maakt de aard van de advisering niet anders, maar slechts de inhoud. Bovendien zijn er ook particuliere beleggers met een zeer defensief beleggingsprofiel, maar de advisering aan die beleggers is niet van de toepassing van de goedkeuring uitgesloten.
ATPdat van beleggingsrisico geen sprake is als het pensioen is gebaseerd op het aantal dienstjaren en het genoten salaris. Beleggingsinkomsten die boven verwachting zijn, komen ook niet ten goede aan afzonderlijke begunstigden naar rato van hun deelneming, en een eventuele indexering van het pensioen ziet op de waardevastheid van het pensioen en niet op het participeren in de beleggingsresultaten, zoals bij een icbe, aldus de Staatssecretaris.
Stichting BPL Pensioen e.a. [23] en de daaraan voorafgaande conclusie weergeef, geef ik de (geherformuleerde) prejudiciële vragen en de bijbehorende beantwoording weer. Ik wil namelijk enige houvast bieden voor het begrip van de reacties, maar op deze plaats nog niet inhoudelijk ingaan op het arrest. Dit lijkt mij de juiste middenweg.
Stichting BPL Pensioen e.a.zo dat deelnemers aan een pensioenfonds – om dat fonds als gemeenschappelijk beleggingsfonds te kunnen beschouwen – slechts kunnen worden geacht het beleggingsrisico te dragen wanneer het bedrag van de pensioenrechten en de pensioenuitkeringen in de eerste plaats afhankelijk is van de resultaten van die beleggingen. Volgens de Staatssecretaris ligt in het oordeel van het Hof besloten dat dat niet het geval is. Het betoog van belanghebbende dat het lopen van enig beleggingsrisico reeds voldoende is voor een duiding van het pensioenfonds als gemeenschappelijk beleggingsfonds, miskent dat volgens het Hof van Justitie bepalend is of de pensioenrechten en pensioenuitkeringen in de eerste plaats afhankelijk zijn van beleggingsresultaten. De schending van het neutraliteitsbeginsel waarop de tweede vraag in
Stichting BPL Pensioen e.a.ziet, is in dit verband ook niet aan de orde. De Staatssecretaris betoogt dat het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 in lijn is met het arrest
Stichting BPL Pensioen e.a., waardoor het Hof van het juiste kader is uitgegaan. Het Hof heeft daarbij de relevante aspecten vergeleken en gewogen.
Stichting BPL Pensioen e.a.zo dat het Hof van Justitie duidelijk heeft willen maken dat een pensioenfonds kan worden aangemerkt als een gemeenschappelijk beleggingsfonds als het risico dat de deelnemers aan dit pensioenfonds dragen op vergelijkbare wijze als bij een icbe afhankelijk is van de beleggingsresultaten. Volgens belanghebbende wordt hiermee duidelijk dat de vergelijkbaarheid moet worden getoetst aan de “afhankelijkheid van de beleggingsresultaten” en niet aan de mate van risico. Betreffende de omstandigheid dat de pensioenuitkering en de pensioenaanspraak worden bepaald op basis van het aantal dienstjaren en het gemiddelde loon herhaalt zij haar standpunt dat deze factoren slechts worden gebruikt om de inleg te bepalen. Zij hebben volgens belanghebbende niet een zodanige invloed dat het bedrag van de uitkering in ruime mate vooraf kan worden bepaald.
Stichting BPL Pensioen e.a.Volgens belanghebbende is verwijzing naar een gerechtshof aangewezen, zodat kan worden beoordeeld of de pensioenuitkeringen voornamelijk uit beleggingsresultaten bestaan.
Stichting BPL Pensioen e.a.). Dat is volgens haar het geval, en zij draagt daartoe een lijst met overeenkomsten aan, onder meer met de IDC-regeling die zij zelf ook uitvoert. Ook op dit punt betoogt belanghebbende dat verwijzing dient te volgen.
4.Beoordeling eerste middel
Wheelsen
ATP. Naar aanleiding van de beantwoording door het Hof van Justitie van door de rechtbank Gelderland gestelde prejudiciële vragen [25] in het arrest
Stichting BPL Pensioen e.a. [26] is het zwaartepunt van de zaak niet verschoven, maar spitst het middel zich toe op de duiding van het arrest
Stichting BPL Pensioen e.a.en de twee prejudiciële vragen die in dat arrest zijn beantwoord (3.14-3.16). De beantwoording van die twee vragen vormt dan ook de twee kaders waarbinnen het middel moet worden beoordeeld. Ik ga eerst in op de houdbaarheid van het arrest van 9 december 2016 in het licht van de beantwoording van de eerste vraag in het arrest
Stichting BPL Pensioen e.a.(het eerste kader).
Wheels [27] ,
ATP [28] ,het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016, een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland [29] , de prejudiciële vragen van de rechtbank Gelderland, de conclusie van A-G Kokott [30] en het arrest
Stichting BPL Pensioen e.a.(2.9-2.41 Bijlage). Daarmee staat het raamwerk voor de vergelijking van het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 met het arrest
Stichting BPL Pensioen e.a.
Stichting BPL Pensioen e.a. vanuit rechtskundig oogpunt. Ik stel daarbij voorop dat voor de beoordeling van het eerste middel in het licht van het eerste kader mijns inziens met die vergelijking kan worden volstaan. Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat de feiten die ten grondslag liggen aan het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 in essentie vergelijkbaar zijn met de in deze zaak voorliggende feiten. Die vaststelling wordt in het beroepschrift in cassatie expliciet niet bestreden [31] , en is ook overigens niet rechtens onverenigbaar met het arrest van 9 december 2016 of
Stichting BPL Pensioen e.a.(3.1-3.5 Bijlage).
Stichting BPL Pensioen e.a.formuleert (3.20-3.22 Bijlage). Het betoog dat de maatstaf van de Hoge Raad in strijd is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie, is dus onjuist. Daar doet niet aan af dat belanghebbende op zichzelf bezien terecht stelt dat niet noodzakelijk is dat het risico door individuele deelnemers wordt gedragen, nu dat geen doorslaggevende factor is in die maatstaf (3.21 Bijlage). Ook doet daar niet aan af de stelling van belanghebbende dat de verplichting tot uitkering hoofdzakelijk wordt voldaan uit de beleggingsresultaten; ook dat vormt geen onderdeel van die maatstaf (3.23-3.25 Bijlage).
Stichting BPL Pensioen e.a.Dat behandel ik in hoofdstuk 4 van de Bijlage. Daarin staat het beleid dat de staatssecretaris van Financiën in de zogeheten
ATP-brief [32] (4.2 Bijlage) heeft geformuleerd centraal. In de
ATP-brief heeft de staatssecretaris pensioenfondsen die zogeheten IDC-regelingen op basis van een premieovereenkomst als bedoeld in art. 10 Pensioenwet (oud) uitvoeren aangemerkt als gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Volgens het Hof van Justitie in het arrest
Stichting BPL Pensioen e.a.moet worden beoordeeld of CDC-regeling op grond van een uitkeringsovereenkomst vergelijkbaar is met een IDC-regeling op basis van een premieovereenkomst (4.10-4.13 Bijlage) vanuit het oogpunt van de juridische en financiële situatie van de deelnemer.
5.Beoordeling tweede middel
steltdat het fiduciaire beheer als geheel het karakter van bemiddeling in effecten kent – die stelling wordt vervolgens ook nog eens verworpen – en dat (kennelijk) sprake is van één vergoeding. Dat is wel wat dun in het licht van de maatstaf [35] dat rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt, en dat het doel van de transactie en het belang van de ontvangers van de prestaties in overweging worden genomen [36] . Dat zou het oordeel mogelijk vatbaar maken voor cassatie op begrijpelijkheids- of motiveringsgronden, maar een dergelijke – ambtshalve – stap is mijns inziens niet aangewezen. Immers, noch belanghebbende, noch de Staatssecretaris klaagt over dit oordeel; noch ten aanzien van de toegepaste maatstaf, noch over de weging van de omstandigheden.
Situatie.Verschillende beleggingsondernemingen uit het onderzoek bieden zogenoemd fiduciair beheer aan hun cliënten (veelal pensioenfondsen) aan. Onder fiduciair beheer wordt een veelheid aan diensten verstaan, variërend van diensten die niet kwalificeren als beleggingsdienst (zoals advisering over strategische assetallocatie) tot diensten die wel kwalificeren als beleggingsdienst. Hieronder vallen bijvoorbeeld het beheren van een individueel vermogen, het adviseren over financiële instrumenten en het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot financiële instrumenten. Uit het onderzoek blijkt dat deze beleggingsondernemingen de diensten die zij aanbieden onder het fiduciair beheer verschillend kwalificeren, hoewel de dienstverlening van gelijke aard is. De meeste beleggingsondernemingen verlenen bij fiduciair beheer een combinatie van vermogensbeheer, beleggingsadvies en ontvangen en doorgeven van orders. Een enkele stelt echter dat er uitsluitend sprake is van vermogensbeheer, of van vermogensbeheer en beleggingsadvies.
Deutsche Bankhanteert met betrekking tot portefeuillebeheer [41] , zijnde dat het de gemiddelde afnemer van fiduciair beheer – kennelijk, zie het onderzoek van de AFM – te doen is om een combinatie van diensten. Het samenstel van de prestaties vormt op zich een nieuwe prestatie, die als geheel moet worden beschouwd. [42] Naar mijn inzicht dient het nietsplitsen van de activiteiten van de fiduciair beheerders in meerdere prestaties dus in stand te worden gelaten.
wellicht(mijn cursivering) als bemiddeling kunnen respectievelijk kan worden aangemerkt. Het oordeel heeft er daarom meer van weg dat de Rechtbank meent dat kwalificatievraagstuk in het midden te kunnen laten, omdat hoe dan ook – als het zou gaan om bemiddeling – dat deel niet dusdanig overheersend is dat het het fiscale lot van de gehele prestatie bepaalt.
DTZ Zadelhoffoverweegt, lijkt me buiten twijfel staan dat deze specifieke handelingen als bemiddelingshandelingen kunnen worden aangemerkt (cursivering van mij): [43]
Dit kan onder meer inhouden dat de contractpartij wordt gewezen op gelegenheden om dit contract te sluiten, dat voor hem contact met de andere partij wordt gelegd, en dat in naam en voor rekening van de cliënt wordt onderhandeld over de details van de wederzijdse prestaties.Deze activiteit heeft dus tot doel het nodige te doen opdat twee partijen een contract sluiten, zonder dat de bemiddelaar een eigen belang heeft inzake de inhoud van dit contract (arrest CSC Financial Services, reeds aangehaald, punt 39).”
sui generis), of
sui generisprestatie [45] of dat het ene element de hoofddienst is en andere als een of meer bijkomende prestaties zijn te beschouwen [46] . Voor beide uitleggingen bevat de uitspraak aanknopingspunten. Omdat de Rechtbank het heeft over één ondeelbare economische prestatie én niet een (andere) hoofddienst en een of meer bijkomende prestaties aanwijst, is mijn lezing van de uitspraak dat de Rechtbank doelt op de eerste variant van de samengestelde prestatie, dat volgens haar niet het karakter van bemiddeling heeft. Tot die lezing van de uitspraak van de Rechtbank lijkt belanghebbende in haar hoger beroepschrift overigens ook gekomen te zijn. [47]
GfBkin. Het Hof van Justitie overweegt aldaar: [48]
GfBkgenoemde diensten die niet tot een wijziging van de rechtspositie onder het begrip ‘beheer’ vallen, de informatie- en adviesactiviteiten van de fiduciair beheerders onder het begrip ‘bemiddeling’ moeten vallen, faalt zij ook. Ik stel voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie de bewoordingen van een vrijstelling strikt moeten worden uitgelegd. [49] Het begrip ‘bemiddeling’ is in (bijvoorbeeld) het arrest
DTZ Zadelhoff(5.13) duidelijk omschreven als een activiteit die tot doel heeft het nodige te doen opdat twee partijen een contract sluiten. Dat houdt per definitie een wijziging van de rechtspositie in. Dat sluit ook aan bij de meer algemene definitie van het overkoepelende “handelingen inzake waardepapieren” van art. 135(1)f Btw-richtlijn; vergelijk in dit kader ook het arrest
Deutsche Bank, welke overwegingen evengoed hier van toepassing zijn: [50]
Deutsche Bank [53] voldoende aanknopingspunten om het oordeel van de Rechtbank te ondersteunen. In dat arrest gaat het weliswaar om portefeuillebeheer en niet om fiduciair beheer, maar de overwegingen van het Hof van Justitie laten zich mijns inziens gemakkelijk op de onderhavige zaak toepassen om de lezing van de Rechtbank te ondersteunen: [54]
Deutsche Bank: [55]