ECLI:NL:PHR:2025:498

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
23/00780
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over diefstal van fietsen en medeplichtigheid aan poging daartoe met betrekking tot anonieme getuigen en redelijke termijn

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1988, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor diefstal van fietsen en medeplichtigheid aan poging tot diefstal. De veroordeling volgde op een arrest van 17 februari 2023, waarbij de verdachte een gevangenisstraf van drie weken kreeg opgelegd, met aftrek van voorarrest. De zaak kwam voor de Hoge Raad na cassatieberoep ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat E.E.W.J. Maessen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep. De zaak bevat drie middelen van cassatie. Het eerste middel betreft het gebruik van een verklaring van een anonieme getuige, waarbij het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom deze verklaring is gebruikt. Het tweede middel klaagt over de ontoereikende motivering van de opgelegde gevangenisstraf. Het derde middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelt dat het eerste en tweede middel falen, maar dat het derde middel slaagt, hoewel dit niet tot cassatie leidt. De Hoge Raad constateert dat de redelijke termijn is overschreden, maar legt geen verdere gevolgen aan deze constatering.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/00780

Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 17 februari 2023 (parketnummer 21-003368-20) door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, ten aanzien van parketnummer 16-114504-20 wegens "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tof de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en ten aanzien van parketnummer 16-099381-20 wegens “medeplichtigheid aan poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals weergegeven in het arrest.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Het eerste middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een anonieme getuige. Het tweede middel bevat de klacht dat de opgelegde gevangenisstraf ontoereikend is gemotiveerd. Het derde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te constateren dat de redelijke termijn is overschreden.

Het eerste middel

2.1
Het
eerste middelbevat de klacht dat het hof voor het bewijs van het onder parketnummer 16-099381-20 bewezenverklaarde gebruikt heeft gemaakt van een schriftelijk bescheid, houdende de verklaring van een getuige van wie de identiteit niet is gebleken, zonder in het arrest in het bijzonder de redenen daartoe op te geven.
2.2
Onder parketnummer 16-099381-20 heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“ [medeverdachte] op 13 april 2020 te [plaats] , ter uitvoering van het door die [medeverdachte] voorgenomen misdrijf om een fiets, die geheel of ten dele aan een ander dan die [medeverdachte] toebehoorde, te weten aan een onbekend gebleven persoon of personen, weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en dat goed onder zijn bereik te brengen door middel van braak, een of meer sloten heeft opengebroken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, bij en tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 13 april 2020 te [plaats] opzettelijk behulpzaam is geweest en opzettelijk gelegenheid, middelen en/ of inlichtingen heeft verschaft door aldaar op de uitkijk te staan.”
2.3
Het hof heeft daarvoor de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
“1. Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 14 april 2020, (p. 34-35 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
Op zondag 12 april 2020 heb ik mijn twee fietsen nog zien staan in het fietsenrek voor onze flat aan de [a-straat] te [plaats] . De fietsen stonden op slot en ook aan het fietsenrek vastgemaakt. Het zijn beide herenfietsen, een van het merk Minerva, groen/grijs van kleur, type Mountainbike en de andere van het merk Pointer, zwart van kleur en met een witte voorband. Het fietsenrek stond ter hoogte van [a-straat 1] te [plaats] .
Op maandag 13 april 2020 omstreeks 10:15 las ik een berichtje op mijn telefoon dat een van mijn buren een melding bij de politie had gedaan van het feit dat er getracht werd om mijn fietsen te stelen.
2. Een proces-verbaal verhoor getuige, d.d. 13 april 2020, (p. 15-16 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [a-straat 1] :
Ik ben woonachtig op de [a-straat 2] te [plaats] . Vanuit mijn slaapkamer heb ik zicht op het winkelcentrum [A] . Mijn slaapkamer bevindt zich op de tweede verdieping van het pand recht boven de ingang van het portiek. Op maandag 13 april 2020, omstreeks 01:30 uur werd ik wakker van een telefoongeluid. De telefoon ging af van iemand die buiten stond. Ik keek naar buiten en zag voor de ingang van het portiek twee personen staan. Ik zag een persoon bij een fiets staan. Deze fiets staat in een stalling aan de ingang van het portiek. De tweede persoon zag ik op de uitkijk staan ter hoogte van de stoeprand. Ik zag dat de eerste persoon, die bij de fiets, iets in zijn handen had. Deze persoon maakte knijpbewegingen met zij hand en het voorwerp in zijn hand. Deze persoon deed dit bij de fiets waar hij bij stond, op de plek waar normaal gesproken een fietsslot zit.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, d.d. 13 april 2020, (p. 23-30 van het politiedossier), voor zover inhoudende als bevindingen van [verbalisant 1] :
Op zondag 13 april 2020 omstreeks 01:30 uur hoorde ik dat op de [a-straat] ter hoogte van [nummer] te [plaats] , twee mannen bezig waren een fiets weg te nemen. Wij hoorden dat het signalement van de twee mannen als volgt luidde: een van de mannen zou een baardje hebben en een rugtas bij zich hebben. Deze persoon zou volgens de getuige op de uitkijk staan. De andere man was bezig met het openen van het slot om de fiets weg te kunnen nemen. Toen wij onderweg waren naar de [a-straat] , hoorden wij dat de beide mannen wegliepen richting de [b-straat] . Kort daarna hoorde ik dat de twee mannen de [c-straat] opliepen. Toen wij over de [a-straat] reden, zagen wij dat er niemand op straat liep. Toen wij de [b-straat] opreden, zag ik wederom dat er verder geen personen aanwezig waren. Toen wij vervolgens de [c-straat] opreden, zagen ik twee mannen lopen. Wij zagen dat een van de mannen een baardje had en een rugtas droeg. Verder zag ik niemand op de [c-straat] lopen. Wij hielden de twee mannen vervolgens staande. De mannen gaven later op te zijn genaamd:
Verdachte 1: man met baard en rugtas: [medeverdachte] ,
Geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] (Syrië)
Verdachte 2:
[verdachte] ,
Geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats]
Per adres [d-straat 1] te [plaats] .
Ik zag vervolgens dat een mevrouw uit de bovenverdiepingen wees naar een aantal fietsen. Zij deed het raam open en riep naar mij dat de twee mannen die fietsen probeerden weg te nemen en met de sloten van die fietsen bezig waren geweest. Die fietsen stonden gestald ter hoogte van de [a-straat 3] te [plaats] . Het betrof twee fietsen. Een van de twee fietsen betrof een mountainbike en was voorzien van groene motieven. Er zat een grijs kettingslot om de fietsen heen. Ik zag dat het slot opengebroken was en dat de ketting van dat slot om de twee fietsen hing. Ik zag dat de twee fietsen met nog een slot aan elkaar vastzaten. Dit betrof een zwart spiraalslot. Ik zag dat er op het slot verse sporen zaten. Ik zag aan die sporen alsof men het slot probeerde te verbreken dan wel doorgeknipt te krijgen.
4. Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, d.d. 13 april 2020, (p. 4-14 van het politiedossier), voor zover inhoudende als bevindingen van [verbalisant 2] :
Op maandag 13 januari 2020 op de [c-straat] in [plaats] zag ik collega ’s met twee mannen staan. Deze mannen bleken later te zijn: [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1999 en [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1988. Ik voerde bij [medeverdachte] een veiligheidsfouillering uit. Ik voelde een langwerpig hard voorwerp aan de rechterzijde van de jas van [medeverdachte] . Ik zag dat hij zijn hand in zijn binnenzak stak en er rustig een nijptang uitpakte.
Ik hoorde dat collega [verbalisant 1] over de ether communiceerde dat het spiraalslot van de desbetreffende fiets duidelijke sporen van knipgereedschap vertoonde en dat beide mannen konden worden aangehouden voor poging tot diefstal van de fiets.
Tijdens de insluiting trof ik in de rugtas van [medeverdachte] een gebogen, uitschuifbare metalen staaf aan met een totale lengte van ongeveer 60 centimeter lang, lijkende op een dopsleutel. Ook trof ik een schaar aan met verbogen punten.”
2.4
Op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke art. 360 lid 1 en lid 4 Sv behoort de rechter het gebruik voor het bewijs van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in artikel 344a lid 3 Sv, op straffe van nietigheid nader te motiveren. Dit betekent dat de rechter zal moeten vermelden dat aan de eisen van artikel 344a lid 3 Sv is voldaan, en verder dat hij ervan blijk moet geven dat hij zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring heeft onderzocht. [1]
2.5
De term "een persoon wiens identiteit niet blijkt" omvat niet personen wier persoonsgegevens niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken. [2]
2.6
Het hof heeft de mededeling van de mevrouw die wees naar een aantal fietsen die stonden gestald bij de [a-straat 3] te [plaats] , dat twee mannen die probeerden te stelen kennelijk niet opgevat als een verklaring van “een persoon wiens identiteit niet blijkt”. Dat is niet onbegrijpelijk, nu het proces-verbaal waaraan bewijsmiddel 3 is ontleend direct voorafgaand aan die mededeling inhoudt dat verbalisant bij het adres [a-straat 4] was. De mededeling werd aldus gedaan door een mevrouw die verbleef op een bovenverdieping van de flat waartoe ook het perceel [a-straat 4] te [plaats] behoort. Om die reden kan worden aangenomen dat de identiteit van deze persoon kan worden achterhaald. [3] Dat het proces-verbaal – zoals de steller van het middel lijkt te impliceren – nog een verklaring bevat van “een persoon wiens identiteit niet blijkt” en die onder andere het signalement en de looproute van de twee mannen bevat, kan ik niet volgen. Het proces-verbaal waaraan bewijsmiddel 3 is ontleend maakt duidelijk dat dit informatie betreft die de verbalisant van het Operationeel Centrum van de politie kreeg en als zodanig heeft het hof het kennelijk ook gezien. Tot een nadere motivering van het gebruik van bewijsmiddel 3 was het hof dan ook niet gehouden.
2.7
Het middel faalt.

Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt dat het hof de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2
Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf van drie weken opgelegd en dat als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het
bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de
persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is
gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een fietsendiefstal en medeplichtigheid aan een
poging daartoe. Dit soort feiten levert veel ergernis, overlast en materiële schade op voor de
betrokken aangevers en - in brede zin - voor de samenleving als geheel.
Ten nadele van verdachte spreekt dat hij [plaats] een uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 januari 2023, meermalen ter zake van (gelijksoortige) misdrijven is veroordeeld.
In een andere recente strafzaak heeft de rechtbank op 28 september 2022 verdachte nog een
laatste kans gegeven om zijn leven te beteren. Het hof ziet hierin echter geen aanleiding om
in deze zaak af te zien van oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij is
onder meer van belang dat verdachte - zonder toelichting - niet ter terechtzitting is verschenen en het hof geen inzicht heef gegeven in zijn persoon en persoonlijke omstandigheden sinds de hem geboden laatste kans. Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken passend en geboden.”
3.3
De steller van het middel wijst erop dat de verdachte inderdaad niet is verschenen ter terechtzitting in hoger beroep en dat verstek is verleend, maar dat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep niet in persoon is uitgereikt. Betoogd wordt dat, nu niet vaststaat dat de verdachte op de hoogte was de terechtzitting, niet begrijpelijk is dat het hof de verdachte aanrekent dat hij niet ter terechtzitting is verschenen en geen inzicht heeft gegeven in zijn persoonlijke omstandigheden en mede daarin aanleiding ziet om niet af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
3.4
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Binnen de grenzen die de wet stelt, is hij vrij in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing. De Hoge Raad stelt zich daarbij als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing met betrekking tot de straftoemeting toereikend is. [4]
3.5
Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich in de onderhavige zaak schuldig heeft gemaakt aan een fietsendiefstal en medeplichtigheid aan een poging daartoe en dat uit zijn strafblad blijkt dat hij al meermalen ter zake van gelijksoortige misdrijven is veroordeeld. Het hof heeft vervolgens geconstateerd dat de verdachte een aantal maanden voor de behandeling van de onderhavige zaak door de rechtbank in een andere zaak een laatste kans heeft gekregen om zijn leven te verbeteren. [5] Het vervolg van de overweging van het hof begrijp ik zo, dat het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken passend en geboden acht en in die beslissing van een paar maanden eerder geen aanleiding ziet om daarvan af te wijken. Dat had anders kunnen zijn – zo begrijp ik het hof – als de verdachte ter terechtzitting was verschenen en inzicht had gegeven in zijn persoon en persoonlijke omstandigheden sinds de hem geboden laatste kans. Met andere woorden: het hof rekent het de verdachte niet aan dat hij niet terechtzitting is verschenen, maar ziet vanwege het niet-verschijnen en het achterwege blijven van een toelichting over de persoonlijke omstandigheden geen reden om mee te gaan in de door de politierechter in een andere zaak geboden laatste kans en af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dat is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.6
Het middel faalt.

Het derde middel

4.1
Het derde middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd te constateren dat de redelijke termijn is overschreden en dus ten onrechte de op te leggen straf niet heeft verminderd, althans dat het hof ten onrechte niet heeft doen blijken van een onderzoek naar de overschrijding van de redelijke termijn.
4.2
De strafoplegging en -motivering zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven.
4.3
In het overzichtsarrest van 17 juni 2008 [6] heeft de Hoge Raad enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd inzake de inbreuk op het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van diens strafzaak binnen een redelijke termijn. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende overwegingen van belang:
“3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8.
Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
(…)
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld (…).”
4.4
Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt het volgende:
(i) op 23 september 2020 is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 18 september 2020;
(ii) de dagvaarding voor de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2022 is op 1 maart 2022 uitgereikt aan de verdachte;
(iii) ter terechtzitting van 25 mei 2022 is de verdachte noch diens raadsman verschenen en is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst;
(iv) de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 3 februari 2023 is op 8 december 2022 uitgereikt aan iemand die zich bevond op het adres [e-straat 1] [plaats] (blijkens een aan de akte van uitreiking Informatiestaat SKDB-persoon op dat moment het BRP-adres van de verdachte) en beloofde de brief onmiddellijk aan de verdachte te geven;
(v) ter terechtzitting van 3 februari 2023 is de verdachte niet verschenen en was ook geen namens hem gemachtigd raadsman/-vrouw aanwezig. Het hof heeft verstek verleend tegen de niet-verschenen verdachte;
(iv) het hof heeft op 17 februari 2023 arrest gewezen.
4.5
Uit de hiervoor genoemde stukken blijkt dat de berechting in hoger beroep twee jaar en bijna vijf maanden heeft geduurd en aldus niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof ambtshalve heeft onderzocht of de redelijke termijn is overschreden. Enige motivering daaromtrent ontbreekt. Gelet op de omstandigheid dat sprake was van een verstekbehandeling en de oproeping [7] voor de nadere terechtzitting - na schorsing voor onbepaalde tijd - niet in persoon is betekend, is het impliciete oordeel van het hof dat de redelijke termijn niet is overschreden gelet op de duur van de berechting in hoger beroep zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
4.6
Het is echter de vraag waartoe dat zou moeten leiden. De Hoge Raad doet slagende klachten over de overschrijding van de redelijke termijn om doelmatigheidsredenen over het algemeen zelf af. Gelet op de hoogte van de door het hof opgelegde straf kan in dit geval worden volstaan met de constatering dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. [8]

Slotsom

5.1
Het eerste en tweede middel falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel slaagt, maar dit behoeft niet tot cassatie te leiden.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. Wel wijs ik op de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is ingesteld op 28 februari 2023. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet op de hoogte van de opgelegde straf kan worden volstaan met de constatering dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. [9]
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 11 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1460,
2.Vgl. HR 4 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1195,
3.Vgl. HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:208. Vgl. ook de conclusie van toenmalig AG Bleichrodt voor HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:1162 (HR: 81 RO), de conclusie van AG Frielink voor HR 18 april 2023 ECLI:NL:HR:2023:469 (HR: 81 RO) en de conclusies van AG Keulen voor HR 5 november 2024, ECLI:NL:HR:2025:4 en ECLI:NL:HR:2025:6 (HR: 81 RO ten aanzien van het middel over dit punt).
4.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
5.Blijkens het zich bij de stukkende bevindende uittreksel Justitiële Documentatie van 12 januari 2023 doelt het hof daarmee kennelijk op de beslissing van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 28 september 2022 waarbij de verdachte wegens twee fietsendiefstallen is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met als bijzondere voorwaarde een ambulante behandelverplichting.
6.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
7.In het hiervoor geciteerde arrest uit 2008 wordt deze rechtsregel slechts van toepassing verklaard op “een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend”. Uit HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3217 leid ik af dat hetzelfde geldt voor een bij verstek berechte zaak waarin – na aanhouding voor onbepaalde tijd van de behandeling van de zaak – de
8.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
9.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,