ECLI:NL:PHR:2025:50

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
22/03455
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor geweldsdelicten met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1997, bij arrest van 8 september 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, wegens diefstal met geweld. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo twee middelen van cassatie hebben voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat de strafoplegging onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof eerdere veroordelingen voor geweldsdelicten heeft betrokken bij de strafmotivering, terwijl de verdachte slechts éénmaal eerder was veroordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de eerdere veroordelingen de verdachte er niet van hebben weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen. Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De Hoge Raad concludeert dat het eerste middel faalt, maar het tweede middel slaagt, zonder dat dit leidt tot cassatie. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03455

Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 8 september 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed, doordat het hof in de strafmotivering heeft betrokken dat eerdere onherroepelijke veroordelingen voor geweldsdelicten de verdachte er niet van hebben weerhouden de ten laste gelegde feiten te plegen, terwijl de verdachte slecht éénmaal eerder (in een grijs verleden) ter zake van een geweldsmisdrijf onherroepelijk is veroordeeld.
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 23 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander een horloge en een ring die toebehoorden aan [betrokkene] heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld tegen die [betrokkene] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren door:
- dicht voor de aldaar zittende [betrokkene] te gaan staan en
- die [betrokkene] te slaan/stompen en
- tegen die [betrokkene] te zeggen: ‘werk mee en geef je spullen af anders doen we jullie iets aan’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en
- genoemd horloge van de pols van die [betrokkene] af te trekken”
2.3
Het hof heeft de strafoplegging onder meer als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiele Documentatie d.d. 28 juli 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden weer een dergelijk feit te plegen.”
2.4
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet ten laste gelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet ten laste gelegd feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet ten laste gelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een dergelijk strafbaar feit – bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan – dient de veroordeling ter zake van dat niet ten laste gelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft. [1]
2.5
De justitiële documentatie van de verdachte d.d. 28 juli 2020, die zich tussen de stukken bevindt die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, houdt (onder meer) in dat op 4 mei 2022 een veroordeling voor een mishandeling, gepleegd op 5 juli 2017 in Schiedam, onherroepelijk is geworden. Deze veroordeling was ten tijde van het begaan van het strafbare feit aldus nog niet onherroepelijk. Daarnaast volgt uit de justitiële documentatie dat op 28 december 2010 een vonnis van de kinderrechter van de rechtbank Rotterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor een openlijke geweldpleging gepleegd op 28 november 2009, onherroepelijk is geworden.
2.6
Uit de strafmotivering blijkt dat het hof in het nadeel van de verdachte acht heeft geslagen op de omstandigheid dat hij “eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten.” Het hof heeft overwogen dat dit de verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden de bewezenverklaarde feiten te plegen. Anders dan de steller van het middel lees ik hierin echter niet dat het hof is uitgegaan “van meerdere (en ook) recentere veroordelingen”. Het hof stelt immers niet dat de verdachte ‘meermalen’ is veroordeeld. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht bij de strafoplegging gewicht toe te kennen aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling voor een strafbaar feit zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van het begaan van het onderhavige feit éénmaal eerder onherroepelijk was veroordeeld voor een feit in de categorie geweldsdelicten. Daaraan doet niet af dat deze veroordeling zevenenhalf jaar voor het begaan van het onderhavige feit onherroepelijk is geworden.
2.7
Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Namens de verdachte is op 19 september 2022 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 30 augustus 2023 binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim drie maanden overschreden. Gelet op de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de omvang van de termijnoverschrijding, meen ik dat in dit geval kan worden volstaan met een constatering van de overschrijding.

Afronding

4.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende formulering. Het tweede slaagt maar leidt niet tot cassatie.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM wordt overschreden. Om de redenen als vermeld in randnummer 3.2 meen ik dat de Hoge Raad kan volstaan met de enkele constatering van de overschrijding.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391; HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:373; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:112; HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1023 en HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1383.