In deze zaak gaat het om een beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarbij klagers, advocaten van een verdachte, zich verzetten tegen het gebruik van gegevens die onder hun verschoningsrecht vallen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beklag van de klagers gegrond verklaard, maar het Openbaar Ministerie ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat de gegevens door het uitgrijzen niet meer kenbaar waren, en dat de waarborgen voor het ontgrijzen onvoldoende waren. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug. De rechtbank moest nu opnieuw beoordelen of de gegevens daadwerkelijk vernietigd waren, en of de waarborgen voor het ontgrijzen voldoende waren. De klagers stelden dat de gegevens nog steeds toegankelijk waren, en dat de waarborgen niet voldoende waren om te garanderen dat de gegevens niet door opsporingsambtenaren konden worden ingezien. De rechtbank concludeerde dat het uitgrijzen niet gelijkgesteld kon worden aan vernietigen, en dat de officieren van justitie zorg moesten dragen voor daadwerkelijke vernietiging van de gegevens. De Hoge Raad bevestigde dat het uitgrijzen niet voldeed aan de eisen van vernietiging zoals bedoeld in de wet, en dat de waarborgen voor ontgrijzen niet voldoende waren om de geheimhoudersgegevens te beschermen.