ECLI:NL:PHR:2025:575

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
24/00473
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en de toepassing van Iraans recht in het Nederlandse rechtssysteem

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, P. Vlas, op 16 mei 2025 een aanvullende conclusie gepresenteerd in een principaal cassatieberoep van de vrouw tegen de man. De vrouw had eerder op 13 december 2024 geconcludeerd tot vernietiging van de eindbeschikking van het hof Den Haag, die bepaalde dat de bepalingen in de naar Iraans recht overeengekomen huwelijkse voorwaarden in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde. De man had in zijn voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep verzocht om verwerping van deze conclusie. De zaak draait om de vraag of de huwelijkse voorwaarden, die de vrouw alleen recht geven op de helft van het huwelijkse vermogen als de echtscheiding niet door haar is verzocht, in strijd zijn met de openbare orde van Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Iraanse recht van toepassing was op het huwelijksvermogensregime, maar het hof heeft dit oordeel in hoger beroep herzien. De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie uiteengezet dat de openbare orde-exceptie ambtshalve door de rechter moet worden toegepast, ongeacht het partijdebat. De zaak is complex door de internationale elementen en de toepassing van verschillende rechtsstelsels, waarbij de fundamentele waarden van de Nederlandse rechtsorde centraal staan. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de man.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00473
Zitting16 mei 2025
AANVULLENDE CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)

1.Inleiding

In deze zaak heb ik op 13 december 2024 reeds conclusie genomen. [1] Ik heb in het principaal cassatieberoep van de vrouw geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden eindbeschikking van het hof Den Haag en tot verwijzing. In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de man, dat is gericht tegen het oordeel van het hof dat de bepalingen in de naar Iraans recht overeengekomen huwelijkse voorwaarden in strijd zijn met de openbare orde, heb ik geconcludeerd tot verwerping. Nu het principaal cassatieberoep op dit punt niet slaagt en de oordelen van het hof daarover in cassatie in stand blijven, heeft de man mijns inziens geen belang bij vernietiging van de bestreden beschikkingen op dit punt. In mijn conclusie heb ik geschreven dat de onderdelen van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep om die reden falen en geen nadere bespreking behoeven. Uw Raad heeft mij verzocht een aanvullende conclusie te nemen en daarin de onderdelen van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de man nader te bespreken.

2.Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel

2.1
Het middel is gericht tegen rov. 5.12 t/m 5.14 van de tussenbeschikking van 5 oktober 2022 [2] en de daarop voortbouwende eindbeschikking van 19 december 2023. [3] Het middel bestaat uit twee onderdelen, die uiteenvallen in verschillende klachten.
2.2
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 5.12 e.v. van de tussenbeschikking. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat de vrouw in hoger beroep niet heeft geklaagd over de oordelen van de rechtbank in rov. 3.5.10 en rov. 3.5.11 van de beschikking van 24 maart 2020. Daarin heeft de rechtbank de gewraakte bepaling in het huwelijkscontract niet in strijd geacht met de Nederlandse openbare orde, aangezien dit een bepaling is die de vrouw beschermt tegen de financiële gevolgen van een echtscheiding op initiatief van de man (rov. 3.5.10). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de vrouw op grond van het huwelijkscontract geen vordering heeft op de man over de periode waarin de rechtbank Iraans recht van toepassing acht op het huwelijksvermogensregime, zodat het verzoek van de vrouw op de helft van de vermogensaanwas van de man over die periode door de rechtbank wordt afgewezen (rov. 3.5.11). Volgens het onderdeel is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat het hof niet ambtshalve aan de openbare orde mocht toetsen, nu het hier gaat om toepassing van het binnengrenscriterium en niet van het buitengrenscriterium. Bij het binnengrenscriterium gaat het immers niet, althans niet noodzakelijkerwijs, om een norm die strekt tot bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard dat zij (ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval) altijd door de rechter moet worden toegepast, aldus het onderdeel. Ook klaagt het onderdeel dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sprake is van dergelijke belangen van zo fundamentele aard.
2.3
Bij de behandeling van deze klachten stel ik het volgende voorop. In het internationaal privaatrecht (IPR) heeft de openbare orde betrekking op de fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde. [4] De openbare orde fungeert als afweermiddel tegen het resultaat van vreemd recht dat door de conflictregel wordt aangewezen (vgl. art. 10:6 BW en art. 14 van het in deze zaak toepasselijke Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978). [5] De toepassing van de openbare orde-exceptie is niet afhankelijk van de vraag of partijen daarop een beroep hebben gedaan. [6] Daarbij maakt het geen verschil of de toepassing van het buitenlandse recht in de Nederlandse rechtsorde afstuit op het buitengrenscriterium of op het binnengrenscriterium. In beide gevallen wordt het vreemde recht afgeweerd wegens strijd met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien het vreemde recht inbreuk maakt op in de Nederlandse rechtsorde verankerde grondrechten, zoals het recht op gelijke behandeling, het recht op toegang tot de rechter en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2.4
Deze grondrechten stonden centraal in de prejudiciële beslissing van 19 november 2021 [7] , waarin de Hoge Raad antwoord heeft gegeven op (onder meer) de vraag of de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in art. 10:6 BW, zich verzet tegen de toepassing van een clausule in Iraanse huwelijkse voorwaarden. In die clausule is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw.
2.5
Volgens het Nederlands appelprocesrecht behoort de appelrechter recht van openbare orde in beginsel ook toe te passen buiten het door de grieven ontsloten gebied, met dien verstande dat hij de grenzen van de rechtsstrijd van partijen (de omvang van het hoger beroep) dient te respecteren. [8]
2.6
Anders dan het onderdeel betoogt, is het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door te toetsen aan de openbare orde. Ik licht dat als volgt toe.
2.7
De rechtbank heeft ten aanzien van het toepasselijk recht het volgende beslist. Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Op grond van het bepaalde in art. 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Iran, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime (rov. 3.5.6). Volgens de rechtbank is gebleken dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in art. 7, lid 2 sub 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag, waardoor met ingang van 20 februari 2006 het recht van Nederland van toepassing werd op het huwelijksvermogensregime. De slotsom is volgens de rechtbank dat in de periode van 12 mei 2005 tot 20 februari 2006 Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en na 20 februari 2006 Nederlands recht (rov. 3.5.7).
2.8
De vrouw heeft bij de rechtbank verzocht dat aan haar wordt betaald de helft van de vermogensaanwas van de man in de periode waarin Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (te weten 12 mei 2005 tot 15 april 2009). [9] De rechtbank heeft hierop beslist dat in de periode van 12 mei 2005 tot 20 februari 2006 Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. [10] Ten aanzien van deze periode heeft de rechtbank geoordeeld dat de bepaling in het huwelijkscontract niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde [11] , dat de vrouw op grond van het huwelijkscontract geen vordering heeft op de helft van de vermogensaanwas van de man over deze periode en dat het desbetreffende verzoek van de vrouw wordt afgewezen. [12]
2.9
Naar aanleiding van de verzoeken van de vrouw en de man om de (wijze van) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen in de periode waarin Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, te weten vanaf 15 april 2009 [13] , heeft de rechtbank beslist dat in de periode na 20 februari 2006 Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. [14] Ten aanzien van deze periode heeft de rechtbank beslist de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten zoals weergegeven onder rov. 3.5.14 en 3.5.15 van de beschikking. [15]
2.1
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank en heeft met zijn grief 1 het oordeel over het toepasselijk recht bestreden. Hij heeft daaromtrent in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen in rov. 3.5.7 ‘dat in de periode 12 mei 2005 tot 20 februari 2006 Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en na 20 februari 2006 Nederlands recht’. De man is overeenkomstig grief 1 (primair) van oordeel dat het huwelijksvermogensregime van partijen nimmer is gewijzigd omdat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, dat daardoor Iraans recht van toepassing is gebleven en dat Nederlands recht nimmer van toepassing is geworden, en derhalve het huwelijksvermogensregime van partijen naar Iraans recht moet worden afgewikkeld. [16]
2.11
Met grief 1 heeft de man derhalve gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat het op het huwelijksvermogensregime toepasselijke recht automatisch is gewijzigd. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking grief 1 van de man beoordeeld. Het hof is van oordeel dat de grief slaagt, omdat de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht op grond van art. 7 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag eraan in de weg staan dat het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht automatisch wijzigt op grond van een wijziging van gewone verblijfplaats of nationaliteit van een van de partijen. Het hof oordeelt dan ook dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Iraanse recht (rov. 5.9 van de tussenbeschikking). Door de grief te honoreren en Iraans recht op de gehele huwelijkse periode toe te passen, valt zowel de door de rechtbank aangeduide eerste periode (12 mei 2005 tot en met 20 februari 2006) als de door de rechtbank aangeduide tweede periode (periode na 20 februari 2006) binnen de omvang van het hoger beroep. Vervolgens is het hof overgegaan tot ambtshalve toepassing van de openbare orde-exceptie ten aanzien van het Iraanse recht. Het hof is daarmee, in tegenstelling tot wat het onderdeel betoogt, niet buiten de omvang van het hoger beroep getreden. De klacht faalt dus op dit punt.
2.12
Voor zover het hof grief 1 van de man aldus zou hebben uitgelegd dat de man uitsluitend heeft gegriefd tegen de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen zoals opgenomen in het dictum van de beschikking van de rechtbank onder 4.5 [17] , merk ik het volgende op. Uit de toelichting op deze grief volgt dat de man het eens is met de beslissing van de rechtbank dat Iraans recht van toepassing is op de periode 12 mei 2005 tot 20 februari 2006 en zich dus kennelijk uitsluitend keert tegen de toepassing van het Nederlandse recht over de huwelijkse periode ná 20 februari 2006. Ook in deze uitleg geldt dat het hof niet buiten de omvang van het hoger beroep is getreden. Uit het in hoger beroep geldende beginsel dat een appellant niet slechter kan worden van zijn eigen hoger beroep (verbod van
reformatio in peius) vloeit voort dat de rechtsstrijd per definitie is beperkt tot nadelige beslissingen voor appellant. Bij hoger beroep tegen beslissingen die voor appellant voordelig zijn, mist de appellant overigens ook belang. Dergelijke beslissingen, zoals in dit geval de toepassing van Iraans recht op de eerste door de rechtbank genoemde huwelijkse periode, liggen buiten het beoordelingsbereik van de rechter in hoger beroep. [18] Het hof heeft de automatische verandering van het huwelijksvermogensrecht echter afgewezen en op de gehele huwelijkse periode Iraans recht toegepast. Het hof heeft vervolgens ambtshalve de openbare orde-exceptie toegepast en is dus ook bij deze uitleg van grief 1 niet buiten de omvang van het hoger beroep getreden.
2.13
De klacht dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sprake is van een norm die strekt tot bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard dat zij (ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval) altijd door de rechter moet worden toegepast, faalt eveneens. Zoals ik reeds heb vermeld, moet de rechter de openbare orde-exceptie ambtshalve toepassen. Die ambtshalve toepassing betreft een rechtsoordeel waartegen in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden opgekomen. [19] Voor zover met deze tweede klacht zou zijn bedoeld dat het hof niet heeft gemotiveerd dat en waarom de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden in strijd moeten worden geacht met de openbare orde, kan de klacht ook niet slagen. Ter onderbouwing verwijs ik naar de behandeling van de eerste klacht van onderdeel 2.
2.14
Onderdeel 1 bevat nog twee andere klachten (onder 39 van het middel). Het onderdeel klaagt dat voor zover het hof van oordeel was dat de vrouw in hoger beroep zou hebben geklaagd over het oordeel van de rechtbank in rov. 3.5.10 en rov. 3.5.11 van de beschikking van 24 maart 2020, dat oordeel onbegrijpelijk is nu in haar incidenteel appel geen kenbare klachten daarover zijn te ontdekken. Ook klaagt het onderdeel dat voor zover het hof van oordeel was dat de vrouw een beroep kon doen op de devolutieve werking, dat oordeel onjuist is aangezien voornoemd oordeel van de rechtbank zich heeft vertaald in een voor de vrouw ongunstig dictum (afwijzing van haar verzoeken). De vrouw had daartegen in incidenteel hoger beroep moeten gaan, aldus de klacht.
2.15
Uit de tussen- en de eindbeschikking van het hof blijkt niet dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw in hoger beroep zou hebben geklaagd over voornoemd oordeel van de rechtbank en daaruit blijkt ook niet dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw een beroep kon doen op de devolutieve werking. Het hof heeft de openbare orde-exceptie ambtshalve toegepast, wat (voldoende) blijkt uit de eerste zin van rov. 5.12 van de tussenbeschikking, waarin staat vermeld dat het hof naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dient te beoordelen of de desbetreffende bepaling in de huwelijkse voorwaarden kennelijk in strijd is met de openbare orde. De klachten missen dus feitelijke grondslag en falen.
2.16
De slotsom is dat onderdeel 1 in zijn geheel faalt.
2.17
Onderdeel 2is gericht tegen rov. 5.14 van de tussenbeschikking, waarin het hof de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden onder het binnengrenscriterium beoordeelt. Het onderdeel valt uiteen in twee klachten.
2.18
De
eerste klacht(onder 40 van het middel) betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 5.14 onjuist of onbegrijpelijk is, omdat het hof heeft miskend dat de onderdelen over de beoordeling van de taken als echtgenote en het onzedelijk gedrag kunnen worden losgekoppeld van de vraag wie de echtscheiding heeft gewenst. Het hof heeft verzuimd te beoordelen of te motiveren waarom de gehele gewraakte bepaling buiten toepassing moet worden gelaten en niet slechts het deel dat betrekking heeft op de taken als echtgenote en onzedelijk gedrag, met instandhouding van de voorwaarde van het initiatief. Het is in Nederland immers toegestaan om door middel van huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap van goederen uit te sluiten en het valt daarom zonder nadere motivering – die ontbreekt – niet in te zien dat de voorwaarde over de wens van echtscheiding tot een gevolg leidt dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld. Dit klemt volgens het onderdeel ‘temeer daar het resultaat hetzelfde zou zijn als de man en vrouw de huwelijkse voorwaarden niet waren aangegaan: algehele gemeenschap van goederen’ (ik neem aan dat dit laatste een verschrijving is en dat is bedoeld: algehele scheiding van goederen).
2.19
De klacht heeft betrekking op het oordeel van het hof over de volgende naar Iraans recht rechtsgeldig overeengekomen bepaling in de huwelijkse voorwaarden van partijen: [20]
‘A: De vrouw stelt de voorwaarde dat wanneer de echtscheiding niet de wens van de vrouw is en conform de bevinding van de rechtbank de vrouw haar taken als echtgenote heeft uitgevoerd en geen onzedelijk gedrag heeft begaan, de man verplicht is om de helft van zijn aanwezige vermogen, dat hij tijdens het huwelijk heeft opgebouwd, of de gelijke waarde daarvan, conform het besluit van de rechtbank aan de vrouw over te dragen.’
2.2
Het hof heeft in rov. 5.10 en 5.11 van zijn tussenbeschikking de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 november 2021 uiteengezet. In rov. 5.10 heeft het hof de eerste prejudiciële vraag opgenomen, te weten of de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in art. 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten verzet, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw. In rov. 5.11 van de tussenbeschikking heeft het hof het antwoord van de Hoge Raad op deze vraag opgenomen:
‘Uit de vaststellingen van het hof (…) volgt dat de vrouw en de man een rechtshandeling hebben verricht – te weten het aangaan van huwelijkse voorwaarden – waarbij zij in overeenstemming met het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke Iraanse recht en op rechtsgeldige wijze zijn afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel en de hiervoor (…) bedoelde bepaling zijn overeengekomen. Op grond van hetgeen hiervoor (…) is overwogen, dient te worden onderzocht in hoeverre aan die bepaling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat zij tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. (rov. 3.5)
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kan kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde (…). Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die beperking tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (…), kan echter niet in algemene zin worden beantwoord, nu in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval. (rov. 3.6.1)
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak van een van de echtgenoten afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag of die echtgenoot – kort gezegd – schuld heeft aan de echtscheiding door te weigeren de huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag, kan eveneens kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde (…). Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten en kan leiden tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die inbreuk tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (…), kan evenmin in algemene zin worden beantwoord, nu ook in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval. (rov. 3.6.2)
Op grond van het vorenstaande moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat met inachtneming van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval, moet worden beoordeeld of bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor (…) bedoeld, kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. (rov. 3.7)
(…)’
2.21
Hieruit volgt dat en waarom de desbetreffende bepaling in de Iraanse huwelijkse voorwaarden kennelijk onverenigbaar kan zijn met de openbare orde. De bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van de toegang tot de rechter, omdat een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk wordt gesteld van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht. Ook kan de bepaling leiden tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, omdat een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk wordt gesteld van het antwoord op de vraag of die echtgenoot schuld heeft aan de echtscheiding. De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld dat aan de hand van het binnengrenscriterium moet worden bepaald of sprake is van schending van de openbare orde, wat afhangt van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval. Dit laatste heeft het hof onderkend door in rov. 5.12 en 5.14 van zijn tussenbeschikking de mate van betrokkenheid van het concrete geval met de Nederlandse rechtssfeer te beoordelen.
2.22
Gelet op rov. 5.11, in samenhang gelezen met rov. 5.12, van de tussenbeschikking heeft het hof aldus wel degelijk onderkend dat de twee voorwaarden voor een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak zoals opgenomen in de Iraanse huwelijkse voorwaarden in het kader van de vraag of de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden in strijd kunnen zijn met de openbare orde, zelfstandig dienen te worden beoordeeld (dus: los van elkaar). Dat het hof vervolgens de betrokkenheid van de Nederlandse rechtssfeer ten aanzien van de twee bepalingen gezamenlijk behandelt, doet daaraan niet af en maakt het oordeel van het hof ook niet onbegrijpelijk. Gelet op rov. 5.11, in samenhang gelezen met rov. 5.12 en 5.14, van de tussenbeschikking heeft het hof dan ook (voldoende) gemotiveerd dat de voorwaarde over de wens van echtscheiding tot een gevolg leidt dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld. De eerste klacht mist derhalve feitelijke grondslag en faalt.
2.23
De
tweede klacht(onder 41 van het middel) stelt dat de bepaling evenzeer discriminerend is voor de man omdat hij bij scheiding sowieso geen recht heeft op het deel van het vermogen van de vrouw. Onder verwijzing naar de noot van De Boer onder de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 november 2021 [21] zijn de beperkende voorwaarden in de clausule op deze manier bezien voor geen van beide echtgenoten nadelig en is er geen gegronde reden voor een beroep op de openbare orde, laat staan ambtshalve toepassing daarvan buiten de rechtsstrijd in hoger beroep om. Het hof heeft dit miskend, aldus het onderdeel.
2.24
In zijn noot onder de prejudiciële beslissing heeft De Boer in dat kader het volgende opgemerkt:
‘4. (…) Eerder, zou ik zeggen, is er sprake van het omgekeerde: de clausule is discriminerend voor de man omdat hij bij scheiding geen recht kan doen gelden op een deel van het vermogen van de vrouw en omdat de gedachte dat hij bij scheiding een deel van zijn vermogen kwijt raakt hem wel eens zou kunnen weerhouden van een gang naar de rechter. Door de clausule te ondertekenen accepteren beide partijen dat degene die een echtscheiding in gang zet een financieel verlies lijdt: de man verliest de helft van zijn vermogen, de vrouw verliest haar aanspraak daarop. Aan de voordeelkant bevordert de clausule voor beide partijen de in het Islamitisch recht wenselijk geachte instandhouding van het huwelijk (…). Zo bezien, zijn de beperkende voorwaarden in de clausule voor geen van beide echtgenoten nadelig en is er voor een beroep op de openbare orde geen gegronde reden.’
2.25
Deze redenering dat de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden voor geen van beide echtgenoten nadelig zouden zijn en er voor een beroep op de openbare orde daarom geen gegronde reden zou zijn, omdat beide partijen accepteren dat degene die een echtscheiding verzoekt een financieel verlies lijdt en dat de gewraakte bepaling (dus) voor beide partijen de in het Islamitisch recht wenselijk geachte instandhouding van het huwelijk bevordert, gaat mijns inziens niet op. In deze redenering wordt uit het oog verloren dat de clausule voor beide partijen discriminerend werkt: voor de vrouw wanneer zij de echtscheiding aanvraagt, maar evenzeer voor de man in het geval de echtscheiding door hem wordt verzocht. Dat beide partijen door discriminatie worden getroffen, wil nog niet zeggen dat daardoor het discriminerende karakter aan de clausule is komen te ontvallen. Bovendien werkt de clausule in de praktijk altijd discriminerend naar één kant, namelijk naar de kant van de verzoeker van de echtscheiding. De openbare orde-exceptie wordt verder niet ingevuld aan de hand van de fundamentele waarden en beginselen van de
Islamitischerechtsorde; bij het begrip openbare orde gaat het om gevallen waarin sprake is van strijd met fundamentele waarden en beginselen van de
Nederlandserechtsorde. De omstandigheid dat de gewraakte bepaling voor beide partijen de in het
Islamitischrecht wenselijk geachte instandhouding van het huwelijk bevordert (en de beperkende voorwaarden in de clausule zo bezien voor geen van beide echtgenoten nadelig is), is bij de beoordeling van de openbare orde-exceptie derhalve niet relevant. De tweede klacht faalt daarom.
2.26
Bij het vorenstaande merk ik nog op dat de cassatieklacht
nietde kwestie aan de orde stelt of de huwelijkse voorwaarden, die enerzijds bepalen dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, maar anderzijds de man geen aanspraak toekennen op de helft van het huwelijkse vermogen van de vrouw, op grond van die ongelijkheid als kennelijk in strijd met de openbare orde zouden moeten worden aangemerkt. [22] De cassatieklacht stelt immers het tegenovergestelde aan de orde: dat er door onder meer die ongelijkheid juist
geengrond is voor toepassing van de openbare orde-exceptie. Ook zou de man bij een dergelijke cassatieklacht geen belang hebben gehad, omdat het principaal cassatieberoep op dit punt mijns inziens niet slaagt en de oordelen van het hof daarover in cassatie in stand blijven. Het hof heeft onder de streep op een andere grondslag immers al geoordeeld dat de vrouw geen recht heeft op het vermogen van de man en dat bij de afwikkeling van de financiële gevolgen van het huwelijk van partijen het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen geldt.
2.27
De slotsom is dat het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep faalt.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

4.Het begrip openbare orde in het IPR overlapt op dit punt het begrip openbare orde van het interne Nederlandse recht, waarin een bepaling van openbare orde is als zij strekt tot bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard dat zij, ongeacht het partijdebat of bijzondere omstandigheden van het geval, altijd (ambtshalve) door de rechter moet worden toegepast. Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011/167, m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.8; HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:818, NJ 2020/406, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.6; HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:747, NJ 2021/198, rov. 3.2.1.
5.Zie ook rov. 3.2 van de prejudiciële beslissing HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721, NJ 2023/95, m.nt. Th.M. de Boer, Ars Aequi 2023, p. 455-466, m.nt. A.A.H. van Hoek en A.E. Oderkerk.
6.Zie Asser/Vonken 10-I 2023/500; Asser/Vonken 10-I 2023/395; S. Stuij, Iura novit curia en buitenlands recht, 2021, par. 57; P. Vlas, IPR en BW (Mon. BW nr. A27) 2015/31; A.P.M.J. Vonken, T&C BW, commentaar op art. 10:2 BW, aant. 2. Zie ook B.T.M. van der Wiel, Maten van openbare orde, MvV 2021/10, p. 329.
7.Zie HR 19 november 2021, reeds aangehaald, rov. 3.2 en 3.3.
8.HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340, NJ 2017/214, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4.1 t/m 3.4.3.
9.Zie rov. 3.5.1 en 3.5.8 van de beschikking van de rechtbank; verweerschrift echtscheiding tevens zelfstandig verzoek zijdens de man, randnr. 15; verweerschrift op het zelfstandig verzoek zijdens de vrouw, randnrs. 12 en 15.
10.Zie rov. 3.5.7 van de beschikking van de rechtbank.
11.Zie rov. 3.5.10 van de beschikking van de rechtbank.
12.Zie rov. 3.5.11 en het dictum onder rov. 4.12 van de beschikking van de rechtbank.
13.Zie rov. 3.5.1, 3.5.2 en 3.5.12 van de beschikking van de rechtbank; verweerschrift echtscheiding tevens zelfstandig verzoek zijdens de man, randnrs. 15 en 26 e.v.; verweerschrift op het zelfstandig verzoek zijdens de vrouw, randnrs. 12 en 26 e.v.
14.Zie rov. 3.5.7 van de beschikking van de rechtbank.
15.Zie het dictum onder rov. 4.5 van de beschikking van de rechtbank.
16.Zie het verzoekschrift in hoger beroep, tevens aanvulling van gronden, tevens aanvulling en wijziging van de verzoeken zijdens de man, randnrs. 1, 3, 7 en 11.
17.Zie het verzoekschrift in hoger beroep, tevens aanvulling van gronden, tevens aanvulling en wijziging van de verzoeken zijdens de man, p. 1.
18.Zie F.J.P. Lock, Ambtshalve toetsing in hoger beroep. Over de omvang van het hoger beroep en het door de grieven ontsloten gebied, TCR 2014/2, p. 46, en de noot van F.J.P. Lock (JBPR 2018/2) onder HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1281, randnr. 3.
19.Zie A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie 2019/63; B.T.M. van der Wiel, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie 2019/113.
20.Zie rov. 5.6 van de tussenbeschikking.
21.Noot van Th.M. de Boer (NJ 2023/95) onder HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721.
22.Zie ook HR 19 november 2021, reeds aangehaald, rov. 3.9.