ECLI:NL:PHR:2025:585

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
23/01091
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor opzetheling en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die door het gerechtshof Den Haag is veroordeeld voor opzetheling en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in Frankrijk in 1977, kreeg een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd. Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat de auto die hij voorhanden had, een door misdrijf verkregen goed was. De verdachte had de auto geleend van een kennis, maar het hof vond dat hij onvoldoende onderzoek had gedaan naar de herkomst van de auto. De conclusie van de Procureur-Generaal, T.N.B.M. Spronken, is dat het middel slaagt, omdat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd is. De zaak wordt terugverwezen naar het hof Den Haag voor herbehandeling. De Procureur-Generaal merkt op dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden sinds het instellen van het cassatieberoep. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen voor de beslissingen over de opzetheling en de strafoplegging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01091
Zitting10 juni 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedag] 1977,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 13 maart 2023 door het gerechtshof Den Haag (parketnummer 22-000588-22)
- in de zaak met parketnummer 10-216667-21 wegens onder 1 “opzetheling” en onder 2 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, en
- in de zaak met parketnummer 10-285600-21 wegens “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels”
veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Verder heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/01090. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in [plaats] [1] , hebben één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van de in de zaak met parketnummer 10-216667-21 onder 1 tenlastegelegde opzetheling van een auto, in het bijzonder de bewezenverklaring dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen “wist” dat dit een door misdrijf verkregen goed betrof.
2.2
Het hof heeft met betrekking tot dit feit ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 12 augustus 2021 te [plaats] , een auto (merk: Mercedes-Benz) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wist, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
2.3
Deze bewezenverklaring berust op de volgende twee bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 12 augustus 2021 van de politie, eenheid Noord-Nederland, met nr. PL1700-2021249022-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5 e.v.):
als de op 12 augustus 2021 afgelegde verklaring van [aangever] :
Ik ben eigenaar van een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type S-klasse, [kenteken] .
Op woensdag 11 augustus 2021 zag ik dat mijn personenauto door onbekende(n) was weggenomen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 augustus 2021 van de politie, eenheid Rotterdam, met nr. PL 1700-2021249740-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -(blz. 9 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren: Op 12 augustus 2021 reden wij te [plaats] . Wij hoorden dat er een voertuig voorzien van code300 (gestolen voertuig) in het bedrijfsprocessensysteem stond. Dit voertuig voorzien van het [kenteken] zou door een ANPR-camera zijn gesignaleerd op de [a-straat] te [plaats] . Wij zijn richting de laatstgenoemde locatie gereden en troffen het voertuig aan op de Prins Alexanderlaan.
De bestuurder bleek te zijn:
[verdachte] , geboren [geboortedag] 1977 geboren [geboorteplaats] Frankrijk.”
2.4
Het hof heeft verder het volgende overwogen over de bewezenverklaring:
“De verdachte heeft op 12 augustus 2021 verklaard dat hij de auto, een Mercedes-Benz, type S-klasse, een uur of 7 in bezit heeft. Hij heeft de auto geleend van ene [betrokkene 1] , een kennis van hem van wie hij adres noch telefoonnummer kent. Hij kwam [betrokkene 1] toevallig tegen. Hij leende de auto van hem omdat de verdachte zijn spullen wilde ophalen in [plaats] . De verdachte heeft geen nadere vragen gesteld of nader onderzoek gedaan naar de herkomst van de auto, zo blijkt uit zijn verklaring.
Het hof is van oordeel dat gelet op voorgaande feiten en omstandigheden het op de weg van de verdachte had gelegen om nader onderzoek te doen naar de herkomst van deze - zeer luxe en kostbare - auto, hetgeen hij ten onrechte heeft nagelaten. Het hof acht daarmee bewezen dat de verdachte wist, althans gegeven de omstandigheden de aanmerkelijke kans aanvaarde, dat de auto was gestolen en dat opzetheling van de auto wettig en overtuigend is bewezen.”
2.5
Voor een veroordeling ter zake van opzetheling als bedoeld in art. 416, eerste lid onder a, Sr is vereist dat de verdachte ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen van het bewuste goed wist dat dit een door misdrijf verkregen goed betrof. In dit ‘weten’ komt het opzet tot uitdrukking. Voorwaardelijk opzet, de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het goed door misdrijf is verkregen, is daaronder begrepen. [2] Onder omstandigheden kan het zo zijn dat het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans (mede) kan zijn gelegen in het achterwege laten van toezicht of onderzoek dat in de gegeven omstandigheden van de verdachte mag worden verwacht. [3]
2.6
In deze zaak blijkt uit de bewijsmiddelen niet meer dan dat de verdachte is aangetroffen als bestuurder van de auto, één dag nadat de auto was weggenomen van de eigenaar. In de bewijsoverweging gaat het hof verder in op de verklaring die de verdachte die dag bij de politie heeft afgelegd, overigens zonder deze verklaring bij de bewijsmiddelen op te nemen. Het hof baseert op die verklaring zijn oordeel dat “het op de weg van de verdachte had gelegen om nader onderzoek te doen naar de herkomst van deze – zeer luxe en kostbare – auto” en dat, nu verdachte dat onderzoek heeft nagelaten, het hof bewezen acht dat de verdachte wist, althans de aanmerkelijke kans aanvaardde dat de auto gestolen was. Hieruit volgt dat het hof aan die verklaring feiten en omstandigheden heeft ontleend die het redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring en dat het hof de verklaring in zoverre voor het bewijs van het tenlastegelegde heeft gebruikt.
2.7
Ik meen dat het hoofdzakelijk op die verklaring gestoelde oordeel, dat de verdachte (ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto) wist dat de auto uit misdrijf afkomstig was, ontoereikend is gemotiveerd.
2.8
De bewijsoverweging houdt niet in dat, of waarom, het hof van oordeel is dat de door de verdachte gegeven verklaring, namelijk dat hij de auto had geleend van een kennis, voor het voorhanden hebben van de auto een dag na de diefstal, niet aannemelijk is. [4]
2.9
Zonder nadere motivering kan uit deze verklaring in de eerste plaats niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen wist (in de zin van vol opzet) dat de auto gestolen was. Ook de door het hof genoemde omstandigheden dat het om een luxe en kostbare auto ging en dat de verdachte geen onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van die auto zegt weinig over de wetenschap van de verdachte dat het om een gestolen auto ging.
2.1
Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de auto gestolen was. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt terecht opgemerkt dat een tekortschieten in de naleving van een onderzoeksplicht doorgaans in verband staat tot de vaststelling van “schuld” in schulddelicten (zoals niet ongebruikelijk bij schuldheling). [5] Uit de vaststellingen van het hof blijkt niet van omstandigheden rond de auto die zouden kunnen wijzen op diefstal, zoals bijvoorbeeld dat de verdachte niet een normale autosleutel gebruikte, of dat de kennis niet in de (financiële) positie verkeerde om over zo’n luxe, kostbare auto te beschikken. In feite stelt het hof niet meer vast dan dat de verdachte een dure auto heeft geleend van een kennis van wie hij het telefoonnummer en het adres niet kent en die hij toevallig tegenkwam. Dit lijkt mij onvoldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van een aanmerkelijke kans dat de auto gestolen was. Daarmee samenhangend is ook het oordeel dat er een onderzoeksplicht op de verdachte rustte en dat de verdachte door geen nader onderzoek te doen de kans dat de auto gestolen was bewust heeft aanvaard, onvoldoende gemotiveerd. [6]

3.Conclusie

3.1
Het middel slaagt.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie reeds twee jaren zijn verstreken, zodat ten tijde van de uitspraak van de Hoge Raad de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zal zijn overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen of verwezen – of, wanneer dat niet het geval is, de Hoge Raad zelf – zal met deze overschrijding rekening moeten houden. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover het de beslissingen over het in de zaak met parketnummer 10-216667-21 onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De inleiding op de schriftuur houdt in dat de schriftuur wordt ingediend door R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker. Dit is kennelijk een misslag. Als “ondergetekenden” zijn namelijk vermeld R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, die klaarblijkelijk tevens verklaren daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn.
2.Vgl. HR 16 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1828, NJ 1994/32 m.nt. T.M. Schalken.
3.Vgl. J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen,
4.Vgl. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310 m.nt. N. Rozemond. Zie in een breder verband over het betrekken van het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte voor belastende omstandigheden in het bewijsoordeel van de rechter HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, NJ 2023/101, m.nt. W.H. Vellinga.
5.Bijv. HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:164.
6.Vgl. voor een eerdere vernietiging door de Hoge Raad van een geval waarin de bewezenverklaring van opzetheling door het hof hoofdzakelijk was gestoeld op het niet (in voldoende mate) nakomen van een onderzoeksplicht HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:532, NJ 2015/162.