Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
EHM c.s. hebben daartoe aangevoerd dat als gevolg van de coronamaatregelen en het in verband met de coronapandemie wereldwijd sterk verminderde aantal reizigers sinds 15 maart 2020, het aantal overnachtingen in het door EHM in het gehuurde geëxploiteerde hotel sterk is teruggevallen en haar omzet sterk is gedaald. Over 2020 was het omzetverlies 70% en over 2021 81%. EHM heeft, voor zover in cassatie nog van belang, haar vordering tot huurprijsvermindering gegrond op art. 6:258 BW.
Vervolgens heeft de kantonrechter de huurkortingsformule van de Hoge Raad op de basishuurprijs toegepast en overwogen dat op die manier het ten tijde van het afsluiten van de huurovereenkomst gekozen evenwicht, waarbij een basishuurprijs is overeengekomen in het licht van de overige tussen partijen over en weer overeengekomen afspraken, tussen partijen wordt hersteld. De kantonrechter ziet in de (financiële) situatie van partijen of de achtergrond van de huurovereenkomst geen aanleiding om de pijn anders te verdelen dan de 50/50-verdeling die de Hoge Raad in zijn uitspraak als uitgangspunt heeft geformuleerd.
De kantonrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld bij akte een berekening van de huurkorting te overleggen aan de hand van de in het vonnis gegeven maatstaf. Zij heeft tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis toegestaan.
Voor zover in cassatie relevant, vorderen EHM c.s. in incidenteel appel na eiswijziging dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren en/of de huurovereenkomst zal wijzigen dat de verplichting van EHM tot betaling van de huur vanaf 15 maart 2020 tot en met 31 december 2021 wordt verminderd op basis van de zogenoemde vastelastenmethode van de Hoge Raad, waarbij de basishuur (minimaal gegarandeerde huur) heeft te gelden als ‘overeengekomen huur’ als bedoeld in deze formule, dan wel voor een andere door het hof te bepalen periode en/of andere door het hof te stellen voorwaarden. Daarnaast vorderen zij dat het hof Vastint zal veroordelen om hetgeen EHM te veel heeft betaald terug te betalen.
3.Inleiding op de bespreking van de middelen
Dit betekent volgens de kantonrechter dat het nadeel dat door de coronacrisis is veroorzaakt, bestaat uit de onvoorziene omstandigheid dat de omzet van NH veel lager is dan de minimale 8 miljoen euro per jaar waarmee bij het aangaan van de huurovereenkomst rekening werd gehouden. Het nadeel is niet dat de omzet tijdens de coronacrisis veel lager was dan de in 2019, of in de periode 2017-2019, behaalde omzet.
Uit het voorgaande volgt volgens de kantonrechter dat de omzet over het jaar 2021 moet worden afgezet tegen de omzet die bij de basishuurprijs hoort (de referentieomzet) en dat de huurprijs waarmee moet worden gerekend de basishuurprijs is die in 2021 is betaald.
Dit vonnis is in deze procedure ter sprake gekomen en
onderdeel 2 van het principale middelverwijst naar die discussie.
“de waarde van het gebruiksrecht van het gehuurde zo sterk is verminderd dat de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de verhuurder en de huurder in ernstige mate is verstoord”in de zin van rov. 3.2.5 van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad (rov. 9.5.2-9.5.3). Het hof ging daarom niet over tot een aanpassing van vaste basishuurprijs.
De gebruikte bedragen zijn ontleend aan de schriftelijke toelichtingen van partijen (die weer verwijzen naar het dossier in feitelijke instanties). De bedragen zijn gemakshalve afgerond.
In de voorbeelden wordt geen rekening gehouden met het bedrag ad afgerond € 475.000 aan TVL dat volgens de stellingen van EHM c.s. in 2021 is ontvangen en aan de huur moet worden toegerekend. Ook is geen rekening gehouden met het bedrag van afgerond € 212.000 aan huurkorting dat Vastint in 2021 heeft verleend (rov. 2.5). De formule om de huurkorting te berekenen wordt daardoor iets eenvoudiger:
overeengekomen huurprijs x percentage omzetvermindering x 50%.
Ik merk nog op dat Vastint en EHM c.s. dezelfde uitgangspunten hanteren om het percentage omzetvermindering te berekenen, maar dat Vastint de uitkomst naar beneden afrondt (naar 80% omzetvermindering in 2021) en EHM c.s. deze uitkomst naar boven afronden (naar 81% omzetvermindering in 2021).
Onderdeel 4 van het principalemiddel stelt de 50/50-verdeling van ‘de pijn’ nog aan de orde. Dit betreft een meer subsidiair betoog van Vastint, zodat dit betoog thans buiten beschouwing kan worden gelaten.
overeengekomen huurprijsmoet worden bepaald op het gemiddelde van de in de jaren 2017-2019 behaalde (omzetgerelateerde) huurprijs, dat is € 5.700.000;
(ii) de
omzetverminderingmoet worden bepaald door de in 2019 behaalde omzet (ad afgerond € 21.750.000) te nemen als de
referentieomzeten deze te vergelijken met de in 2021 behaalde omzet (ad afgerond € 4.100.000), wat resulteert in een omzetverlies van afgerond 80%; en
(iii) de risicoverdeling 50/50 is.
In de door de Hoge Raad gegeven formule voor de vastelastenmethode leidt dit (zonder rekening te houden met de VTL en de verleende huurkorting) tot de volgende uitkomst:
overeengekomen huurprijsmoet worden bepaald op de basishuurprijs van (afgerond) € 3.400.000;
(ii) de
omzetverminderingmoet worden bepaald door de in 2019 behaalde omzet (ad afgerond € 21.750.000) te nemen als de
referentieomzeten deze te vergelijken met de in 2021 behaalde omzet (ad afgerond € 4.100.000), wat resulteert in een omzetverlies van afgerond 81%; en
(iii) de risicoverdeling 50/50 is.
In de door de Hoge Raad gegeven formule voor de vastelastenmethode leidt (zonder rekening te houden met de VTL en de verleende huurkorting) dit tot de volgende uitkomst:
veelvan de gevallen waarin de gevolgen van de coronamaatregelen niet in de huurovereenkomst zijn verdisconteerd, en dus niet per se voor
alle. Bovendien is in rov. 3.2.5 van de uitspraak uiteengezet dat de reden waarom een aanpassing van de huur moet plaatsvinden, is gelegen in de ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties. Wanneer in deze zaak naar die waardeverhouding wordt gekeken, ligt het voor de hand daarbij te betrekken dat de huur in de jaren 2020 en 2021, juist vanwége de lagere omzet in die jaren, sterk is verlaagd ten opzichte van de huur in de pré-coronatijd. Immers: in de pré-coronatijd had EHM de beschikking over een bedrijfsruimte waarmee zij een goede omzet kon halen en waarvoor zij een bepaalde huur betaalde; door de coronamaatregelen had EHM nog slechts de beschikking over een bedrijfsruimte waarmee zij een veel kleinere omzet kon halen, maar daartegenover stond ook een (veel) lagere huur. De verstoring in de waardeverhouding is daardoor aanzienlijk minder ernstig dan in gevallen waarin een vaste huur is overeengekomen.
(i) de
overeengekomen huurprijsmoet worden bepaald op de basishuurprijs van (afgerond) € 3.400.000;
(ii) de
omzetverminderingmoet worden bepaald door de hoogste omzet waarbij op grond van de huurovereenkomst nog de basishuurprijs verschuldigd is (het kantelpunt: € 13.000.000) te nemen als de
referentieomzet, en deze te vergelijken met de in 2021 behaalde omzet (ad afgerond € 4.100.000). Dit resulteert in een omzetverlies van afgerond 69%; en
(iii) de risicoverdeling is 50/50.
In de door de Hoge Raad gegeven formule voor de vastelastenmethode leidt dit (zonder rekening te houden met de VTL en de verleende huurkorting) tot de volgende uitkomst:
- de overeengekomen huurprijs: deze is € 5.700.000 in de benadering van Vastint en € 3.400.000 in de benadering van EHM c.s. en het hof; en
- de uitgangspunten voor de berekening van het percentage omzetvermindering: Vastint en EHM c.s. vergelijken de gerealiseerde omzet in 2019 (€ 21.750.000) met de gerealiseerde omzet in 2021 (€ 4.100.000) en het hof vergelijkt de omzet die hoort bij de basishuur (€ 13.000.000) met de gerealiseerde omzet in 2021 (€ 4.100.000).
4.Bespreking van het principale cassatiemiddel
Onderdeel 1betoogt dat huurprijsvermindering alleen aan de orde is, indien sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de huurder en de verhuurder als gevolg van de coronamaatregelen en voor zover daarmee het contractuele evenwicht wordt hersteld.
Onderdeel 2betoogt dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden.
Onderdeel 3stelt de toepassing van de vastelastenmethode aan de orde. Tot slot klaagt
onderdeel4 over de toepassing van de 50/50-verdeling.
subonderdelen 1.1, 1.1.1 en 1.1.2alsmede
1.2, 1.2.1 en 1.2.2stellen aan de orde, samengevat, dat het hof heeft miskend dat voor een huurkorting sprake moet zijn van een
ernstigeverstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties als gevolg van de coronamaatregelen en dat daarvan in dit geval niet gesproken kan worden, omdat EHM c.s. en Vastint beiden een nadeel van € 2,3 miljoen in de huurverhouding ondervinden als gevolg van die maatregelen. [9]
ernstigeverstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de huurder en de verhuurder als gevolg van de coronamaatregelen. Dit moet worden beoordeeld door de waarde van de wederzijdse prestaties met en zonder coronamaatregelen met elkaar te vergelijken. Onvoldoende is dat sprake is van
een(enige) verstoring in de waardeverhouding.
Voor zover het hof niet ervan is uitgegaan dat EHM c.s. en Vastint als gevolg van de coronamaatregelen allebei een nadeel van circa € 2,3 miljoen per jaar ondervinden in de huurverhouding, is dat oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de in het onderdeel weergegeven stellingen en omstandigheden, aldus samengevat
subonderdeel 1.1.1.
Voor zover in het bestreden arrest ligt besloten dat sprake is van een ernstige verstoring in de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de huurder en verhuurder, is dat oordeel onjuist of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de in onderdeel 1.1.1 aangehaalde stellingen, aldus samengevat
subonderdeel 1.1.2.
Volgens
subonderdeel 1.2.1miskent het hof in het bijzonder dat bij deze beoordeling moet worden betrokken (i) welk voordeel de huurder ten koste van de verhuurder ondervindt als gevolg van de coronamaatregelen en (ii) welk nadeel de verhuurder hierdoor ondervindt.
Volgens
subonderdeel 1.2.2is het oordeel dat het nadeel van EHM c.s. moet worden gedeeld tussen partijen onjuist of (onvoldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de in onderdeel 1.1.1 aangehaalde stellingen waaruit volgt dat beide partijen als gevolg van de coronamaatregelen een nadeel ondervinden van circa € 2,3 miljoen, in welk licht niet valt in te zien dat sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties. Voor zover het hof van oordeel is dat de aangehaalde stellingen en omstandigheden niet relevant zijn voor de vraag of EHM c.s. gecompenseerd moeten worden door Vastint, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het subonderdeel.
in de eerste plaats(in de
subonderdelen 1.1 en 1.2) dat het hof niet heeft vastgesteld dat sprake is van een ernstige verstoring in de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de huurder en verhuurder.
(i) dat de huurovereenkomst voor 15 maart 2020 is gesloten (rov. 2.1);
(ii) dat EHM c.s. het gehuurde vanaf die datum niet of slechts in geringe mate konden exploiteren als gevolg van de overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie (rov. 14 van het vonnis van 11 april 2022; zie ook
subonderdeel 1.1.1dat betoogt dat het gehuurde voor EHM nog een waarde van € 1.100.000 vertegenwoordigde); [10] en
(iii) dat in deze procedure geen concrete aanwijzingen naar voren zijn gebracht dat deze omstandigheid in de huurovereenkomst is verdisconteerd (rov. 3.10).
hoede huurprijsvermindering moet worden berekend.
subonderdelen 1.1 en 1.2kunnen verder zo gelezen worden dat zij,
in de tweede plaats, betogen dat het hof ten onrechte niet aan de hand van
alleomstandigheden van het geval heeft beoordeeld of sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding, omdat het hof bij die beoordeling in dit geval had moeten betrekken niet alleen het omzetverlies, maar ook de wijze waarop de financiële gevolgen van het omzetverlies reeds op grond van de huurovereenkomst tussen partijen werden verdeeld.
subonderdelen 1.1.1-1.1.2en
1.2.1-1.2.2, maar dit ook als zelfstandig betoog aan de orde stellen, dienen zij om de volgende redenen te falen.
kanworden aangenomen dat sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van huurder en verhuurder indien de huurovereenkomst voor 15 maart 2020 is gesloten en de in de rov. 3.2.4, eerste volzin, bedoelde omstandigheid − dat een huurder die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie de door hem gehuurde 290-bedrijfsruimte niet of slechts in geringe mate kan exploiteren − zich voordoet.
De Hoge Raad gebruikt het woord ‘kan’ en niet het woord ‘moet’. Het is dus niet zo dat deze omstandigheid s
teedsmeebrengt dat sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties, aldus Vastint.
Dit volgt reeds uit het gegeven dat de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing weliswaar heeft beoogd, als ik het goed zie, om voor zoveel mogelijk gevallen een koers uit te zetten, maar dit niet uitsluit dat er bijzondere, afwijkende gevallen kunnen zijn waarvoor die koers niet of minder goed past. Dit is inherent aan een van alle omstandigheden van het geval afhankelijke toepassing van art. 6:258 BW. Zie bijvoorbeeld het hiervoor (in 3.4.3) genoemde arrest van het hof Den Bosch van 18 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1243.
Integendeel, het woord ‘kan’ geeft in dit verband aan dat de rechter bij een voor 15 maart 2020 gesloten huurovereenkomst voor 290-bedrijfsruimte mag volstaan met de vaststelling dat de door de Hoge Raad bedoelde omstandigheid zich voordoet, om daarop het oordeel te baseren dat sprake is van een ernstige verstoring van het evenwicht tussen de wederzijdse prestaties. [11]
n de derde plaats(in de
subonderdelen 1.1.1, 1.1.2, 1,2.1 en 1.2.2) dat het hof niet de waarde van de wederzijdse prestaties met en zonder coronamaatregelen met elkaar heeft vergeleken, althans zijn oordeel ter zake onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. Als beide partijen als gevolg van de coronamaatregelen een nadeel van € 2.300.000 ondervinden in de huurverhouding, kan niet worden gesproken van een ernstige verstoring in de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties (zie ook s.t. Vastint nr. 4.1.8).
subonderdeel 1.1.1) als volgt:
(i) Zonder coronamaatregelen zou de omzetgerelateerde huur afgerond € 5.700.000 bedragen en met de coronamaatregelen wordt teruggevallen op de basishuur van afgerond € 3.400.000. Dat levert Vastint een nadeel op van € 2.300.000 per jaar.
(ii) Gezien de omzetvermindering van 80% daalde de waarde van het gehuurde voor EHM c.s. van € 5.700.000 op jaarbasis naar (80% van € 5.700.000 =) € 1.100.000 op jaarbasis.
(iii) Tijdens de coronajaren is slechts de basishuur van € 3.400.000 verschuldigd, zodat EHM c.s. een nadeel lijden van (€ 3.400.000 - € 1.100.000 =) € 2.300.000 per jaar.
(iv) Beide partijen dragen dus een nadeel van € 2.300.000 per jaar.
“datde waarde van het gebruiksrecht van het gehuurdezo sterk is verminderd dat de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de verhuurder en de huurder in ernstige mate is verstoord”. De door mij onderstreepte woorden maken duidelijk dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties, moet worden gekeken naar de waarde van het gebruiksrecht van het gehuurde voor de huurder.
subonderdelen 1.1, 1.1.1, 1.1.2, 1.2, 1.2.1 en 1.2.2niet slagen.
subonderdelen 1.3 en 1.4betogen, kort gezegd, dat huurprijsvermindering wegens onvoorziene omstandigheden alleen aan de orde kan zijn voor zover de huurprijsvermindering noodzakelijk is om te komen tot een gerechtvaardigd herstel van het contractuele evenwicht en daarom niet aan de orde is wanneer het contractuele evenwicht al is hersteld door toepassing van een contractuele regeling. [13]
subonderdeel 1.3over het oordeel in rov. 3.14 dat “
het nadeel dat EHM door de coronamaatregelen heeft geleden, is dat zij die basishuur ook verschuldigd is bij een omzet die veel lager is dan waarop zij bij het aangaan van de huurovereenkomst rekende. Dat nadeel (die ‘pijn’) moet door partijen 50/50 worden gedeeld” (rov. 3.14). Volgens het onderdeel is de waarde van het gebruiksrecht van het gehuurde voor EHM met circa 80% gedaald en is de huur voor EHM als gevolg van de coronamaatregelen met gemiddeld 41,5% gedaald. Daarmee is de verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties al voor de helft ondervangen door de contractuele huurprijsbepaling en daarom valt niet in te zien op welke grond nadere compensatie door de verhuurder aan de orde kan zijn. Het hof heeft dit miskend althans zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus het onderdeel.
subonderdeel 1.3niet heeft gevolgd, omdat daarmee wordt gehandeld alsof partijen niet een omzetgerelateerde huur, maar een vaste huur zijn overeengekomen, klaagt
subonderdeel 1.3.1dat het oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
Hiertoe voert het subonderdeel aan dat compensatie door de verhuurder niet aan de orde is als de huur als gevolg van de coronamaatregelen dusdanig is gedaald dat de huurder daarmee voor (meer dan) 50% is gecompenseerd. Het gaat er niet om of de daling van de huurprijs een gevolg is van een contractuele huurbepaling of een verleende korting, maar of de daling van de huurprijs is veroorzaakt door de coronamaatregelen.
Voorts valt zonder nadere motivering niet in te zien dat met de in onderdeel 1.3 voorgestane benadering wordt gehandeld alsof sprake is van een vaste huur in plaats van een omzetgerelateerde huur, aldus samengevat het subonderdeel.
subonderdelen 1.3 en 1.3.1berusten op het eerder (in 3.8) weergegeven standpunt van Vastint dat moet worden uitgegaan van een huurprijs van € 5.700.000 (gezien de omzet in 2019) en van een omzetdaling van 80% (als de omzet in 2019 wordt vergeleken met de omzet in 2020 en 2021). Zo bezien, is de huurprijs teruggevallen van afgerond € 5.700.000 naar de basishuurprijs van € 3.400.000, een daling van zo’n 41,5%. [14] Volgens Vastint is EHM daarmee al gecompenseerd voor ruim de helft van haar omzetverlies, zodat verder ingrijpen niet nodig is.
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties, moet immers worden gekeken naar waarde van het gebruiksrecht van het gehuurde voor de huurder (zie hiervoor in 4.14.2).
subonderdelen 1.3bedoelde betoog in te gaan. Het oordeel in 3.14 getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
Hierin ligt besloten het oordeel dat Vastint (tot aan het punt van de basishuur van € 3.400.0000) het risico draagt van een dalende huur als gevolg van een dalende omzet, óók als die omzet daalt als gevolg van coronamaatregelen (vgl. hiervoor in 3.3). Dit oordeel over de risicoverdeling wordt door het middel niet (specifiek) bestreden.
Hierbij sluit aan het oordeel in rov. 3.14 dat de 50/50-verdeling van ‘de pijn’ van de coronamaatregelen moet worden betrokken op het nadeel van EHM dat zij de basishuurprijs ook verschuldigd is bij een omzet die veel lager is dan waarop zij bij het aangaan van de huurovereenkomst rekende.
subonderdeel 1.3.1het oordeel in rov. 3.13 bestrijdt, is in de kern dat alleen relevant is dat de omzet is gedaald als gevolg van de coronamaatregelen.
Dit argument beschouwt de omzethuurprijs als een mechanisme om de gevolgen van een dalende omzet door de coronamaatregelen te verdelen over Vastint en EHM. Vastint lijdt als gevolg hiervan een nadeel, EHM krijgt (volgens Vastint) als gevolg hiervan een voordeel (vgl. ook
subonderdeel 1.1.1 onder b.(i)). Het argument van
subonderdeel 1.3.1bouwt hierop voort door het voordeel voor EHM mee te rekenen bij de verdeling van de lasten van de omzetdaling als gevolg van de coronamaatregelen over partijen.
Dit argument negeert naar mijn mening de betekenis van de overeengekomen omzethuurprijs en de risicoverdeling die daarin volgens het hof besloten ligt in. Aan het uitgangspunt dat de daling van de omzethuurprijs tot aan het niveau van de basishuurprijs contractueel volledig voor risico van Vastint komt, wordt afgedaan indien deze daling meetelt bij de 50/50-verdeling van ‘de pijn’ van de coronamaatregelen.
subonderdeel 1.3.1aangevoerde grond. Het hof houdt in rov. 3.13-3.114 rekening met de overeengekomen omzethuurprijs en met het uitgangspunt van rov. 3.2.5 van de prejudiciële beslissing om het nadeel van de huurder te bepalen. Zijn oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
Volgens het subonderdeel miskent het hof dat het contractuele evenwicht moet worden hersteld door het nadeel dat door de coronamaatregelen is veroorzaakt gelijkelijk, althans op gerechtvaardigde wijze, te verdelen over de verhuurder en de huurder en dat daarbij ook moet worden betrokken welk voordeel de huurder ten koste van de verhuurder ondervindt als gevolg van de coronamaatregelen. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, valt zonder nadere motivering – die ontbreekt – niet in te zien dat en waarom de berekeningswijze van het hof leidt tot een (correct) herstel van de verstoring van het contractuele evenwicht.
In het verlengde hiervan klaagt
subonderdeel 1.4.1dat niet valt in te zien dat ’s hofs wijze van berekening van de huurkorting in rov. 3.14 leidt tot een gelijke, althans gerechtvaardigde verdeling van het nadeel en daarmee tot een (evenwichtig) herstel van het contractuele evenwicht. Daartoe voert het subonderdeel aan dat ’s hofs berekening van de huurkorting erop neerkomt dat Vastint een nadeel ondervindt van circa € 3,2 miljoen (in 2020) circa € 3,3 miljoen in 2021) tegenover een nadeel van EHM c.s. van circa € 1,4 miljoen (in 2020) respectievelijk circa € 1,3 miljoen [15] (in 2021).
subonderdelen 1.3 en 1.3.1.
In principaal appel heeft Vastint, voor wat betreft de vorderingen van EHM c.s. die zien op de jaren 2020 en 2021, gevorderd dat het hof het tussenvonnis van de rechtbank vernietigt en, opnieuw rechtdoende, primair en subsidiair de vorderingen van EHM c.s. afwijst, althans meer subsidiair de vorderingen van EHM c.s. toewijst tot een bedrag van € 664.441,68, althans uiterst subsidiair de vorderingen van EHM c.s. toewijst tot een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag (lager dan het door EHM c.s. gevorderde bedrag).
In incidenteel appel hebben EHM c.s. gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren en/of de huurovereenkomst zal wijzigen dat de verplichting van EHM tot betaling van de huur vanaf 15 maart 2020 tot en met 31 december 2021 wordt verminderd op basis van de zogenoemde vastelastenmethode van de Hoge Raad, waarbij de basishuur (minimaal gegarandeerde huur) heeft te gelden als ‘overeengekomen huur’ als bedoeld in deze formule, dan wel voor een andere door het hof te bepalen periode en/of andere door het hof te stellen voorwaarden. Daarnaast vorderen zij dat het hof Vastint zal veroordelen om hetgeen EHM te veel heeft betaald terug te betalen.
Onderdeel 2slaagt niet.
overeengekomen huur’ als bedoeld in de formule, en over de verwerping (in rov. 3.13) van de door Vastint bepleite toepassing van de methode.
overeengekomen huur’ in te vullen met de basishuur terwijl een hogere (omzet)huur verschuldigd zou zijn zonder de coronamaatregelen. Dit leidt niet tot een evenwichtig herstel van de verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties als gevolg van de coronamaatregelen en/of een gerechtvaardigde verdeling van het nadeel dat door de coronamaatregelen is veroorzaakt. Er wordt namelijk onvoldoende rekening gehouden met het voordeel dat de huurder en het nadeel dat de verhuurder ondervindt als gevolg van de coronamaatregelen, welk voordeel voor de huurder en nadeel voor de verhuurder eruit bestaat dat de huurder slechts de basishuur verschuldigd is in plaats van de hogere omzetgerelateerde huurprijs.
Hierop aansluitend klaagt
subonderdeel 3.2dat het hof miskent dat Vastints benadering op juiste wijze rekening houdt met het voordeel dat EHM c.s. ondervinden als gevolg van de coronamaatregelen, ofwel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, omdat niet (zonder nadere motivering) valt in te zien dat de benadering van Vastint er niet toe leidt dat op gerechtvaardigde wijze rekening wordt gehouden met het voordeel dat EHM c.s. ten koste van Vastint ondervinden als gevolg van de coronamaatregelen. Daarmee is volgens het onderdeel ook onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van het hof dat in de benadering van Vastint ten onrechte wordt gehandeld alsof partijen niet een omzetgerelateerde huur, maar een vaste huur zijn overeengekomen.
aanleiding [ziet] om een model te geven dat voor veel (…) gevallen een handvat biedt voor de berekening van de huurprijsvermindering”. Hieruit volgt dat er aanleiding kan zijn om in een concreet geval voor een andere methode voor berekening van de huurkorting te kiezen. Dat lijkt mij terecht, omdat toepassing van art. 6:258 BW afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
Het hof heeft in dit geval aansluiting gezocht bij het model voor de berekening van de huurkorting die in de prejudiciële beslissing als handvat wordt aangereikt. Daartoe heeft het hof een bepaalde invulling gegeven aan het element ‘
overeengekomen huur’ in de formule van de vastelastenmethode. Het hof heeft zich daarmee rekenschap gegeven van de omstandigheid dat in deze zaak geen sprake is van een vaste huurprijs, maar van een basishuurprijs en een aanvullende omzethuurprijs. Het hof heeft gemotiveerd waarom het niet kiest voor de door Vastint bepleite toepassing van de vastelastenmethode. De door de subonderdelen bestreden oordelen van het hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefden geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Ik verwijs hiervoor naar de bespreking van de
subonderdelen 1.3 en 1.3.1. Om deze redenen falen de
subonderdelen 3.1 en 3.2.
Subonderdeel 3.3slaagt niet.
In de wijze van berekening van de huurkorting in rov. 3.13-31.4 heeft het hof de door partijen overeengekomen huurprijssystematiek verdisconteerd. Hierin ligt besloten dat het hof Vastints betoog dat zij nadeel ondervindt doordat geen omzethuurprijs meer verschuldigd is en daarom door de huurkorting op de basishuurprijs dubbel getroffen wordt, heeft verworpen. Het onderdeel gaat er ten onrechte vanuit dat Vastint als gevolg van de overeengekomen omzethuurprijs een nadeel heeft geleden dat moet worden verdisconteerd. Het bestreden oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Ik verwijs hiervoor naar de bespreking van de
subonderdelen 1.3 en 1.3.1.
Met de overweging dat het door het hof bedoelde nadeel van EHM door partijen 50/50 moet worden gedeeld, heeft het hof kennelijk toepassing gegeven aan de hoofdregel en heeft het geen reden gezien om af te wijken van de gelijke verdeling. Dat is noch onjuist, noch onbegrijpelijk.
Onderdeel 4slaagt niet.
5.Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
Onderdeel 1bepleit dat de coronacrisis reeds leidt tot een ernstige verstoring van de waardeverhouding.
Onderdeel 2is gericht tegen ’s hofs toepassing van de vastelastenmethode.
Onderdeel 3bevat een voortbouwklacht.
subonderdelen 1.2 en 1.3(
subonderdeel 1.1bevat geen klacht) over de overweging (in rov. 3.11) dat de verstoring in de waardeverhouding, doordat een omzethuurprijs is overeengekomen, aanzienlijk minder ernstig is dan in gevallen waarin een vaste huur is overeengekomen.
subonderdeel 1.2miskent het hof hiermee dat de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van partijen in ernstige mate is verstoord, wanneer (i) een huurder, die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, de door hem gehuurde 290-bedrijfsruimte niet of slechts in geringe mate kan exploiteren als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie en (ii) de huurovereenkomst voor 15 maart 2020 is gesloten. De concrete omstandigheden van het geval brengen niet mee dat toch geen sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding. Of de verstoring “
meer of minder ernstig” is dan in andersoortige gevallen, doet in dit verband niet ter zake, aldus het onderdeel. [28] Volgens
subonderdeel 1.3is het oordeel onjuist, omdat voor de beantwoording van de vraag of de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van partijen in ernstige mate is verstoord, niet relevant of doorslaggevend is welke huurprijssystematiek partijen zijn overeengekomen. In ieder geval kan de in deze zaak overeengekomen huurprijssystematiek niet leiden tot het oordeel dat de verstoring in de waardeverhouding aanzienlijk minder ernstig is, dan in gevallen waarin een vaste huurprijs is overeengekomen.
In rov. 3.10 en 3.11 van het bestreden arrest ligt besloten dat het hof van oordeel was dat sprake was van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties. Het is volgens het hof wel een aanzienlijk minder ernstige verstoring dan wanneer EHM een vaste huur zou hebben moeten betalen. Daarmee heeft het hof kennelijk het oog op een vaste huur ter hoogte van een bedrag dat overeenstemt met de omzethuurprijs die in de jaren voor corona werd betaald (zie hiervoor in 3.8.1-3.8.2 en 3.14.3).
De door de klachten bestreden overweging van het hof doet niet af aan zijn oordeel dat sprake is van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties als bedoeld in de prejudiciële beslissing. Het hof gaat immers over tot het onderzoek hoe in dit geval toepassing moet worden gegeven aan de huurkorting op de voet van art. 6:258 BW.
subonderdeel 2.1bevat geen klacht) over het oordeel dat in dit geval het percentage omzetverlies niet moet worden berekend aan de hand van de omzet van EHM in 2019, maar aan de hand van de omzet die EHM en Vastint ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst verwachtten te zullen behalen bij een verschuldigdheid van de basishuurprijs (€ 13 miljoen).
Volgens
subonderdeel 2.3, samengevat, ziet het hof eraan voorbij dat de basishuurprijs het contractuele evenwicht tussen partijen inhoudt (omdat het omzetgerelateerde deel van de huurprijs voor rekening van Vastint komt), en als contractuele huurprijs kwalificeert. De omzet die partijen ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst verwachtten te zullen behalen of die hoort bij de basishuurprijs, is dan ook niet relevant voor de berekening van de huurprijsvermindering. Dit volgt ook uit de in
subonderdeel 2.4genoemde stellingen van EHM c.s. waarop het hof volgens de motiveringsklacht van het subonderdeel niet (kenbaar) heeft gerespondeerd. Deze stellingen komen er, kort gezegd, op neer dat het omzetgerelateerde gedeelte van de huurprijs enkel aan bod komt als de zaken goed gaan en daarom een bonus, een ‘extraatje’ en ‘de kers op de taart’ is.
Subonderdeel 2.5klaagt, samengevat, dat slechts onder (zeer) bijzondere omstandigheden van de vastelastenmethode kan worden afgeweken. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat – kort gezegd – de door het hof genoemde omstandigheden ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien niet als zodanige bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt, aldus het subonderdeel.
subonderdelen 2.2 t/m 2.5lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
subonderdelen 2.2 en 2.5) dat het hof heeft miskend dat de vastelastenmethode onverkort van toepassing is bij een huurovereenkomst met een basishuurprijs die afhankelijk van de omzet wordt aangevuld, althans dat slechts onder bijzondere omstandigheden van de vastelastenmethode kan worden afgeweken en dat een omzetgerelateerde huur niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid geldt, berusten de klachten op een onjuiste rechtsopvatting.
een model te geven dat voor veel van die gevallen een handvat biedt voor de berekening van de huurprijsvermindering.” Hierin ligt besloten dat er reden kan zijn van dit model af te wijken dan wel daaraan een bepaalde toepassing te geven die recht doet aan de omstandigheden van het geval. Dit volgt ook uit het gegeven dat het hier gaat om een toepassing van art. 6:258 BW, en daarmee van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De door het hof gekozen oplossing geeft een bepaalde toepassing aan de vastelastenmethode, waarin het omzetverlies wordt gerelateerd aan de omzet die hoort bij de basishuurprijs. Het hof beargumenteert dit aan de hand van de omstandigheden van het geval. Dit getuigt op zichzelf niet van een onjuiste rechtsopvatting
subonderdeel 2.5) dat de door de Hoge Raad aanvaarde hoofdregel van toepassing is op de situatie waarin een basishuurprijs is overeengekomen die afhankelijk van de omzet kan worden aangevuld. Die overweging (in rov. 3.2.4 van de prejudiciële beslissing) betreft immers de vraag óf sprake is van een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in art. 6:258 BW, en niet de vraag wat de gevolgen van een onvoorziene omstandigheid zijn voor de verschuldigdheid van de huurprijs. [29] De Hoge Raad overweegt een model te geven dat voor veel gevallen een handvat biedt. Hij wijdt daarbij verder geen overweging aan gevallen waarin een omzethuurprijs verschuldigd is. Aan het ontbreken van zo’n overweging kan m.i. (anders dan de s.t. EHM c.s. nr. 21 betoogt) geen argument worden ontleend voor het standpunt van EHM c.s. dat de vastelastenmethode onverkort (op de door EHM c.s. voorgestane wijze) van toepassing is in gevallen van een omzethuurprijs. Er was geen reden om een afzonderlijke overweging te wijden aan gevallen van een omzethuurprijs, nu de Hoge Raad al had overwogen dat zijn model zien op veel (dus, zo voeg ik toe, niet: alle) gevallen.
Ook het argument van EHM c.s. (s.t. nr. 22) dat de Hoge Raad met de vastelastenmethode een voor de praktijk eenvoudig hanteerbare regel heeft willen geven, brengt niet mee dat deze methode niet kan worden toegepast op een wijze zoals het hof in dit geval heeft gedaan. Het argument van EHM c.s. (s.t. nr. 23; dupliek nr. 4) dat zo nodig rekening kan worden gehouden met het bestaan van een omzetgerelateerde huurprijs bij de vraag of moet worden afgeweken van de 50/50-verdeling, verplaatst het probleem slechts (naar een m.i. minder geschikt toetsingskader).
het percentage omzetverlies te relateren aan de omzet in het laatste pré-coronajaar, 2019, en de daaruit afgeleide huurkorting toe te passen op de huur in […] coronatijd […] in feite appels met peren [worden] vergeleken. Bedacht moet worden dat de verhuurder de huurder niet hoeft te compenseren voor het feit dat deze door de coronamaatregelen wordt geconfronteerd met grote verliezen. Hij moet de huurder compenseren voor het feit dat door de coronamaatregelen de ‘waarde’ van het gehuurde pand voor de huurder is gedaald en de ‘waarde’ van de huurprijs niet in dezelfde mate”. Ook overwoog het hof, kort gezegd, dat het mechanisme van de omzetgerelateerde huurprijs “
onvoldoende reden [is] om te negeren dat als gevolg van de coronamaatregelen niet alleen de omzet, maar ook de huurprijs is gedaald.”
subonderdeel 2.3wil) het omzetgerelateerde deel van de huurprijs voor rekening van Vastint komt. Het hof doet dat echter niet op de wijze die EHM c.s. bepleiten.
subonderdeel 2.3) dat het omzetgerelateerde deel van de huurprijs voor rekening van Vastint komt. Dit argument dwingt immers niet tot de conclusie dat het contractuele evenwicht de basishuurprijs is. Men kan ook (of beter) zeggen dat het contractuele evenwicht wordt bepaald door de basishuurprijs aangevuld met een omzetafhankelijke huurprijs. Naar mijn mening behoefde het hof dit, anders dan
subonderdeel 2.4aanvoert, niet nader te motiveren in het licht van de stellingen van EHM c.s. die er in de kern op neerkomen dat de omzetgerelateerde huurprijs slechts een extraatje voor de verhuurder is.
subonderdeel 2.2niet.
subonderdeel 2.5. Anders dan dit subonderdeel betoogt ad (iv), is de door het hof genoemde omstandigheid dat appels en peren worden vergeleken, geen consequentie van de vastelastenmethode. Anders dan dit subonderdeel betoogt ad (vii), kon het hof gewicht toekennen aan het gegeven dat partijen er bij de vaststelling van de basishuur van zijn uitgegaan dat een omzet van € 13 miljoen mogelijk moet zijn. Voor het overige behoeft dit subonderdeel geen bespreking.
subonderdelen 2.2 t/m 2.5slagen niet.
dat partijen kennelijk bij het bepalen van de huurprijs ervan zijn uitgegaan dat een omzet van ongeveer € 13 miljoen per jaar mogelijk zou moeten zijn.”
onderdeel 2voortbouwende klacht. Nu het tweede onderdeel van het middel faalt, geldt hetzelfde voor het derde onderdeel.