ECLI:NL:PHR:2025:606

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
21/04837
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in hennepkwekerij

In deze zaak betreft het een cassatieberoep van de betrokkene, geboren in 1983, tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2021. Het hof had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 60.190,54 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, met een gijzelingstermijn van maximaal 1080 dagen bij niet-betaling. De Hoge Raad heeft in een samenhangende zaak, 21/04838, het cassatieberoep van de betrokkene verworpen. Het cassatieberoep is op 23 november 2021 ingesteld door de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, die twee middelen van cassatie hebben voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof onterecht bepaalde kosten niet in directe relatie tot het delict heeft geacht. Het tweede middel betreft de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken niet tijdig naar de Hoge Raad zijn gestuurd. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het hof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de kosten voor de illegale stroomvoorziening niet in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict, en dat de redelijke termijn is overschreden, wat leidt tot vermindering van de betalingsverplichting.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04837 P
Zitting27 mei 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de betrokkene

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 11 november 2021 (parketnr. 21-002817-20) de betrokkene – ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel – de verplichting opgelegd tot betaling van € 60.190,54 aan de Staat. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd in geval van niet-betaling bepaald op 1080 dagen.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 21/04838. De Hoge Raad heeft in die zaak bij arrest van 17 oktober 2023 het cassatieberoep van de betrokkene in zijn strafzaak verworpen.
1.3
Het cassatieberoep is op 23 november 2021 ingesteld namens de betrokkene. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat bepaalde gemaakte kosten niet in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict waarvoor wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. In het tweede middel wordt geklaagd over schending van de inzendtermijn.
1.4
De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing van de zaak naar het hof ArnhemLeeuwarden.

2.Het eerste middel

2.1
In het middel wordt geklaagd dat “het oordeel van het hof dat de ten behoeve van de hennepkwekerij betaalde kosten van aanleg van de kabel door de grond en de illegale aftapping op de hoofdkabel geen kosten zijn die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict dat ten grondslag ligt aan de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel (te weten de oogst van de hennepteelt) onjuist althans onbegrijpelijk is, zodat de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed”.
2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die onder meer het volgende inhoudt:
“43. (…) De rechtbank is in de hiervoor beschreven oordeelsvorming de kosten uit het oog verloren die zijn gemoeid met de aanleg van elektra vanuit de loods tot aan de straat. Cliënt heeft verklaard dat hij een monteur hiervoor €8.000 betaalde. [1] Dit bedrag komt geenszins onaannemelijk voor gelet op de significante aanpassingen die blijkens het dossier zijn gemaakt. [2] Deze kosten maken onderdeel uit van het door cliënt genoemde totaal bedrag aan kosten ter hoogte van € 40.0000. Deze kosten zijn echter
nietverdisconteerd in de investeringskosten die in het BOOM-rapport op pagina 18 zijn omschreven en die in deze zaak €12.000 euro beslaan. Dat betreft blijkens pagina 17 van dat rapport immers de kosten die zijn gemoeid met
“duurzame productie middelen”zoals ventilatoren, afzuiginstallaties, kweekbakken, het bewateringssysteem. Meer subsidiair wordt uw Hof dan ook verzocht om naast hetgeen de rechtbank reeds heeft vastgesteld ook de kosten voor de aanpassing van de elektriciteitsinstallatie mee te nemen en het totaal aan kosten dat voor aftrek in aanmerking komt vast te stellen op (21.145,20 + 8.000=) €29.145,20.”
2.3
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:

Kosten
Het hof stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat alleen redelijke kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict in mindering gebracht kunnen worden.
Kosten aanleg illegale stroomvoorziening
Betrokkene heeft bij de politie verklaard dat hij € 8.000,00 heeft betaald voor de aanleg van de stroomvoorziening (het hof begrijpt: de aanleg van de kabel door de grond en de illegale aftapping op de hoofdkabel). Het hof overweegt dat dit wellicht kosten zijn die betrokkene heeft gemaakt ten behoeve van de aanleg van zijn hennepkwekerij maar dat het daarmee nog geen kosten zijn die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict dat ten grondslag ligt aan de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel (de oogst van de hennepteelt in de periode van 1 december 2017 tot en met 28 februari 2018). Het hof verwijst in dit verband naar Hoge Raad 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3254 en Hoge Raad 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1199. In feite gaat het immers om kosten ter voorkoming van ontdekking van de hennepkwekerij. Door de elektriciteit illegaal af te nemen, wordt voorkomen dat door de energieleverancier onderzoek wordt ingesteld naar een stijging van de stroomafname (hetgeen hoogstwaarschijnlijk het geval zou zijn indien legaal elektriciteit zou worden afgenomen). Daarmee staan die kosten dus niet in directe relatie tot de voltooiing van het delict. Immers zou ook zonder het illegaal aftappen van elektriciteit het delict voltooid kunnen worden.”
2.4
Ik stel het volgende voorop. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. [3] Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft de rechter grote vrijheid gelaten of en, zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met dergelijke kosten. De rechter is in het algemeen niet verplicht de beslissing daarover te motiveren. Dat is anders als namens de betrokkene gemotiveerd en met specificatie van de betreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden afgetrokken. Dan moet de rechter bij verwerping van het verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als dergelijke kosten kunnen gelden maar dat zij – al dan niet gedeeltelijk – voor rekening van de betrokkene moeten blijven. [4]
2.5
De Hoge Raad heeft naar aanleiding van een door het Openbaar Ministerie ingestelde cassatie in zijn arrest HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264,
NJ2016/57, m.nt. J.M. Reijntjes het volgende geoordeeld:
“2.5. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het door de betrokkene uit hoofde van een vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst betaalde bedrag aan loonbelasting en kansspelbelasting is aan te merken als een kostenpost die in directe relatie staat tot het delict en dus in mindering mag worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij gaat het middel ervan uit dat uitsluitend die kosten voor aftrek in aanmerking komen die noodzakelijk zijn geweest om het delict mogelijk te maken, hetgeen hier niet het geval is omdat het delict ook kon worden gepleegd zonder de betaling van de belastingbedragen.
2.6.
Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Onder kosten die in directe relatie staan tot het delict moeten die kosten worden gerekend die bespaard zouden zijn geweest als het delict niet zou zijn gepleegd (vgl. HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC0473, NJ 1993/12). Daartoe kunnen dus ook kosten behoren die niet ten behoeve van de voltooiing van het delict zijn gemaakt en in zoverre dus niet noodzakelijk waren.”
2.6
In het onderhavige geval heeft het hof – kort gezegd – geoordeeld dat de betaalde kosten voor de stroomvoorziening wellicht kosten zijn die de betrokkene heeft gemaakt ten behoeve van de aanleg van zijn hennepkwekerij, maar dat het daarmee nog geen kosten zijn die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict dat ten grondslag ligt aan de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu het in feite gaat om kosten ter voorkoming van ontdekking van de hennepkwekerij. Het oordeel van het hof berust op de onjuiste rechtsopvatting dat onder ‘kosten die in directe relatie staan tot het delict’ uitsluitend kosten behoren die zijn gemaakt ten behoeve van de voltooiing van het delict. Onder kosten die in directe relatie staan tot het delict moeten echter die kosten worden gerekend die bespaard zouden zijn geweest als het delict niet zou zijn gepleegd. [5] Het hof heeft het gevoerde verweer op onjuiste gronden en tevens onbegrijpelijk gemotiveerd verworpen. [6]
2.7
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Het tweede middel

3.1
In het middel wordt, mede gelet op de toelichting, geklaagd dat art. 6 en 13 EVRM zijn geschonden omdat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken van het geding niet tijdig naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden.
3.2
Namens de betrokkene is op 23 november 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 5 december 2023 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim zestien maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat ook om die reden de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie is overschreden. Beide overschrijdingen van de redelijke termijn dienen te leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting.
3.3
Indien de Hoge Raad het bestreden arrest casseert op grond van het eerste middel, zal de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen of verwezen over de schendingen van de redelijke termijn in de cassatiefase moeten oordelen. In dat geval kan de Hoge Raad het tweede middel onbesproken laten.

4.Slotsom

4.1
De middelen zijn terecht voorgesteld.
4.2
Ambtshalve heb ik geen andere dan de hierboven vermelde gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Voetnoot in pleitnota: “Dossier, p. 161.”
2.Voetnoot in pleitnota: “Zie bijvoorbeeld de foto's over de aanleg van een stroomkabel vanuit het pand tot aan de straatkant (dossier, p. 25-27). Ook blijkt uit de aangifte van Liander dat bij de aanleg van het stroomnetwerk rekening is gehouden met beveiliging tegen onder meer overstroom en kortsluiting (dossier, p. 43).”
3.Vgl. HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714,
4.Vgl. onder meer HR 11 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:349, rov. 2.3 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200,
5.Vgl. het in het vorige randnr. van deze conclusie aangehaalde arrest HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264, rov. 2.6.
6.Vgl. HR 11 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:349, rov. 2.4. Het ging in deze zaak om illegaal afgenomen elektriciteit die was gebruikt bij de teelt van hennep en om de kosten die daartoe waren gemaakt.