Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Ontvankelijkheid van het beroep
meer subsidiaire feit 3, betreffende de uitspraak d.d. 20 januari 2023”. De opgemaakte akte cassatie correspondeert inhoudelijk dus niet met de onderliggende volmacht en de vraag is of dit consequenties heeft.
(A-G: enkelvoud)en de volharding waarmee verdachte is blijven proberen in contact te komen met aangeefster
(A-G: gedrag dat typerend is voor belaging)legt het hof, ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, bovendien een maatregel op voor de duur van twee jaar strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (…)”.
de bewezenverklaring [cursivering door mij, A-G]van het
meer subsidiaire feit 3” niet toelaatbaar is. [4] Ik leid hier echter niet uit af dat de volmachtgever de hierop volgende hoofdvragen van art. 350 Sv expliciet buiten beschouwing heeft willen laten.
3.Het eerste middel
de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 (twee) jaren zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [aangeefster ] (thans bekend als [a-straat 1] te [plaats] ).
vervangende hechtenis bedraagt 1 (één) weekvoor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 (zes) maanden.
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 (twee) jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster ] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
Maatregel ex art. 38v Wetboek van Strafrecht
NJ2023/241, m.nt. J.M. ten Voorde heeft overwogen over gevallen als het onderhavige, waarin de verdachte (al) vóór de uitspraak in hoger beroep onderworpen is geweest aan een dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel. De relevante overweging uit dat arrest houdt in:
dan wel een nieuw woon- of verblijfadres [cursivering door mij, A-G]van [aangeefster ] ”. In het dictum van het bestreden arrest is bepaald dat “de veroordeelde voor de duur van 2 (twee) jaren zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [aangeefster ] (
thans bekend [cursivering door mij, A-G]als [a-straat 1] te [plaats] ).”
thans bekendeadres van de aangeefster, kan dit dictum gelet op de formulering daarvan én de door het hof hierbij gegeven motivering niet anders worden begrepen dan ook betrekking te hebben op een eventueel nieuw toekomstig woon- of verblijfadres van de aangeefster. Voor zover het gebiedsverbod betrekking heeft op toekomstige, nog onbekende, adressen van de aangeefster, is sprake van een onvoldoende precieze omschrijving van het gebied waarbinnen de veroordeelde zich niet mag ophouden. Dit brengt mee dat het gebiedsverbod in zoverre niet voldoet aan de in art. 38v lid 2, onder a, Sr geformuleerde eis dat het gebiedsverbod betrekking moet hebben op een bepaald gebied . De steller van het middel klaagt hierover terecht.
nieuw woon- of verblijfsadres van [aangeefster ] .Dat kan eenvoudig worden gerealiseerd door in het dictum de woorden “thans bekend als” te schrappen, zodat de maatregel als volgt komt te luiden:
4.Het tweede middel
3Strafbaar feit
6.Ondertekening
€ 759,26 aan materiële schade en € 4.000,- aan immateriële schade.
Vordering benadeelde partij
€1.000 indien u tot de kwalificatie zware mishandeling komt. Daarin weeg ik mee dat de benadeelde partij deze schade nauwelijks onderbouwd heeft. Indien u van oordeel bent dat sprake is van eenvoudige mishandeling dan verzoek ik u een bedrag van € 250 toe te kennen, naar hetgeen gebruikelijk is in de rechtspraak.”
Oplegging van straf en maatregel
NJ2019/379, m.nt. W.H. Vellinga gewezen overzichtsarrest het relevante kader. De Hoge Raad heeft in dat arrest overwogen (met weglating van voetnoten):
[A-G: in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW]bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
[A-G: ik begrijp: van aantasting in de persoon ‘op ander wijze’ als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW]aan de door uw Raad gestelde eisen zou zijn voldaan”.
niet explicietheeft aangegeven om welke vorm van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ het ten aanzien van de belaging gaat. Dat die constatering klopt, bleek hiervoor al min of meer uit randnr. 4.10, maar daaruit bleek ook dat daarmee nog niet is gezegd dat uit het arrest onvoldoende duidelijk kan worden afgeleid op welke aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ het hof zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij, wat betreft de bewezenverklaarde belaging, heeft gebaseerd. Uit het arrest blijkt immers dat het hof weliswaar niet heeft vastgesteld dat de benadeelde partij [aangeefster ] als gevolg van de belaging geestelijk letsel heeft opgelopen, maar het hof heeft wel vastgesteld dat – gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen voor de benadeelde partij, waarbij het hof heeft gelet op de aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij – sprake is van schade die op grond van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt. Hieruit volgt dat voor zover in het middel wordt gesteld dat het hof in het ongewisse heeft gelaten van welke variant van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in het onderhavige geval sprake is, het middel berust op een onjuiste lezing van het arrest, waardoor de tweede deelklacht feitelijke grondslag mist.