Conclusie
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Gezag van gewijsde3.7 Vooropgesteld wordt dat de vordering in de zaak waarin de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2020 vonnis heeft gewezen, ziet op een boete op grond van het toerekenbaar tekortkomen in de nakoming van een uit het lidmaatschap van de VvE voortvloeiende verplichting. In dat vonnis is geoordeeld dat [eiseres] geen lid van de VvE is, zodat er van een niet nakomen van een betalingsverplichting uit hoofde van het lidmaatschap van de VvE geen sprake kan zijn. Voorts heeft de kantonrechter in dat vonnis geoordeeld dat de VvE onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat [eiseres] uit andere hoofde dan uit hoofde van een lidmaatschap van de VvE een (periodieke) bijdrage aan de VvE dient te betalen voor de werkzaamheden die de VvE mede in het belang van [eiseres] uitvoert. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Dit laat echter onverlet dat de VvE gerechtigd is om op een andere (onderbouwde en gemotiveerde) grondslag een bijdrage te vorderen van [eiseres] . In onderhavige procedure is thans de vraag aan de orde of [eiseres] gehouden is tot betaling van de kwartaalbijdragen en aanvullende bijdragen op grond van de verplichtingen uit de leveringsakte, dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking verplicht is tot betaling van een bijdrage in de kosten van beheer, onderhoud, herstel en vernieuwing van gemeenschappelijke zaken, dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid. Nu onderhavige vordering een andere grondslag heeft dan de vordering waarover in het vonnis van 4 maart 2020 een oordeel is gegeven, staat dit vonnis er niet aan in de weg dat de kantonrechter hierover thans een oordeel geeft.’