ECLI:NL:PHR:2025:635

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
24/03747
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gezag van gewijsde in vordering tot betaling van periodieke bijdragen door eigenaar aan Vereniging van Eigenaren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een eigenaar van een bedrijfsunit en de Vereniging van Eigenaren (VvE) van een bedrijvencomplex. De VvE vordert betaling van periodieke bijdragen voor het beheer en onderhoud van het complex. De kern van de zaak is of een eerder vonnis van de kantonrechter, waarin de vordering van de VvE werd afgewezen, gezag van gewijsde heeft in deze procedure. De kantonrechter had geoordeeld dat de VvE onvoldoende had aangetoond dat de eigenaar verplicht was tot betaling op basis van het lidmaatschap van de VvE. In de onderhavige procedure vordert de VvE echter op andere gronden, zoals ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft het beroep van de eigenaar op gezag van gewijsde verworpen, omdat de grondslagen van de vorderingen verschillen. De Hoge Raad bevestigt deze beslissing en oordeelt dat het gezag van gewijsde niet van toepassing is op de nieuwe grondslagen die de VvE in deze procedure aanvoert. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03747
Zitting6 juni 2025
CONCLUSIE
F. Ibili
In de zaak
[eiseres] ,
eiseres tot cassatie,
hierna: [eiseres]
tegen
[Vereniging van Eigenaren] ,
verweerster in cassatie,
hierna: de VvE,
niet verschenen

1.Inleiding

1.1
Deze zaak speelt zich af tussen een vereniging van eigenaren van een bedrijvencomplex en een van de eigenaren van een bedrijfsunit. De vordering van de VvE heeft betrekking op de periodieke bijdragen van de eigenaar van een bedrijfsunit voor het beheren en onderhouden van het bedrijvencomplex. In cassatie gaat het om de vraag of een vonnis van de kantonrechter in een eerdere procedure tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde heeft in de onderhavige procedure (art. 236 Rv). In navolging van de kantonrechter heeft het hof geoordeeld dat de beslissing in de eerdere procedure niet in de weg staat aan een beoordeling van de vordering van de VvE in de onderhavige procedure, omdat deze vordering is gebaseerd op een andere grondslag. Tegen dit oordeel worden in cassatie motiveringsklachten gericht.

2.Feiten en procesverloop

2.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt. [1]
2.2
Het lidmaatschap van de VvE staat uitsluitend open voor de eigenaren van de units in [het bedrijvencomplex] (hierna: het bedrijvencomplex). Op grond van de oprichtingsakte heeft de VvE tot doel, kort gezegd, het behartigen van de belangen van de eigenaren van de bedrijfsunits, het beheren en onderhouden van het bedrijvencomplex en het instellen en beheren van een fonds voor onderhoud en reparatie van het bedrijvencomplex.
2.3
Op 6 juni 2013 heeft [eiseres] een koopovereenkomst gesloten met [betrokkene 1] . Op grond van deze overeenkomst heeft [eiseres] gekocht en geleverd gekregen [de bedrijfsunit met ondergrond en verdere aanhorigheden] (hierna: de bedrijfsunit).
2.4
Op grond van de leveringsakte is iedere eigenaar van een bedrijfsunit verplicht om het beheer van de in de akte omschreven mandelige zaken middels een privatieve last op te dragen aan de VvE. Verder is iedere eigenaar van een bedrijfsunit verplicht om bij te dragen in de kosten van beheer, onderhoud, herstel en vernieuwing van het bedrijvencomplex.
2.5
Bij vonnis van 4 maart 2020 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant de vordering van de VvE om [eiseres] te veroordelen tot betaling van een boete voor het niet voldoen van de periodieke bijdragen aan de VvE en tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente afgewezen.
2.6
In de onderhavige procedure, ingeleid bij dagvaarding van 15 september 2020, heeft de VvE gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van de bij haar in rekening gebrachte periodieke bijdragen voor de kosten die de VvE maakt voor het beheer, onderhoud, herstel en vernieuwing van het bedrijvencomplex. Ook heeft de VvE een verklaring voor recht gevorderd dat [eiseres] gehouden is tot betaling van de (aanvullende) bijdragen die bij alle eigenaren van het bedrijvencomplex in rekening worden gebracht ter uitoefening van de werkzaamheden van de VvE ten behoeve van het bedrijvencomplex. [2]
2.7
Bij tussenvonnis van 15 december 2021 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van [eiseres] op het gezag van gewijsde van het vonnis van 4 maart 2020 verworpen en geoordeeld dat [eiseres] op grond van ongerechtvaardigde verrijking is gehouden om een bijdrage te leveren aan de kosten die de VvE maakt voor het beheer, onderhoud, herstel en vernieuwing van het bedrijvencomplex. De VvE is opgedragen een specificatie in het geding te brengen van de relevante posten voor de berekening van de hoogte van de door [eiseres] te betalen vergoeding.
2.8
Bij eindvonnis van 6 juli 2022 heeft de kantonrechter [eiseres] veroordeeld om aan de VvE te betalen een bedrag van € 4.718,80 en voor recht verklaard dat [eiseres] verplicht is de kwartaalbijdragen en de aanvullende bijdragen te voldoen die de VvE bij alle eigenaren van het bedrijvencomplex in rekening brengt voor haar werkzaamheden ten behoeve van het beheer, onderhoud, herstel en vernieuwing van het bedrijvencomplex.
2.9
Bij arrest van 9 juli 2024 heeft het hof ’s-Hertogenbosch het beroep van [eiseres] op het gezag van gewijsde van het vonnis van 4 maart 2020 verworpen, het tussen- en eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd en [eiseres] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.015,02 aan de VvE.
2.1
[eiseres] is (tijdig) in cassatie gekomen van het arrest van het hof (hierna: het bestreden arrest). Tegen de VvE is verstek verleend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van het hof dat aan het vonnis van de kantonrechter van 4 maart 2020 geen gezag van gewijsde toekomt in de onderhavige procedure. [3]
3.2
Voor een goed begrip van het cassatiemiddel is het van belang om vast te stellen waar de procedure over ging die heeft geleid tot het vonnis van 4 maart 2020. In die procedure heeft de VvE gevorderd een veroordeling van [eiseres] tot betaling van een boete op grond van art. 4 van de leveringsakte wegens het niet voldoen van de periodieke bijdragen aan de VvE (rov. 3.2). De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat de boete is verschuldigd wanneer een uit het lidmaatschap van de VvE voortvloeiende verplichting niet is nagekomen en vaststaat dat [eiseres] geen lid is (geweest) van de VvE (rov. 3.4 en 3.5).
3.3
Onderdeel van de vordering van de VvE in die procedure was een veroordeling van [eiseres] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente wegens het niet voldoen van de bij haar in rekening gebrachte periodieke bijdragen aan de VvE. De kantonrechter heeft in het vonnis van 4 maart 2020 hierover als volgt geoordeeld:
‘3.6 Bij dagvaarding heeft de vereniging gesteld dat [eiseres] naast een verbeurde boete van € 27.863,33, tevens een bedrag aan achterstallige bijdrage ter hoogte van € 826,00 verschuldigd is, alsmede een bedrag aan buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 149,92 en een bedrag aan verschenen wettelijke handelsrente ter hoogte van € 40,85. Vervolgens heeft de vereniging bij dagvaarding haar vordering beperkt tot een bedrag van € 25.000,00 en daarna bij akte verminderd met een bedrag van € 826,00, na een tussentijdse betaling van [eiseres] . De vereniging heeft niet duidelijk gesteld of van de resterende vordering ter hoogte van € 24.174,00 de buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente nog onderdeel uit maken. Tevens heeft de vereniging nagelaten om te onderbouwen op welke grond [eiseres] buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente aan haar verschuldigd is, nu geen sprake is van een lidmaatschapsverplichting van [eiseres] om per kwartaal een bijdrage te betalen. De vereniging heeft verder onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat [eiseres] uit andere hoofde dan uit hoofde van een lidmaatschap van de vereniging een (periodieke) bijdrage aan de vereniging dient te betalen voor de werkzaamheden die de vereniging mede in het belang van [eiseres] uitvoert. De enkele stelling dat de bijdrage van [eiseres] aan de vereniging moet worden gezien als schadevergoeding is daartoe onvoldoende.
Voor zover derhalve al sprake is van een (gehandhaafde) vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente, zal de kantonrechter ook deze vordering als onvoldoende onderbouwd afwijzen.’
3.4
Tegen het vonnis van 4 maart 2020 is geen rechtsmiddel ingesteld. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
3.5
In de onderhavige procedure heeft de VvE gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van de bij haar in rekening gebrachte periodieke bijdragen alsmede een verklaring voor recht dat [eiseres] gehouden is tot betaling van de (aanvullende) bijdragen die de VvE bij alle eigenaren van het bedrijvencomplex in rekening brengt. De VvE heeft deze vordering gebaseerd primair op de verplichtingen uit de leveringsakte, subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair op de redelijkheid en billijkheid. [4] [eiseres] heeft hiertegen verweer gevoerd, onder andere door zich te beroepen op het gezag van gewijsde van het vonnis van 4 maart 2020. [5]
3.6
In het tussenvonnis van 15 december 2021 heeft de kantonrechter het beroep van [eiseres] op het gezag van gewijsde van het vonnis van 4 maart 2020 verworpen:

Gezag van gewijsde3.7 Vooropgesteld wordt dat de vordering in de zaak waarin de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2020 vonnis heeft gewezen, ziet op een boete op grond van het toerekenbaar tekortkomen in de nakoming van een uit het lidmaatschap van de VvE voortvloeiende verplichting. In dat vonnis is geoordeeld dat [eiseres] geen lid van de VvE is, zodat er van een niet nakomen van een betalingsverplichting uit hoofde van het lidmaatschap van de VvE geen sprake kan zijn. Voorts heeft de kantonrechter in dat vonnis geoordeeld dat de VvE onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat [eiseres] uit andere hoofde dan uit hoofde van een lidmaatschap van de VvE een (periodieke) bijdrage aan de VvE dient te betalen voor de werkzaamheden die de VvE mede in het belang van [eiseres] uitvoert. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Dit laat echter onverlet dat de VvE gerechtigd is om op een andere (onderbouwde en gemotiveerde) grondslag een bijdrage te vorderen van [eiseres] . In onderhavige procedure is thans de vraag aan de orde of [eiseres] gehouden is tot betaling van de kwartaalbijdragen en aanvullende bijdragen op grond van de verplichtingen uit de leveringsakte, dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking verplicht is tot betaling van een bijdrage in de kosten van beheer, onderhoud, herstel en vernieuwing van gemeenschappelijke zaken, dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid. Nu onderhavige vordering een andere grondslag heeft dan de vordering waarover in het vonnis van 4 maart 2020 een oordeel is gegeven, staat dit vonnis er niet aan in de weg dat de kantonrechter hierover thans een oordeel geeft.’
3.7
De kantonrechter heeft de vordering van de VvE op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid toegewezen.
3.8
In hoger beroep heeft [eiseres] aangevoerd dat de kantonrechter haar beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van 4 maart 2020 ten onrechte heeft verworpen (grief 1). In het vonnis van 4 maart 2020 is niet alleen geoordeeld dat de VvE geen recht heeft op periodieke bijdragen van [eiseres] , maar ook dat de VvE geen recht heeft op enige vergoeding van schade door [eiseres] . Het gezag van gewijzigde van die beslissing staat volgens [eiseres] eraan in de weg dat de rechter in de onderhavige procedure haar veroordeelt tot betaling van schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking. [6] De VvE heeft hiertegen verweer gevoerd. [7]
3.9
In het bestreden arrest heeft het hof het beroep van [eiseres] op het gezag van gewijsde van het vonnis van 4 maart 2020 verworpen. Het hof heeft dit als volgt gemotiveerd:
‘3.4.1. Volgens grief 1 van [eiseres] heeft de kantonrechter ten onrechte haar beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van 4 maart 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verworpen.
3.4.2.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat ingevolge artikel 236 lid 1 Rv slechts beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen (en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis), in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
3.4.3.
Naar het oordeel van het hof is het onvoldoende duidelijk dat de kantonrechter bij het vonnis van 4 maart 2020 diende te beslissen op een vordering op dezelfde grondslag als hier aan de orde. De VvE vorderde in de procedure die geleid heeft tot dat vonnis een boete op grond van het toerekenbaar tekortkomen in de nakoming van een uit het lidmaatschap van de VvE voorvloeiende verplichting. Dat is hier niet aan orde. De onderhavige vorderingen grondt de VvE op het niet nakomen van de verplichtingen uit de leveringsakte, ongerechtvaardigde verrijking alsmede op de redelijkheid en billijkheid.
3.4.4.
Voorts heeft de VvE ten behoeve van de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 4 maart 2020 haar vordering beperkt tot een bedrag beneden € 25.000,- en heeft [eiseres] lopende die procedure een betaling gedaan. Het is uit het vonnis niet duidelijk waaruit de uiteindelijk gehandhaafde vordering bestaat. De kantonrechter heeft overwogen dat de VvE niet duidelijk heeft gesteld of van de resterende vordering ter hoogte van € 24.174,- de buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente nog onderdeel uitmaken. Het hof houdt het erop dat de overweging van de kantonrechter dat voor zover sprake is van een (gehandhaafde) vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, deze vordering onvoldoende onderbouwd is, een overweging ten overvloede is. Aan niet-dragende, ten overvloede gegeven beslissingen komt volgens rechtspraak geen gezag van gewijsde toe.
3.4.5.
De kantonrechter heeft in de onderhavige procedure dus terecht beoordeeld of de door de VvE gevorderde kostenposten toewijsbaar zijn. Het vorenstaande brengt mee dat grief 1 van [eiseres] faalt.’
3.1
Het cassatiemiddel komt met verschillende motiveringsklachten op tegen rov. 3.4.3 t/m 3.4.5 van het bestreden arrest. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen (a t/m c).
3.11
Onderdeel akeert zich tegen het oordeel in rov. 3.4.3 dat onvoldoende duidelijk is dat de kantonrechter in het vonnis van 4 maart 2020 diende te beslissen op een vordering op dezelfde grondslag als aan de orde in de onderhavige zaak. Volgens de klacht is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. In de eerdere procedure heeft de VvE naast een boete voor het niet nakomen van een lidmaatschapsverplichting, tevens gevorderd een vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente in verband met periodieke bijdragen die [eiseres] niet heeft voldaan. Deze vordering was gebaseerd op de stelling dat [eiseres] (ook) uit andere hoofde dan een lidmaatschap een bijdrage aan de VvE dient te betalen en dat dit moet worden gezien als schadevergoeding. In de onderhavige procedure vordert de VvE wederom schadevergoeding, nu op grond van verplichtingen uit de leveringsakte, ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft de vordering toegewezen ‘op grond van ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid, en daarmee op grond van schadevergoeding’. In zoverre zijn de vorderingen van de VvE in de eerdere procedure en in de onderhavige procedure gebaseerd op dezelfde grondslag.
3.12
Onderdeel bziet op het oordeel in rov. 3.4.4 dat de overweging van de kantonrechter dat, voor zover sprake is van een (gehandhaafde) vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, deze vordering onvoldoende onderbouwd is, ten overvloede is gegeven. Volgens de klacht is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. De afwijzing van de vordering van de VvE in het dictum van het vonnis van 4 maart 2020 ziet ook op de vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. Deze afwijzing berust (mede) op de overwegingen in rov. 3.6 dat de VvE onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat [eiseres] uit andere hoofde dan een lidmaatschap een bijdrage dient te betalen aan de VvE en dat de enkele stelling dat de bijdrage van [eiseres] moet worden gezien als schadevergoeding daartoe onvoldoende is. Anders dan het hof overweegt, gaat het in zoverre niet om een overweging ten overvloede van de kantonrechter.
3.13
Onderdeel cheeft betrekking op rov. 3.4.5 en bouwt voort op de voorgaande onderdelen.
3.14
Bij de behandeling van het middel stel ik het volgende voorop. Art. 236 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben (lid 1); het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast, maar alleen als een van de betrokken partijen daarop een beroep doet (lid 3). Voor zover relevant houdt de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het gezag van gewijsde het volgende in.
3.15
Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Niet is vereist dat in beide procedures de vordering dezelfde is: voldoende is dat tussen partijen dezelfde rechtsbetrekking in geschil is, ongeacht welke vordering uit hoofde van die rechtsbetrekking geldend wordt gemaakt. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten. [8]
3.16
Indien in een eerdere procedure een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde in zo’n geval feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd. [9]
3.17
Het gezag van gewijsde staat niet eraan in de weg dat in een ander geding tussen dezelfde partijen dezelfde of een soortgelijke vordering als in de eerdere procedure wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden. [10]
3.18
Het gezag van gewijsde komt niet toe aan overwegingen die ten overvloede zijn gegeven, dat wil zeggen overwegingen die niet dragend zijn voor het oordeel van de rechter omtrent het geschilpunt van partijen in de procedure. [11] Evenmin komt gezag van gewijsde toe aan het oordeel dat een vordering wordt afgewezen omdat de eisende partij te weinig heeft gesteld om het de rechter mogelijk te maken met betrekking tot de rechtsbetrekking in geschil een beslissing te geven. [12]
3.19
Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van een beslissing over een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust. [13] Deze uitleg is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid en toereikendheid van de motivering worden onderzocht. [14]
3.2
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Naar mijn mening zijn de klachten van het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld. Ik leg dit als volgt uit. Zoals het hof in rov. 3.4.3 van het bestreden arrest heeft overwogen, verschilt de grondslag van de vordering van de VvE in de onderhavige procedure van de grondslag van de vordering van de VvE in de eerdere procedure. In de eerdere procedure heeft de VvE haar vordering gebaseerd op de (door haar gestelde) verplichtingen van [eiseres] uit hoofde van het lidmaatschap van de VvE. In de onderhavige procedure heeft de VvE haar vordering gebaseerd op primair de (door haar gestelde) verplichtingen van [eiseres] uit de leveringsakte, subsidiair ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft de vordering van de VvE in de onderhavige procedure beoordeeld en toegewezen op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid, terwijl de vordering van de VvE in de eerdere procedure niet op deze grondslag is gebaseerd en beoordeeld. In zoverre bevat het vonnis van 4 maart 2020 geen beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil waaraan gezag van gewijsde toekomt in de onderhavige procedure.
3.21
Dat de vordering van de VvE met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente in het vonnis van 4 maart 2020 is afgewezen mede op grond van de overweging: ‘De enkele stelling dat de bijdrage van [eiseres] aan de vereniging moet worden gezien als schadevergoeding is daartoe onvoldoende’ (rov. 3.6), doet aan het voorgaande niet af. Uit het vonnis van 4 maart 2020 blijkt niet op welke grondslag de VvE deze schadevergoeding heeft gevorderd, anders dan uit hoofde van een – volgens de kantonrechter – niet bestaande lidmaatschapsverplichting van [eiseres] . Het enkele feit dat de VvE in de onderhavige procedure wederom schadevergoeding vordert, betekent nog niet dat daarmee hetzelfde geschilpunt als in de eerdere procedure wordt voorgelegd. Immers, de grondslag voor schadevergoeding in de eerdere procedure is (hooguit) een lidmaatschapsverplichting, terwijl de schadevergoeding in de onderhavige zaak haar grondslag vindt in ongerechtvaardigde verrijking. [15] De vraag of [eiseres] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat zij profiteert van de werkzaamheden die de VvE aan het bedrijvencomplex heeft laten verrichten, is een nieuw geschilpunt (gebaseerd op een grondslag) waarover de kantonrechter in de eerdere procedure niet heeft geoordeeld.
3.22
Het middel voert terecht aan dat het hof de overweging in rov. 3.6 van het vonnis van 4 maart 2020 dat, voor zover sprake is van een (gehandhaafde) vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, deze vordering onvoldoende onderbouwd is, ten onrechte als een overweging ten overvloede heeft aangemerkt. Deze overweging in rov. 3.6 is immers dragend voor de beslissing in het dictum van het vonnis van 4 maart 2020 tot afwijzing van de vordering van de VvE met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. [16] Hoewel de klacht in zoverre terecht is voorgesteld, zal dit [eiseres] niet kunnen baten. Immers, de vordering van de VvE met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente in de eerdere procedure is niet gebaseerd op dezelfde grondslag als waarop de vordering van de VvE in de onderhavige procedure is gebaseerd en beoordeeld door het hof. [17]
3.23
Verder merk ik nog het volgende op. Net als de kantonrechter in het tussenvonnis van 15 december 2021, lees ik rov. 3.6 van het vonnis van 4 maart 2020 aldus dat de kantonrechter in de eerdere procedure van oordeel is dat de VvE onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat [eiseres] uit andere hoofde dan een lidmaatschap van de VvE een (periodieke) bijdrage dient te betalen. Dit oordeel van de kantonrechter komt erop neer dat de VvE onvoldoende heeft gesteld om een inhoudelijke beslissing te geven over de vraag of [eiseres] uit andere hoofde dan een lidmaatschap een bijdrage dient te betalen. De kantonrechter is derhalve niet toegekomen aan een inhoudelijk oordeel over de rechtsbetrekking in geschil op een andere grondslag dan een lidmaatschapsverplichting. In zoverre komt aan het oordeel in rov. 3.6 van het vonnis van 4 maart 2020 geen gezag van gewijsde toe in de onderhavige procedure. [18]
3.24
Dit brengt mij tot de slotsom dat geen van de klachten tot cassatie zal kunnen leiden.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie rov. 3.1 t/m 3.1.4 van het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2208.
2.De vordering in reconventie van [eiseres] laat ik buiten beschouwing, omdat deze in cassatie verder niet relevant is.
3.Het vonnis van 4 maart 2020 is te vinden als productie 7 bij de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
4.Zie rov. 3.3 van het tussenvonnis van de kantonrechter van 15 december 2021 en rov. 3.4.3 van het bestreden arrest.
5.Zie rov. 3.4 van het tussenvonnis van de kantonrechter van 15 december 2021 en rov. 3.4.1 van het bestreden arrest.
6.Zie toelichting op grief 1, nrs. 1.5 en 1.6.
7.Zie memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, nrs. 16 t/m 21.
8.HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:667, rov. 3.2.1; HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, NJ 2022/129, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.1.3; HR 18 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0683, NJ 1992/747, rov. 3.3; HR 15 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4156, NJ 1988/164, m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 3.4.
9.HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:667, rov. 3.2.2; HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, NJ 2022/129, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.1.4; HR 14 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3786, NJ 1989/413, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.2.
10.HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, NJ 2022/129, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.1.4.
11.HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 5.3; HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4740, NJ 1987/295, rov. 3.10.
12.HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7481, NJ 2001/210, rov. 3.3 t/m 3.5; HR 19 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1151, NJ 1994/175, rov. 3.3; conclusie A-G De Bock, nr. 3.15 e.v., voor HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:579, RvdW 2024/444.
13.HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:667, rov. 3.2.1; HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, NJ 2022/129, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.1.3.
14.HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9869, NJ 2012/588, rov. 3.5; conclusie A-G De Bock, nr. 3.14, voor HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:579, RvdW 2024/444.
15.Zie rov. 3.5.5 van het bestreden arrest.
16.Vgl. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0713, NJ 2011/190, rov. 3.5.
17.Zie 3.21 van mijn conclusie.
18.Zie 3.18 van mijn conclusie.