ECLI:NL:PHR:2025:665

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
24/02878
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen van ontvoering en gekwalificeerde doodslag in Curaçao

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor medeplegen van doodslag en andere strafbare feiten. De verdachte is bij vonnis van 12 juli 2024 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar en 6 maanden. De zaak betreft de ontvoering van een slachtoffer in de nacht van 8 op 9 februari 2020, waarbij het slachtoffer is gedwongen zijn bankgegevens te geven. De verdachte en zijn medeverdachten hebben het slachtoffer levend begraven, wat leidde tot zijn overlijden. De cassatieprocedure omvat drie middelen, waarbij de verdediging klaagt over het ontbreken van stukken in de cassatieprocedure, het gebruik van verklaringen van medeverdachten en de bewezenverklaring van medeplegen van gekwalificeerde doodslag. Het Hof heeft geoordeeld dat de middelen falen, omdat het bewijs voldoende is dat de verdachte betrokken was bij een vooropgezet plan om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven, waarbij ook het doden van het slachtoffer deel uitmaakte van dat plan. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02878 C
Zitting17 juni 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij vonnis van 12 juli 2024 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) (zaaknummer H-26/2021) wegens onder 1 “medeplegen van doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren”, onder 2 “medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven” en onder 3 “medeplegen van overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 jaren en 6 maanden. Daarnaast heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het vonnis nader beschreven.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 24/03678 C en 24/03689 C. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Boksem, advocaat in Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
De middelen gaan over (1) de ter beschikking stelling in cassatie van stukken van het geding aan de verdediging, (2) het gebruik voor het bewijs van verklaringen van medeverdachten die zij op de terechtzitting in hun eigen zaak hebben afgelegd en (3) de bewezenverklaring van medeplegen.
De zaak
1.5
In de nacht van 8 op 9 februari 2020 hebben de verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) ontvoerd en naar een afgelegen finca (landgoed) in Curaçao gebracht. Daar is getracht hem geld afhandig te maken door hem te dwingen zijn bankgegevens te geven. Op enig moment is de verdachte, samen met de twee medeverdachten uit de in cassatie samenhangende zaken, vertrokken. Vervolgens hebben andere medeverdachten het slachtoffer levend begraven, waarna het slachtoffer is overleden. Zijn stoffelijk overschot is pas vijf weken later aangetroffen.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, aangezien het proces-verbaal van de zittingen van 10 en 11 april 2024 en de pleitnota van de raadsvrouw niet (tijdig) zijn gevoegd bij de stukken van het geding die aan de verdediging ter beschikking zijn gesteld met het oog op de cassatieprocedure.
2.2
De raadsman van de verdachte heeft op 27 januari 2025 ingevolge artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (per 1 mei 2024) verzocht om aanvulling van het dossier met de hiervoor vermelde ontbrekende stukken. Op 20 februari 2025 heeft de griffier bij de Hoge Raad het bericht verzonden dat de stukken in het digitaal dossier van het webportaal zijn geplaatst. Die stukken zijn op dezelfde datum inderdaad aan het digitaal dossier toegevoegd, zodat het verzuim is hersteld.
2.3
Op 18 februari 2025 heeft de raadsman zijn schriftuur ingediend. De termijn voor het indienen van een schriftuur verstreek op 25 februari 2025. De raadsman heeft niet op grond van artikel 4.3.7 van het Procesreglement een gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn gedaan, waaruit ik afleid dat daaraan na de verstrekking van de stukken geen behoefte bestond.
2.4
Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel stelt het gebruik voor het bewijs van de verklaringen die de medeverdachten ter terechtzitting in hun eigen zaak hebben afgelegd aan de orde. De steller van het middel klaagt onder meer dat voor het voegen van deze verklaringen in het dossier van de verdachte geen wettelijke basis bestaat. Deze klacht wordt uitgebreid toegelicht. Ik kom daar zo op terug, maar zal eerst de bewijsmotivering van het Hof op dit punt weergeven.
3.2
Over het gebruik
an sichvan de betreffende verklaringen van de medeverdachten, overweegt het Hof in de bestreden uitspraak als volgt:

Beschouwingen omtrent het gebruik van verklaringen van de verdachten voor het bewijs
De verdachten hebben in de loop van de procedure bij de politie, als verdachte en soms als getuige in elkaars zaak, en voor zover van belang telkens in de eigen zaak: ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, verklaringen afgelegd omtrent de gang van zaken voorafgaand aan en gedurende de nacht van 8 op 9 februari 2020.
Evenals de rechter in eerste aanleg stelt het Hof vast dat de door de verdachten afgelegde verklaringen omtrent de gang van zaken voorafgaand aan en gedurende de nacht van 8 op 9 februari 2020 op soms meer, soms minder belangrijke onderdelen, afwijken van eerder door die verdachte afgelegde verklaringen. Ook kan worden vastgesteld dat de door een verdachte gegeven lezing niet altijd (op alle onderdelen) overeenkomt met de lezing van (een van) de andere verdachten. Bij die stand van zaken kan worden vastgesteld dat onderdelen van de afgelegde verklaringen onjuist en dus onbetrouwbaar moeten zijn. Dit brengt echter niet mee dat daarom alle onderdelen van de afgelegde verklaringen en dus de desbetreffende verklaringen in hun geheel, wegens onbetrouwbaarheid terzijde moeten worden gesteld. In de verklaringen van de verdachten zijn wel duidelijke gemeenschappelijke elementen te onderscheiden met betrekking tot de gang van zaken voorafgaand aan en gedurende de nacht van 8 op 9 februari 2020. Tevens geldt dat onderdelen van de verklaringen worden ondersteund door ander (objectief) bewijsmateriaal. Voor zover onderdelen in die verklaringen ondersteuning vinden in onderdelen van andere verklaringen of ander bewijsmateriaal acht het Hof het verantwoord daaruit het bewijs te putten dat de gang van zaken aldus is geweest. Het spreekt voor zich dat het Hof met behoedzaamheid gebruik maakt van de in deze zaak afgelegde (onderdelen van) verklaringen.
Het Hof overweegt nog dat het de ter terechtzitting in hoger beroep van 10 april 2024 door de verdachten in hun eigen zaak afgelegde verklaringen op 2 mei 2024 heeft gevoegd in de dossiers van de andere verdachten. Daar waar het Hof hierna zonder nadere aanduiding verwijst naar een verklaring van een verdachte, doelt het telkens op de door die verdachte op 10 april 2024 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring.”
3.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 mei 2024 staat over het voegen van de verklaringen het volgende vermeld:
“De voorzitter deelt mede dat het Hof op 2 mei 2024 een tussen vonnis heeft gewezen omdat tijdens de beraadslagingen was gebleken dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest. In het bijzonder achtte het Hof het in het kader van de waarheidsvinding noodzakelijk dat de ter terechtzitting door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [verdachte] als verdachte in hun eigen zaak afgelegde verklaringen worden gevoegd in de dossiers van de andere verdachten.
De voorzitter deelt verder mede dat het proces-verbaal van de terechtzitting, inhoudende voornoemde verklaringen op 29 mei 2024 aan de procespartijen is verstrekt en dat de procespartijen, zoals aangekondigd, vandaag in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
De procureur-generaal deelt mede geen bezwaar te hebben tegen voeging van voornoemde verklaringen in de dossiers van de andere verdachten. (…). Datzelfde geldt voor mrs. (…) Moeniralam [VS: de raadsvrouw van de verdachte].
De verdachten geven desgevraagd ieder voor zich aan geen bezwaren te hebben tegen voeging van voornoemde verklaringen in de dossiers van de andere verdachten.
De voorzitter deelt daarop als beslissing van het Hof mede dat ter terechtzitting door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [verdachte] als verdachte in hun eigen zaak afgelegde verklaringen worden gevoegd in de dossiers van de andere verdachten.”
De toelichting op het tweede middel
3.4
In de toelichting op het tweede middel wordt de vraag opgeworpen of de rechter zelfstandig verklaringen van medeverdachten die zij hebben afgelegd op de terechtzitting in hun eigen zaak mag voegen aan het dossier van de verdachte. Volgens de steller van het middel is het Openbaar Ministerie verantwoordelijk voor de samenstelling van het dossier. Een bevoegdheid tot het voegen van stukken bestaat niet voor de rechter en kan niet onder het bereik van artikel 301 [1] of 390 [2] Wetboek van Strafvordering van Curaçao (hierna: SvC) worden gebracht. Met zijn handelen heeft het Hof het systeem van de wet aldus op oneigenlijke wijze omzeild. Daarnaast wordt nog geklaagd dat de verklaringen die een verdachte ter terechtzitting aflegt op grond van artikel 384 SvC “alleen te zijnen aanzien” gelden. Deze kunnen niet als getuigenverklaring of als schriftelijk bescheid worden gebruikt in de zaak van andere medeverdachten. Verder is de gang van zaken volgens de steller van het middel strijdig met de verklaringsvrijheid die ten grondslag ligt aan artikel 50 lid 1 en lid 2 SvC, nu de medeverdachten er niet van op de hoogte waren dat hun verklaringen als bewijsmiddel in de zaken van anderen zouden gaan fungeren. De steller van het middel doet in dit verband een beroep op HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:466. Net als in die zaak zou in de onderhavige zaak de verklaringsvrijheid zijn beperkt en derhalve strijd bestaan met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De taak van de rechter bij de samenstelling van het procesdossier
3.5
Allereerst ga ik kort in op de verantwoordelijkheid van de rechter en de officier van justitie voor de samenstelling van het procesdossier. In artikel 149a lid 1 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat dat de officier van justitie tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk is voor het procesdossier. Het huidige SvC bevat nog niet een dergelijke bepaling, maar deze zal in het nieuwe SvC wel worden opgenomen. [3] Gelet op de positie die de officier van justitie heeft in het vooronderzoek mag aangenomen worden dat deze onder het huidige recht ook al de verantwoordelijkheid draagt voor het procesdossier tijdens het opsporingsonderzoek. [4] Uit de systematiek van de wet kan worden afgeleid dat die verantwoordelijkheid bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting wordt overgedragen aan de zittingsrechter. [5] Op grond van artikel 358 lid 1 SvC [6] kan het Hof namelijk, indien hij dat noodzakelijk oordeelt, ambtshalve de overlegging van bescheiden of stukken en de oproeping van getuigen bevelen. [7] De verdediging en de procureur-generaal kunnen op grond van artikel 371 SvC verzoeken respectievelijk vorderen dat het Hof gebruikmaakt van deze bevoegdheid, maar het is het Hof dat bepaalt of hem de inwilliging daarvan – met het oog op de volledigheid van het onderzoek – noodzakelijk voorkomt. Uit dit samenstel van bepalingen vloeit voort dat het Hof bepaalt welke stukken in de fase van het onderzoek ter terechtzitting nog gevoegd worden en welke niet. [8] Daaruit kan mijns inziens ook worden afgeleid dat het Hof op eigen initiatief processtukken aan het dossier kan voegen. Het ligt in dat geval wel in de rede dat de procespartijen van die beslissing op de hoogte worden gesteld en daaromtrent eventueel hun bezwaren kunnen uiten zodat het Hof die bij zijn beslissing kan meewegen.
Het gebruik voor het bewijs van verklaringen van medeverdachten [9]
3.6
Bij de beoordeling van het tweede middel moet verder het volgende worden vooropgesteld. Op grond van artikel 384 lid 3 SvC gelden de verklaringen van een verdachte “alleen te zijnen aanzien”. Dit artikel is identiek aan het Nederlandse artikel 341 lid 3 Sv en aangenomen moet daarom worden dat het artikel op dezelfde wijze wordt uitgelegd. Artikel 341 lid 3 Sv houdt een verbod in om verklaringen van een verdachte te gebruiken als bewijsmiddel in de zaak tegen een medeverdachte. [10] Er valt veel te zeggen over de achtergrond van deze bepaling. Ik beperk me hier tot het volgende. Het artikel houdt sterk verband met de verklaringsvrijheid van de verdachte, zoals – voor Curaçao – opgenomen in artikel 50 SvC. [11] Corstens, Borgers en Kooijmans merken op dat artikel 341 lid 3 Sv beoogt onder meer de verdachte in staat te stellen om te zwijgen, ook als de medeverdachte wél wil spreken. De wetgever wilde er met deze bepaling voor zorgen dat de processtrategie van de één niet al te veel de processtrategie van de ander zou ondermijnen. [12] De jurisprudentie van de Hoge Raad en de praktijk die daarop volgde hebben vrijwel iedere betekenis aan het artikel ontnomen. Dat komt doordat de Hoge Raad het begrip ‘medeverdachte’ al geruime tijd zeer beperkt invult. [13] Als medeverdachte heeft namelijk enkel te gelden degene die tegelijkertijd met de verdachte terechtstaat in gevoegde zaken. [14] In de praktijk heeft deze uitleg ertoe geleid dat zaken tegelijkertijd maar niet gevoegd worden behandeld, in welk geval artikel 341 lid 3 Sv niet van toepassing is.
3.7
Tot slot hier nog het volgende. In de toelichting doet de steller van het middel een beroep op HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:466. De materie in die zaak had niet direct betrekking op artikel 341 lid 3 Sv, maar raakt daar wel aan. De Hoge Raad casseerde omdat het Hof een verdachte had gehoord als verdachte in zijn eigen strafzaak en tegelijkertijd als getuige had beëdigd in de (niet gevoegd behandelde) strafzaak van een medeverdachte met de mededeling dat hij geacht werd “hetgeen hij als verdachte verklaart in zijn strafzaak ook als getuige in de strafzaak van de medeverdachte te hebben verklaard”. Dat oordeelde de Hoge Raad ontoelaatbaar en zo zeer in strijd met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de gewezen uitspraak opleverde. Daarbij verwees de Hoge Raad naar de aan artikel 29 Sv ten grondslag liggende verklaringsvrijheid, die door deze gang van zaken te zeer onder druk was komen te staan. Immers, de verdachte riskeerde een veroordeling voor meineed als hij zou liegen.
De bespreking van het tweede middel
3.8
De eerste vraag is of het Hof (het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 en 11 april 2024 houdende) de verklaringen van de medeverdachten op eigen initiatief toe kon voegen aan het dossier. In de onderhavige zaak heeft het Hof geconstateerd dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest. Voor de volledigheid van dat onderzoek achtte het Hof het noodzakelijk om de verklaringen die de medeverdachten in hun eigen zaak hebben afgelegd te voegen aan het dossier. Het Hof heeft hiermee kennelijk invulling gegeven aan zijn bevoegdheid uit artikel 358 lid 1 SvC. Waarom dat – zoals de steller van het middel betoogd – niet zou kunnen gelden ten aanzien van bescheiden of stukken waarvoor het Hof zelf verantwoordelijk is, zoals het proces-verbaal van de terechtzitting in de zaak van een andere verdachte, kan ik niet volgen. [15] In aanmerking nemende dat de verdediging aanwezig op de zitting waar de toe te voegen verklaringen zijn afgelegd, van de beslissing tot voeging op de hoogte is gesteld bij tussenvonnis van 2 mei 2024 en hiertegen ter terechtzitting van 4 juni 2024 geen bezwaren heeft geuit, geeft het oordeel van het Hof dat de verklaringen konden worden gevoegd aan het dossier geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting noch van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde.
3.9
Een andere vraag die de steller van het middel opwerpt is of het Hof de verklaringen van de medeverdachten kon gebruiken voor het bewijs in de zaak van de verdachte. Uit hetgeen ik onder 3.5 en 3.6 heb besproken, volgt dat het gebruik van verklaringen van medeverdachten voor het bewijs is toegestaan zo lang de zaken niet gevoegd worden behandeld. [16] Uit de processen-verbaal van de terechtzitting volgt dat de zaak van de verdachte gelijktijdig maar niet gevoegd is behandeld met die van (een van) zijn medeverdachten. Daarmee lijkt me het antwoord op die vraag gegeven.
3.1
Ik kom aan bij de klachten over de schending van de verklaringsvrijheid. De verdachten zijn gehoord als verdachte in hun eigen zaak en sommige verdachten zijn in de zaak van een medeverdachte als getuige gehoord. [17] Ten aanzien van de klacht dat het handelen van het Hof strijd oplevert met de verklaringsvrijheid van de medeverdachten, merk ik op dat een klacht over de eventuele schending van hun rechten niet tot cassatie in de zaak van de verdachte kan leiden. Ook de klacht over schending van de verklaringsvrijheid van de verdachte zelf treft geen doel. In cassatie wordt een parallel getrokken met HR 4 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:466. Het ging die zaak om een uitzonderlijke situatie waarin de verdachte een dubbelrol werd toegekend door hem als verdachte te horen in zijn eigen zaak en tegelijkertijd als beëdigd getuige in de zaak van een medeverdachte. De beperking van de verklaringsvrijheid hield in dat de verdachte
in zijn eigen zaakniet vrij was om te verklaren wat hij wilde, omdat hem een mogelijke veroordeling voor meineed boven het hoofd hing. Ik zie – zonder nadere onderbouwing van de klacht – niet in waarom zich in de onderhavige zaak een vergelijkbare beperking van de verklaringsvrijheid van de verdachte zou hebben voorgedaan. Ik neem daarbij ook in aanmerking dat in feitelijke aanleg geenszins is geklaagd over een dergelijke beperking.
3.11
Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel houdt in dat het oordeel van het Hof omtrent het bewezen verklaarde
medeplegenvan de gekwalificeerde doodslag (feit 1) blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of ontoereikend is gemotiveerd.
4.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 8 februari 2020 tot en met 9 februari 2020 tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk die [slachtoffer] met een riem om de nek levend begraven ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit: te weten het medeplegen van opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving en (poging tot) diefstal met geweld in vereniging, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en zijn mededaders aan voormeld feit straffeloosheid of bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.”
4.3
Het Hof heeft gebruikgemaakt van de Promis-werkwijze en de bewezenverklaring van feit 1 als volgt gemotiveerd (met weglating van voetnoten):
“In de onderhavige strafzaak gaat het om vijf verdachten, te weten [medeverdachte 1] (roepnaam: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] (bijnamen: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] ), [verdachte] (bijnaam: [verdachte] ), [medeverdachte 3] (bijnaam: [medeverdachte 3] ) en [medeverdachte 4] (bijnaam: [medeverdachte 4] ).
Ook spelen een rol [medeverdachte 5] (bijnaam: [medeverdachte 5] ) en [medeverdachte 6] (roepnaam: [medeverdachte 6] ).
Voornoemde personen zijn in het dossier veelvuldig met hun bij- of roepnaam aangeduid. Voor de leesbaarheid zal het Hof deze person en ook zoveel mogelijk bij hun bij- of roepnaam aanduiden.
Het Hof zal het [slachtoffer] hierna zoveel mogelijk als het slachtoffer aanduiden.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting neemt het Hof de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
[slachtoffer] is in de nacht van 8 op 9 februari 2020 om het leven gebracht op een open terrein van de finca. Het slachtoffer is levend in een kuil begraven. Zijn benen waren met tie-rips vastgebonden. Zijn hoofd was bedekt met een jute zak of kledingstuk, er is een canvasriem om de nek en handen van het slachtoffer gebonden. Deze riem was zo aan de onderarmen verbonden dat wanneer het slachtoffer zijn handen naar beneden bracht de lus rond de hals/nek werd dichtgeschoven. Uit het sectierapport is gebleken dat de doodsoorzaak zeer verdacht is voor een niet natuurlijke dood. De doodsoorzaak kan zijn gelegen in verwurging door de wijze van vastbinden en/of door verstikking omdat het slachtoffer levend is begraven.
De auto van het slachtoffer is diezelfde nacht in brand gestoken in de buurt van de Finca (op de [a-straat] , zijnde een onverharde weg in de richting van de “ [locatie] ”).
(…).
De aanloop naar – de planning van de ontvoering/beroving van het slachtoffer
Het Hof leidt uit de verklaring van [medeverdachte 5] af dat [medeverdachte 1] op zoek was naar mensen die het slachtoffer konden beroven en dat hij [medeverdachte 1] vervolgens met zijn neef [medeverdachte 3] in contact heeft gebracht. In de woning van [medeverdachte 5] heeft daarna een bijeenkomst plaatsgevonden over de aanstaande beroving van het slachtoffer. [medeverdachte 5] heeft [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] toen in zijn woning gezien. Van zijn vriend [medeverdachte 4] heeft hij later gehoord dat het plan van [medeverdachte 1] inhield dat [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] het slachtoffer zouden ontvoeren en zouden afleveren bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij een finca, alwaar het slachtoffer zou worden gedwongen zijn banktoken en pincode af te geven, zodat zijn bankrekening kon worden leeggehaald. Tijdens de bijeenkomst is ook over de (verdeling van de) buit gesproken. Hij heeft ook verklaard dat hij een vuurwapen aan [medeverdachte 1] heeft gegeven.
[medeverdachte 3] heeft bevestigd dat er twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden, waarbij is gesproken over de ontvoering en beroving van het slachtoffer en waarvan er één plaatsvond in de woning van [medeverdachte 5] . De door [medeverdachte 5] genoemde personen waren ook volgens [medeverdachte 3] bij die bijeenkomst aanwezig. De tweede bijeenkomst vond plaats op 8 februari 2020 bij [medeverdachte 7] . Daar was hij – [medeverdachte 3] – samen met [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
[medeverdachte 3] heeft bevestigd dat [medeverdachte 1] een vuurwapen van [medeverdachte 5] heeft ontvangen.
Ook de verklaring van [medeverdachte 2] biedt steun voor hetgeen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] hebben verklaard. In de door hem ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring bevestigt hij hetgeen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] hebben verklaard. De dan door hem afgelegde verklaring houdt in dat hij betrokken was bij de ontvoering/beroving van het slachtoffer, dat dit van te voren is besproken en dat hij bij die besprekingen aanwezig was. Ook verklaart hij dat hij wist wat er op de finca ging gebeuren. Over de bijeenkomst bij [medeverdachte 7] verklaart hij dat [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en hij met z’n vijven in de auto zaten. Hij zat op de achterbank in het midden. [medeverdachte 1] heeft hem toen opgedragen om [medeverdachte 6] te bellen om te zeggen dat [medeverdachte 6] een kuil moest graven om iets in te verschuilen. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 6] toen gebeld en heeft de boodschap doorgegeven. Volgens hem heeft iedereen dit gehoord.
Dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] (het Hof begrijpt: op 8 februari 2020 om 10:04 uur) telefonisch contact met elkaar hebben gehad blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen analyse [telefoonnummer] . Dat er toen is gesproken over het graven van een kuil wordt bevestigd door [medeverdachte 1] , die ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard: “Toen wij bij [medeverdachte 7] waren, is hij ( [medeverdachte 6] ) al gebeld.
Ten slotte volgt ook uit de door [medeverdachte 1] op 10 april 2024 als getuige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring dat het de bedoeling was om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven en dat er in de aanloop naar de ontvoering/beroving twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden.
Eerste tussenconclusie
Het Hof leidt uit het voorgaande af dat er in de aanloop naar de nacht van 8 op 9 februari 2020 ten minste twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden, waarbij ook [verdachte] aanwezig is geweest en dat tijdens die bijeenkomst is gesproken over de ontvoering en beroving van het slachtoffer. Er was sprake van een vooropgezet plan, waarvan – zo begrijpt het Hof de woorden: “Een kuil graven om iets in te verschuilen” het overlijden van het slachtoffer deel uitmaakte.
De gang van zaken in de nacht van 8 op 9 februari 2020
a) de ontvoering
Uit de verklaring van [medeverdachte 5] blijkt verder dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] samen het slachtoffer hebben ontvoerd en met het slachtoffer naar de finca zijn gereden om daar de banktoken en het wachtwoord van de bankrekening van het slachtoffer te bemachtigen. Dit vindt steun in de verklaringen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] .
[verdachte] heeft ter zake nog verklaard dat het slachtoffer zijn gezicht en de gezichten van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] heeft gezien omdat zij bij het slachtoffer in de auto zaten en dat het slachtoffer, toen hij bij de [b-straat] in een andere auto werd gezet een kap over zijn hoofd kreeg.
[medeverdachte 1] heeft op 10 april 2024 als getuige in de zaken van de andere verdachten verklaard dat zij alle vijf op de finca aanwezig waren op het moment van de ondervraging van het slachtoffer. Dit wordt ook door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] verklaard ten overstaan van de politie op 23 juni 2020 respectievelijk 30 juni 2020.
Aanknopingspunten voor de juistheid van deze verklaringen vindt het Hof verder in een op 9 februari 2020 om 00:27 uur door [medeverdachte 3] met [medeverdachte 5] gevoerd telefoongesprek. De telefoon van [medeverdachte 3] straalt op dat moment een zendmast op het terrein van de finca aan.
[medeverdachte 5] : Wat is er aan de hand.
[medeverdachte 3] : Actief.
[medeverdachte 5] : [betrokkene 1] ?
[medeverdachte 3] : Ja, ik heb de gevangene/gedetineerde al. We gaan kijken of (iets onverstaanbaars).
[medeverdachte 5] : is hij aan het los laten of wat?
[medeverdachte 3] : Haa.
[medeverdachte 5] : Laat hij de soep los of wat? (Manier in het Spaans om naar een bekentenis te refereren)
[medeverdachte 3] : Ja, pas nu gaan wij hem verhoren
[medeverdachte 5] : “Naguebona” (een uitdrukking in het Spaans dat aangeeft dat iemand verbaast is).
[medeverdachte 3] : Oplettend zijn. Ik ga hier regelen om aldaar rustig aan te komen, zodat wij de andere kunnen doen.
[medeverdachte 5] : De gekke.
[medeverdachte 3] : Natuurlijk, maar die gaan we in een andere auto doen, want de witte moet bewaard worden.
[medeverdachte 3] heeft in hoger beroep verklaard dat dit gesprek ging over het geld dat ‘we’ volgens [medeverdachte 1] van het slachtoffer konden pakken.
(…)
b) de beroving
Op de finca is inderdaad de banktoken van het slachtoffer afgepakt. Met het van het slachtoffer verkregen wachtwoord heeft [medeverdachte 1] geprobeerd om in te loggen op de bankrekening van het slachtoffer om zo geld van die rekening af te halen. Dat is niet gelukt. Dit volgt niet alleen uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] maar ook uit het onderzoek naar de bankrekening van het slachtoffer.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] blijkt dat er een vuurwapen op de finca aanwezig was. Dit vuurwapen is door [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 1] gegeven, zo volgt ook uit de verklaring van [medeverdachte 3] , waarin hij zegt dat zij ( [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] ) via [medeverdachte 5] bij [medeverdachte 1] terecht zijn gekomen en dat [medeverdachte 5] ook betrokken was bij het plan door het vuurwapen te leveren. Dit vuurwapen maakte derhalve deel uit van het plan, zodat zij het gezamenlijk voorhanden hebben gehad.
c) Het overlijden van het slachtoffer
Uit de verklaringen van [medeverdachte 3] en [verdachte] kan worden afgeleid dat zij samen met [medeverdachte 4] de finca hebben verlaten en dat het slachtoffer op dat moment nog in leven was. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , inhoudende dat zij beiden, samen met [medeverdachte 6] op de finca aanwezig waren toen het slachtoffer levend werd begraven.
Hun verklaringen houden verder in dat [medeverdachte 6] een kuil heeft gegraven en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het slachtoffer, dat door de tie-rips om zijn voeten zelf niet kon lopen, naar de rand van de kuil hebben gebracht, waarna het slachtoffer in de kuil is geduwd. [medeverdachte 6] heeft de kuil vervolgens volledig met zand gevuld, waardoor het slachtoffer levend is begraven.
Eindconclusie
Hoewel vaststaat dat [medeverdachte 4] , en ook [verdachte] en [medeverdachte 3] , de finca hebben verlaten toen het slachtoffer nog in leven was, is het Hof, op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat [medeverdachte 4] samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] betrokken was bij een vooropgezet plan om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven en dat van dit plan ook het doden van het slachtoffer deel uitmaakte. Niet is gebleken dat een van de verdachten hierin aanleiding heeft gezien om zich aan de uitvoering van het plan te onttrekken, of zich daarvan te distantiëren dan wel de uitvoering van het plan te verijdelen door het slachtoffer of de officiële instanties te waarschuwen. Ook de verdachte niet. Sterker nog, hij was actief betrokken bij de ontvoering van het slachtoffer en het vervoer van het slachtoffer naar de afgelegen finca. De verdachte heeft aldus op cruciale momenten bijgedragen aan het welslagen van het voorgenomen plan. Zijn bijdrage was van zodanig gewicht dat sprake is van medeplegen. Het ter zake door de raadsvrouw gevoerde verweer wordt dan ook verworpen. Gelet hierop zijn de afzonderlijke daders gezamenlijk verantwoordelijk voor de gedragingen van ieder van hen, alsmede voor de gevolgen daarvan. De omstandigheid dat [verdachte] niet bij het begraven van het slachtoffer aanwezig was, maakt dat als gezegd niet anders.
Het Hof merkt ten slotte nog op dat [verdachte] op 15 juni 2020 is aangehouden. Hij heeft bij zijn voorgeleiding verklaard over een incident waarbij mannen hem begin 2020 hebben bedreigd om iemand te vermoorden. In de daaropvolgende verhoren heeft hij zich op vragen betreffende de onderhavige strafbare feiten telkens op zijn zwijgrecht beroepen. In zijn zesde verhoor op 23 november 2020 heeft hij verklaard dat hij via [medeverdachte 5] met [medeverdachte 1] in contact is gekomen omdat [medeverdachte 1] hem zou kunnen helpen met zijn verblijfsvergunning. [medeverdachte 1] heeft daartoe een afspraak gemaakt met het slachtoffer. Toen [medeverdachte 1] hem kwam ophalen, bleken ook [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] in de auto te zitten. Zij zijn toen met het slachtoffer via de [b-straat] naar de finca gereden. Daar heeft [verdachte] [medeverdachte 1] 4.000 gulden gegeven. Daarna heeft [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] en hem in de auto van het slachtoffer naar huis gebracht. Hij heeft nog aangegeven dat hij wordt bedreigd door [medeverdachte 1] en door leden van “ [organisatie] ”, de groepering waarvan [medeverdachte 1] de baas is. Nog daargelaten dat niet valt in te zien waarom [verdachte] dit niet meteen vanaf zijn eerste verhoor naar voren heeft gebracht, verhoudt dit zich totaal niet met de verklaringen van de anderen over de aanloop naar en de gang van zaken die nacht en de rol van [verdachte] in dat geheel. Het Hof schuift deze verklaring dan ook als ongeloofwaardig terzijde.”
De toelichting op het derde middel
4.4
Uit de bewijsvoering kan volgens de steller van het middel niet worden opgemaakt dat de verdachte wist dat het voornemen bestond om de doodslag te begaan en dat hij daaraan bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd.
Het beoordelingskader: medeplegen
4.5
Voordat ik verderga met de inhoudelijke bespreking van de zaak stel ik het volgende voorop. Onder 1 is bewezenverklaard dat de verdachte zich – voor zover hier relevant – schuldig heeft gemaakt aan het
medeplegenvan (gekwalificeerde) doodslag. De figuur van het medeplegen zorgt ervoor dat een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit als hij niet zelf (als pleger) alle delictshandelingen of -bestanddelen heeft verwezenlijkt. [18] Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met één of meer anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is alleen gerechtvaardigd als de intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht was. De Hoge Raad geeft geen algemene regels over wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is dat gesproken mag worden van medeplegen. De beantwoording van die vraag dient plaats te vinden aan de hand van een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. [19] Als factoren waarmee de rechter bij de vorming van zijn oordeel rekening kan houden noemt de Hoge Raad “de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten”. [20]
4.6
Verder is van belang dat een bewezenverklaring van medeplegen ook mogelijk is wanneer een verdachte niet zelf (lijflijk) aanwezig was bij het begaan van het strafbare feit. [21] De bijdrage van de verdachte aan het feit kan ook daaraan voorafgaand of in bijzondere gevallen zelfs daarna zijn geleverd. [22] De intensiteit van de samenwerking en het belang van de bijdrage van de verdachte dienen in die gevallen wel voldoende duidelijk te volgen uit andere factoren.
4.7
Tot slot merk ik hier op dat voor medeplegen een tweeledig opzet is vereist. Het opzet van de verdachte moet niet alleen zijn gericht op de samenwerking, maar ook op het feit dat wordt medegepleegd (het grondfeit). Voldoende is dat sprake is van voorwaardelijk opzet. [23] Aan het vereiste opzet op het grondfeit wordt een ruime invulling gegeven. [24] De Hullu en Van Kempen schrijven in dat verband dat opzet zich kan uitstrekken tot omstandigheden die het gevolg zijn van het in gang zetten van gebeurtenissen, ook al is niet direct beoogd wat daarbij uiteindelijk precies is gebeurd. [25]
De bespreking van het derde middel
4.8
Bij het bewezenverklaarde delict waren meerdere verdachten betrokken. Het Hof heeft op basis van de verklaringen die de verdachte en de medeverdachten hebben afgelegd de volgende vaststellingen gedaan omtrent de gang van zaken rondom het delict:
(i) [medeverdachte 1] was op zoek naar mensen die het slachtoffer konden beroven en is door [medeverdachte 5] met [medeverdachte 3] in contact gebracht;
(ii) in de aanloop naar het delict vond in de woning van [medeverdachte 5] een bijeenkomst plaats waaraan de verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deelnamen en waar is gesproken over het plan voor de ontvoering en beroving;
(iii) het plan hield in dat de verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] het slachtoffer zouden ontvoeren en zouden afleveren bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op een finca. Het slachtoffer zou daar gedwongen worden om zijn banktoken en pincode af te geven zodat zijn bankrekening leeggehaald kon worden;
(iv) op 8 februari 2020 vond in een auto een tweede bijeenkomst plaats waarbij de verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aanwezig waren. In die auto heeft [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] de opdracht gegeven [medeverdachte 6] te bellen om te zeggen dat hij een kuil moest graven om “iets in te verschuilen”. Dat heeft [medeverdachte 2] in ieders aanwezigheid in de auto gedaan;
(v) in de nacht van 8 op 9 februari 2020 hebben de verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het slachtoffer ontvoerd. Onderweg naar de finca is het slachtoffer in een andere auto gezet en heeft hij een kap over zijn hoofd gekregen;
(vi) op de finca hebben de verdachten de banktoken van het slachtoffer afgepakt en is met het van hem verkregen wachtwoord geprobeerd geld van zijn bankrekening te halen, hetgeen niet is gelukt;
(vii) de verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben op enig moment de finca verlaten en het slachtoffer daar achtergelaten. [medeverdachte 6] had een kuil gegraven. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben het slachtoffer – dat door tie-rips om zijn voeten niet zelf kon lopen – naar de rand van de kuil gebracht, waarna hij de kuil in is geduwd. [medeverdachte 6] heeft de kuil met zand gevuld, waardoor het slachtoffer is begraven en uiteindelijk is overleden.
4.9
Het Hof heeft uit deze vaststellingen afgeleid dat sprake was van een vooropgezet plan om het slachtoffer te ontvoeren en beroven, welk plan tijdens tenminste twee bijeenkomsten in de aanwezigheid van de verdachte is besproken. Uit het feit dat tijdens één van die bijeenkomsten (in de auto) is gesproken over het graven van een kuil om “iets in te verschuilen”, maakt het Hof op dat het doden van het slachtoffer onderdeel was van het vooropgezette plan. Daarbij overweegt het Hof dat de verdachte – hoewel hij wist van dat plan – zich daarvan niet heeft gedistantieerd, maar actief betrokken was bij de ontvoering en bij het vervoeren van het slachtoffer naar de afgelegen finca. Door aldus te handelen heeft de verdachte op cruciale momenten bijgedragen aan de volbrenging van het plan en bovendien een bijdrage van zodanig gewicht geleverd dat sprake is van medeplegen, aldus het Hof.
4.1
De klachten in het middel houden sterk verband met het oordeel van het Hof dat het doden van het slachtoffer deel uitmaakte van een vooropgezet plan. In de toelichting wordt aangevoerd dat alle handelingen die te maken hebben gehad met de levensberoving, c.q het overlijden van het slachtoffer zich buiten aanwezigheid van de verdachte hebben afgespeeld en de bewijsmiddelen niets inhouden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de andere verdachten (die niet samen met de verdachte waren vertrokken) het plan hadden opgevat om het slachtoffer vast te binden en levend te begraven, en hem op die wijze te doden. Dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht die direct verband houden met de dood van het slachtoffer (in casu: het begraven van het slachtoffer) staat niet ter discussie. Het komt aan op de vraag of hij via de deelnemingsfiguur van het medeplegen aansprakelijk kan worden gesteld.
4.11
De vraag die als eerst beantwoord moet worden is of het Hof op basis van het beschikbare bewijsmateriaal kon oordelen dat sprake was van een vooropgezet plan dat het doden van het slachtoffer omvatte. Ik meen dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord. In dat verband is van belang dat een vooropgezet plan niet noodzakelijkerwijs samenvalt met een concreet strafbaar feit. Een plan is over het algemeen vooral gericht op het bewerkstelligen een bepaald doel. Ook de uitvoeringsaspecten die komen kijken bij het bewerkstelligen van dat doel vormen – al dan niet stilzwijgend – onderdeel van het plan. [26] Uit de vaststellingen van het hof kan het volgende worden afgeleid. De verdachten hebben afgesproken om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven, hetgeen in cassatie niet ter discussie staat. De afspraak was dat de verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] het slachtoffer zouden ontvoeren en bij een finca bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zouden afleveren. Tijdens de tweede bijeenkomst – die kort voor de ontvoering plaatsvond en waarbij de verdachte aanwezig was– is door [medeverdachte 1] via [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 6] de opdracht gegeven een kuil te graven om “iets in te verschuilen”. De verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben het slachtoffer daadwerkelijk ontvoerd en naar de finca gebracht. Op de finca was een vuurwapen aanwezig. De geplande beroving van het slachtoffer is mislukt. De verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben de finca vervolgens verlaten en het slachtoffer bij [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] achtergelaten. Hieruit heeft het Hof mijns inziens kunnen afleiden dat het opzet van de verdachte in ieder geval in voorwaardelijke zin ook op de dood van het slachtoffer was gericht. De verdachte wist immers van de opdracht om een kuil te graven. Bovendien wijst de aanwezigheid van een vuurwapen, hoewel uit de bewijsvoering niet blijkt of dan wel hoe het is gebruikt, op de mogelijkheid van potentieel dodelijk geweld. Door met die kennis na een mislukte beroving een slachtoffer bij medeverdachten achter te laten, heeft het Hof kennelijk geoordeeld – en kunnen oordelen – dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer het leven zou laten. Dat de verdachte mogelijk niet precies wist op welke wijze het slachtoffer zou worden gedood, maakt dat niet anders.
4.12
Op basis van de planmatige wijze waarop de verdachte en medeverdachten te werk gingen, kon het Hof voorts oordelen dat nauw en bewust is samengewerkt. De verdachte en medeverdachten hielden twee bijeenkomsten om het plan te bespreken, hebben daar onderling de rollen verdeeld voor de ontvoering en hebben hun handelingen in de nacht van 8 op 9 februari 2020 vervolgens volgens plan uitgevoerd. Daarnaast kon het Hof oordelen dat de bijdrage van de verdachte in dit verband van voldoende gewicht was. De verdachte was weliswaar afwezig bij het daadwerkelijk ombrengen van het slachtoffer, maar heeft een substantiële rol gehad bij de voorbereiding van het delict. Hij heeft immers deelgenomen aan de twee bijeenkomsten waarin het plan werd besproken en heeft het slachtoffer ontvoerd en naar de afgelegen finca gebracht waar hij uiteindelijk is gedood.
4.13
Gelet op de intensiteit van de samenwerking en de rol van de verdachte in de aanloop naar de dood van het slachtoffer, acht ik het oordeel van het Hof dat het medeplegen van de gekwalificeerde doodslag bewezen kan worden verklaard niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk.
4.14
Het derde middel faalt.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen. Het eerste en tweede middel lenen zich mijns inziens voor afdoening met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Voor het derde middel blijft een dergelijke advies achterwege reeds omdat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag en de klachten in dat middel gaan over het bewijs van dit feit.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Artikel 301 lid 1 SvC houdt onder meer in dat de procureur-generaal en de verdachte voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting nieuwe bescheiden en stukken van overtuiging kunnen overleggen.
2.Artikel 390 SvC bevat een regeling voor de situatie dat bij de beraadslaging blijkt dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het Hof kan dan bevelen dat de terechtzitting op een later moment wordt hervat en kan daarbij onder meer bepalen welke bescheiden of stukken van overtuiging het wil inzien of bezichtigen.
3.In het nieuwe Wetboek van Strafvordering van Curaçao zal artikel 4 lid 3 luiden: “De officier van justitie is tijdens het voorbereidend onderzoek verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken”. Zie Landverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering (2018-2019-148) no. 2 Ontwerp.
4.Overigens houdt het feit dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor het procesdossier niet in dat hij ook de enige is die zich bezighoudt met de samenstelling daarvan. Zo kan de verdachte al tijdens het opsporingsonderzoek invloed uitoefenen op de samenstelling van het dossier. Op grond van artikel 50a SvC kan de verdachte de OvJ verzoeken specifiek omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak bij de processtukken te voegen. De OvJ kan de voeging daarvan weigeren, maar dient dan wel een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris te hebben. In het nieuwe SvC komt in artikel 70b een vergelijkbare regeling voor het slachtoffer te staan.
5.Dat de rechter vanaf aanvang van het onderzoek ter terechtzitting verantwoordelijk is voor de processtukken, wordt in het gemoderniseerde
6.Deze bepaling is ingevolge artikel 301 SvC zowel toepasselijk op de behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep.
7.Deze bepaling blijft in het nieuwe SvC bestaan.
8.Zo betogen Corstens, Borgers en Kooijmans voor het Nederlandse systeem (artikel 315 lid 1 Sv en artikel 328 Sv). Ik zie geen reden waarom dat hier anders zou zijn. Zie G.J.M. Corstens,
9.Zie voor een uitgebreide bespreking van deze thematiek A.C. Diesfeldt & M.J.A. Duker, ‘Artikel 341 lid 3 Sv: behouden, schrappen of vervangen?’,
10.G.J.M. Corstens,
11.In Nederland in artikel 29 Sv.
12.G.J.M. Corstens,
13.HR 27 mei 1929,
14.Zie onder meer HR 29 oktober 1974,
15.Vgl. voor de mogelijkheid om een verklaring van een medeverdachte (afgelegd in de gelijktijdig maar niet gevoegd behandelde zaak) toe te voegen bijv. HR 6 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0641.
16.Voor de manier waarop een dergelijke verklaring van een medeverdachte tot het bewijs kan worden gebezigd citeer ik graag AG Aben in zijn conclusie voor HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:BV5571 (met weglating van voetnoten): “4.4. (…) Noodzakelijke voorwaarde is wel dat die verklaring is gegoten in de vorm van een van de wettige bewijsmiddelen die zijn opgesomd in artikel 339, eerste lid Sv (VS: vergelijkbaar met artikel 382 lid 1 SvC). De verklaring van de medeverdachte kan bijvoorbeeld ter kennis van de feitenrechter komen in de vorm van de verklaring van een getuige, welk bewijsmiddel in deze wetsbepaling is opgesomd onder 3. (…) De verklaring van de medeverdachte kan ook blijken uit een proces-verbaal dat in de wettelijke vorm is opgemaakt door een daartoe bevoegd college of persoon. Hieronder worden de processen-verbaal van de rechter-commissaris, van de officier van justitie en van de politie geschaard, als ook het door de voorzitter en de griffier opgemaakte proces-verbaal van het voorgevallene ter terechtzitting. De verklaring van de medeverdachte hoeft in die gevallen niet noodzakelijkerwijze te zijn geboekstaafd in zijn hoedanigheid als getuige; de feitenrechter mag bij het eindonderzoek acht slaan op de verklaring die de medeverdachte in zijn eigen strafzaak als verdachte heeft afgelegd, en die bijvoorbeeld is opgetekend in het proces-verbaal van de desbetreffende terechtzitting. Dit proces-verbaal dient deel uit te maken van de processtukken en de verkorte inhoud daarvan moet op de voet van artikel 301 Sv zijn meegedeeld. De verdachte en zijn raadsman moeten immers tijdig de gelegenheid hebben gehad van de inhoud daarvan kennis te nemen en daartegen in te brengen wat in het belang van de verdediging is.”
17.Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 en 11 april 2024.
18.Artikel 1:123 SrC bevat een regeling over soorten daders, waaronder de medepleger. Die bepaling is gelijk aan artikel 47 Sr zodat aangenomen kan worden deze artikelen ook op gelijke wijze worden uitgelegd.
19.Zie onder meer HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316,
20.Dit is al enige tijd vaste jurisprudentie, maar de Hoge Raad heeft zijn overwegingen op dit punt onlangs herhaald in HR 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:640, rov. 2.3.
21.J. de Hullu & P.H.P.H.C. van Kempen,
22.Zie een recent gewezen arrest van de Hoge Raad van 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:640, waarin (eendaadse samenloop van) medeplegen van de invoer van cocaïne en medeplegen van voorbereidingshandelingen werd bewezen verklaard. Het Hof stelde vast dat de verdachte een gesprek had met twee medeverdachten die hem mededeelden dat er cocaïne onderweg was, dat de verdachte toen onaangenaam verrast was omdat er een pauze in de levering zou zijn, dat hij heeft gezegd niet bij de levering te zijn, maar wel heeft geregeld dat anderen de levering zouden kunnen afronden en dat hij aan zijn medeverdachten heeft gemeld op de hoogte gehouden te willen worden. De Hoge Raad achtte het oordeel van het Hof dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking, ook ten aanzien van de invoer van cocaïne, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd, met name vanwege de intensiteit van de samenwerking tussen de bij de invoer betrokken personen en de rol van de verdachte in de voorbereiding van die invoer.
23.J. de Hullu & P.H.P.H.C. van Kempen,
24.A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen (diss. Groningen), WLP 2014, p. 52.
25.J. de Hullu & P.H.P.H.C. van Kempen,
26.A. Postma,